gepubliceerd op 24 november 2003
Uittreksel uit arrest nr. 105/2003 van 22 juli 2003 Rolnummers : 2420 tot 2428, 2435, 2436 tot 2439, 2441, 2442 en 2444 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
Uittreksel uit arrest nr. 105/2003 van 22 juli 2003 Rolnummers : 2420 tot 2428, 2435, 2436 tot 2439, 2441, 2442 en 2444 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 (bekrachtiging van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten), gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij negen arresten nrs.105.389, 105.395, 105.392, 105.398, 105.390, 105.393, 105.394, 105.388 en 105.391 van 5 april 2002 in zake respectievelijk J.-M. Rocks en A. Massin, S. Debras en anderen, F. De Corte, M. Wilen, L. Doyen, J.-P. Delval, S. Vanhaeren, S. Guisse, en F. Arce en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 30 april 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, waarbij besloten wordt tot bekrachtiging van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die bepaling ertoe zou strekken en tot gevolg zou hebben dat verzoeker de mogelijkheid verliest om de geldigheid van dat deel XII nog langer te betwisten voor de rechtscolleges, met inbegrip van de Raad van State, terwijl nog zowat dertig beroepen tot nietigverklaring en/of vorderingen tot schorsing van die bepalingen van dat deel XII bij dat rechtscollege aanhangig zijn ? » b. Bij twee arresten nrs.105.396 en 105.397 van 5 april 2002 in zake respectievelijk T. Leroy en J. Warnimont en R. Coulée tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 7 mei 2002, heeft de Raad van State de voormelde prejudiciële vraag gesteld. c. Bij arrest nr.105.404 van 5 april 2002 in zake V. Hendrick tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 mei 2002, heeft de Raad van State de voormelde prejudiciële vraag gesteld. d. Bij arrest nr.105.513 van 16 april 2002 in zake P. Liégeois tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 mei 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 146 van de Grondwet, alsook met de algemene principes van het eerlijk proces, de rechtszekerheid en het gewettigde vertrouwen van de bestuurden in de overheid, doordat die bepaling ertoe zou strekken en/of tot gevolg zou hebben dat aan de lopende jurisdictionele procedures een beslissende wending wordt gegeven ten gunste van de openbare macht en ten nadele van de bestuurden ? » e. Bij arrest nr.105.685 van 22 april 2002 in zake P. Hubeau tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 mei 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en met de artikelen 14, § 1, en 17, § § 1 en 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, doordat hij aan bepaalde categorieën van politieambtenaren een essentieel jurisdictioneel beroep en dito rechtsbescherming ontneemt, nu deze bepaling eraan in de weg staat dat de Raad van State nog uitspraak doet over de vordering tot schorsing die verzoekende partij heeft ingesteld tegen het koninklijk besluit van 30 maart 2001 dat aldus door deze bepaling wordt bekrachtigd ? » f. Bij drie arresten nrs.105.689, 105.688 en 105.686 van 22 april 2002 in zake respectievelijk J.-M. Beirnaert, C. Neyrinck en anderen, en J. Devolder tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 6 mei 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat hij aan een bepaalde categorie van personen de jurisdictionele waarborg ontneemt die artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State aan alle burgers op de meest algemene wijze verzekert ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2420, 2421, 2422, 2423, 2424, 2425, 2426, 2427 en 2428 (a.), 2441 en 2442 (b.), 2444 (c.), 2435 (d.), 2436 (e.) en 2437, 2438 en 2439 (f.) van de rol van het Hof, werden samengevoegd bij beschikkingen van 8 mei en 6 juni 2002. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, houdende bekrachtiging van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere bepalingen van de Grondwet of met algemene rechtsbeginselen, in zoverre dat artikel 131 tot doel of tot gevolg zou hebben dat voor de Raad van State hangende geschillen op beslissende wijze worden beïnvloed.
B.2. Artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bepaalt : « Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten wordt bekrachtigd. » Artikel 168 van de programmawet luidt : « Deze wet treedt in werking op 1 januari 2002, met uitzondering van : [...] - de artikelen 120, 129 et 130 die uitwerking hebben op 1 april 2001; [...]. » Artikel 129 van de wet van 26 april 2002 bepaalt : « In artikel 168 van de programmawet van 30 december 2001 worden in het vijftiende streepje, de woorden ' en 131 ' ingevoegd tussen het woord ' 130 ' en het woord ' die '. » De artikelen 136 tot 138 van dezelfde wet luiden : «
Art. 136.De artikelen I.I.1, II.I.11, II.II.1, II.II.2, II.III.1, eerste, tweede en derde lid, II.III.2, III.III.1, III.III.2, III.V.1, III.V.2, IV.I.4, IV.I.5, IV.I.6, IV.I.7, IV.I.8, IV.I.9, IV.I.10, IV.I.11, IV.I.15, tweede lid, IV.I.35, IV.I.41, IV.I.42, IV.I.43, IV.I.44, IV.I.45, IV.I.46, IV.I.49, VII.I.1, VII.I.2, VII.I.3, VII.I.4, VII.I.5, VII.I.10, eerste lid, VII.I.13, VII.I.21, eerste en tweede lid, VII.I.26, VII.I.27, tweede lid, VII.I.28, eerste lid, VII.I.29, VII.I.30, VII.I.40, eerste lid, VII.I.41, eerste lid, VII.I.44, VII.II.1, § 2, VII.II.2, VII.II.4, VII.II.5, VII.II.6, VII.II.7, VII.II.8, VII.II.11, tweede lid, VII.II.12, tweede lid, VII.II.28, VII.II.29, VII.III.1, VII.III.2, VII.III.3, eerste lid, VII.III.4, eerste lid, VII.III.8, eerste lid, VII.III.16, eerste lid, VII.III.19, VII.III.20, eerste lid, VII.III.53, VII.III.86, VII.III.87, VII.III.88, VII.III.124, VII.III.125, VII.III.129, VII.IV.2, VII.IV.4, VII.IV.5, VII.IV.6, VII.IV.7, VII.IV.8, VII.IV.9, VII.IV.13, tweede lid, VII.IV.14, tweede lid, VII.IV.15, tweede lid, IX.I.1, IX.I.2, eerste en derde lid, IX.I.3, IX.I.4, IX.I.6, vierde lid, IX.I.7, eerste lid, IX.I.8, IX.I.10, IX.I.12, X.I.1, XI.II.1, eerste lid, XI.II.2, XI.II.16, XI.II.23, § 1, XI.II.24, XI.II.25, XI.II.26, XI.II.27 en XI.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, worden bevestigd.
