Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2004

Uittreksel uit arrest nr. 1/2004 van 14 januari 2004 Rolnummers 2537, 2538 en 2556 In zake : de prejudiciële vragen over : - artikel 71, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschapp - de artikelen 1382, 2277, 2262 (vóór de wijziging ervan bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging (...)

bron
arbitragehof
numac
2004200607
pub.
09/03/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 1/2004 van 14 januari 2004 Rolnummers 2537, 2538 en 2556 In zake : de prejudiciële vragen over : - artikel 71, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten; - de artikelen 1382, 2277, 2262 (vóór de wijziging ervan bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring) en 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek; - artikel 1, eerste lid, a) en c), en artikel 8 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën; - artikel 10 van voormelde wet van 10 juni 1998, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel en de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij twee vonnissen van 25 april 2002 in zake respectievelijk N.De Smeth en D. Van Eepoel tegen de stad Brussel, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 22 oktober 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden artikel 1, eerste lid, c, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, en artikel 100, eerste lid, 3o, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de verjaringstermijn waarin zij voorzien niet van toepassing is op de schuldvorderingen ten laste van de gemeenten, in tegenstelling tot de schuldvorderingen ten laste van de Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de provincies ? 2. Schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, dat een kortere termijn vaststelt voor de verjaringen van de schuldvorderingen die bij termijnen betaalbaar zijn, met name de schuldvorderingen inzake lonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de schuldeisers van lonen en, anderzijds, de schuldeisers van onverschillig welke bedragen, waarvan de verjaring van de schuldvorderingen onderworpen was aan een dertigjarige termijn ? » b.Bij vonnis van 11 oktober 2002 in zake L. Vanderwaeren tegen de stad Waver, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 november 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat artikel 100, eerste lid, 1o, van de bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit vormt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet van toepassing is op de schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de gemeenten, terwijl artikel 8 van die wet van 6 februari 1970 en artikel 71, § 1, van de wet van 16 januari 1989 de toepassing ervan uitbreiden tot de provincies, de gemeenschappen en de gewesten ? 2. Schenden de artikelen 1382, 2262 (vóór de wijziging ervan bij de wet van 10 juni 1998) en 2262bis, § 1 (nieuw), van het Burgerlijk Wetboek, alsook de artikelen 5 en 10 van de wet van 10 juni 1998, en artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat artikel 100, eerste lid, 1o, van de bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit vormt, in die zin geïnterpreteerd dat die bepalingen de vorderingen betreffende de schuldvorderingen die voortvloeien uit een door de Staat, een provincie, een gemeenschap of een gewest berokkend nadeel, en gegrond op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, onderwerpen aan een vijfjarige verjaring vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar tijdens hetwelk ze zijn ontstaan, wanneer het nadeel en de identiteit van de aansprakelijke onmiddellijk kunnen worden vastgesteld, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij het mogelijk maken gedurende een langere termijn een vordering in te stellen tegen een gemeente met betrekking tot een schuldvordering die voortvloeit uit een nadeel dat zij heeft berokkend, en die gegrond is op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, wanneer het nadeel en de identiteit van de aansprakelijke onmiddellijk kunnen worden vastgesteld ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2537 en 2538 (a.) en 2556 (b.) van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 2537 en 2538 en de beide vragen in de zaak nr. 2556 B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1o de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan; 2o de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1o bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd; 3o alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan.

Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas. » Artikel 8 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën verklaart artikel 1 van die wet van toepassing op de schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de provincies.

Krachtens artikel 128 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat wordt de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën opgeheven voor de in artikel 2 van de eerstgenoemde wet vermelde diensten. Die opheffing is evenwel nog niet in werking getreden. Artikel 100, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit blijft van toepassing op de schuldvorderingen op de federale Staat die vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 mei 2003 zijn ontstaan (artikel 131, tweede lid).

Tot de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 « tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof », blijft artikel 100 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 ook van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappen en de gewesten.

B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Wanneer het recht om in rechte te treden vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas beginnen te lopen vanaf haar inwerkingtreding.

B.3. Aangezien voor de gemeenten in geen enkele verjaringstermijn is voorzien, verjaren hun schuldvorderingen overeenkomstig de gemeenrechtelijke bepalingen.

Het Hof dient te onderzoeken of het verantwoord is de tegen de gemeenten gerichte vorderingen te onderwerpen aan een andere verjaringstermijn dan de vorderingen tegen andere overheden.

B.4. Zoals het Hof in de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001, 42/2002, 64/2002 en 37/2003 heeft uiteengezet, had de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin . 1846, p. 287).

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St ., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4).

Behalve in het geval waarin personen zich in de onmogelijkheid bevinden om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat hun schade pas na het verstrijken van de termijn tot uiting is gekomen (arrest nr. 32/96), kwam het Hof telkens tot de vaststelling dat de wetgever een maatregel had genomen die niet onevenredig was met het nagestreefde doel.

B.5. Weliswaar zouden dezelfde schuldvorderingen ten aanzien van de gemeenten om de in B.4 vermelde redenen eveneens aan de vijfjarige verjaringstermijn kunnen worden onderworpen, doch die overweging is niet van die aard dat de grondwettigheid van de betwiste bepalingen erdoor in het geding kan worden gebracht. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet houden immers niet in dat de wetgever verplicht is om voor alle administratieve overheden af te wijken van de gemeenrechtelijke verjaringsregels.

B.6.1. De eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 2537, 2538 en 2556 dient ontkennend te worden beantwoord.

B.6.2. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2556 behoeft geen antwoord. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat die vraag slechts werd gesteld in de hypothese van een bevestigend antwoord op de eerste prejudiciële vraag.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaken nrs. 2537 en 2538 B.7. In de zaken nrs. 2537 en 2538 heeft de verwijzende rechter aan het Hof een tweede vraag voorgelegd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek waarbij een kortere termijn wordt vastgesteld voor de verjaring van de schuldvorderingen die bij termijnen betaalbaar zijn, inzonderheid de schuldvorderingen inzake lonen, terwijl de schuldvorderingen inzake onverschillig welke bedragen aan de dertigjarige verjaring onderworpen waren.

B.8.1. De houders van de schuldvorderingen waarvoor artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek een kortere verjaringstermijn invoert, verschillen objectief van de categorie van de schuldeisers van onverschillig welke bedragen, waarmee zij worden vergeleken.

B.8.2. De kortere verjaring waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, wordt verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die zij beoogt : het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op de uitkeringen van inkomsten die « bij het jaar of bij kortere termijnen » betaalbaar zijn, ofwel de kredietnemers te beschermen en de schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaring maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden die, na verloop van tijd, een aanzienlijke kapitaalschuld zouden kunnen worden. Aldus is het verschil in behandeling met de schuldeisers van onverschillig welke bedragen, waarvan de schuldvorderingen onderworpen waren aan een dertigjarige termijn, objectief en redelijk verantwoord.

B.8.3. Het in aanmerking nemen van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens leidt niet tot een ander besluit.

B.9. De tweede prejudiciële vraag in de zaken nrs. 2537 en 2538 dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, vormt, artikel 8 van dezelfde wet en artikel 71, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre de verjaringstermijn waarin zij voorzien, niet van toepassing is op de schuldvorderingen ten laste van de gemeenten. - Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 januari 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^