Art. 137.Voor de toepassing van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, moet dat deel XII worden samengelezen met de versie van voornoemd besluit van 30 maart 2001 zoals vastgelegd op de datum van inwerkingtreding van deze wet. De wijzigingen van voornoemd besluit van 30 maart 2001 na die datum van inwerkingtreding zijn slechts van overeenkomstige toepassing op dat deel XII voor zover en in de mate dat daar uitdrukkelijk wordt in voorzien.
Art. 138.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : 1o artikel 97 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2001; 2o de artikelen 1 tot 96, 130, 131 en 136 die uitwerking hebben met ingang van 1 april 2001. » B.3. Wat betreft artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, betogen sommige verzoekende partijen voor de verwijzende rechter dat de bekrachtiging waarin dat artikel voorziet, volgens de wetgever zelf, niet diegene zou zijn waarin bij artikel 184 van de Grondwet was voorzien tegen 30 april 2002, aangezien zij geen betrekking heeft op de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiediensten. Aangezien niet in de bekritiseerde bekrachtiging was voorzien, zou zij een geldigverklaring vormen die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij interfereert in een lopende jurisdictionele procedure, zonder gemotiveerd te zijn door overwegingen van algemeen belang.
Andere verzoekende partijen voor de verwijzende rechter zijn van mening dat de bekrachtiging bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 weliswaar expliciet was voorgeschreven, maar dat zij, gelet op de omstandigheden, uitsluitend zou zijn toegepast met de bedoeling bepaalde burgers een essentiële jurisdictionele waarborg te ontzeggen, te dezen een beroep bij de Raad van State tegen deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.
B.4.1. Er dient in herinnering te worden gebracht dat het vroegere artikel 184 van de Grondwet bepaalde : « De organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht worden door een wet geregeld. », en dat het Hof in zijn arrest nr. 134/99 van 22 december 1999, in B.6.1, voor recht heeft gezegd : « Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om de organisatie en de bevoegdheden van de rijkswacht te regelen, garandeert artikel 184 van de Grondwet dat die aangelegenheid het voorwerp zal uitmaken van beslissingen die door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering zijn genomen. Ofschoon die bepaling aldus, in die aangelegenheid, de normatieve bevoegdheid voorbehoudt aan de federale wetgever - die zelf de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit zij evenwel niet uit dat aan de Koning een beperkte uitvoeringsbevoegdheid wordt gelaten. » B.4.2. Het bij de grondwetsbepaling van 30 maart 2001 ingevoegde nieuwe artikel 184 van de Grondwet in verband met de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, een dienst die het resultaat is van de oprichting in één enkele eenheid van de voormalige rijkswacht, van de voormalige gemeentepolitie en van de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten, bepaalt : « De organisatie en de bevoegdheid van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld. De essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld.
Overgangsbepaling De Koning kan echter de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, vaststellen en uitvoeren, voor zover het besluit, met betrekking tot die elementen, bekrachtigd wordt bij de wet vóór 30 april 2002. » B.4.3. Bij de totstandkoming van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet is uitdrukkelijk verwezen naar het arrest nr. 134/99 van het Hof (Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-657/3, pp. 25-26). Om die reden is overigens ook de overgangsbepaling bij dat nieuwe artikel aangenomen : « Op deze wijze wordt de politiehervorming niet op de helling gezet maar wordt er ook niet afgeweken van het basisbeginsel dat de wet in beginsel het statuut van de politie regelt. » (ibid. , p. 14; zie ook Parl. St. , Kamer, 2000-2001, DOC 50 1169/003, p. 26) Voordien had immers artikel 121 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, de Koning gemachtigd « het statuut van het personeel » te bepalen, ter uitvoering waarvan het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten werd genomen. Bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot voormelde wet heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State, in aansluiting bij de rechtspraak van het Hof, opgemerkt dat « hoewel artikel 184 van de Grondwet niet uitsluit dat aan de Koning bepaalde delegaties worden verleend, [het] de federale wetgever de bevoegdheid voor [behoudt] om de essentiële regelen [...] vast te stellen » (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1676/5, p. 2).
Om tegemoet te komen aan het bezwaar dat « de rechtspositie van de personeelsleden van [die] geïntegreerde politie [deel uitmaakt] van de organisatie ervan, [en de] essentiële elementen van dat statuut [...] derhalve bij wet [moeten] worden geregeld » (advies van de Raad van State, Belgisch Staatsblad , 31 maart 2001, derde uitgave, p. 10867), is de overgangsbepaling van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet aangenomen (zie ook Parl. St. , Senaat, 2000-2001, nr. 2-657/3, pp. 10 en volgende).
B.5.1. Zowel uit de tekst van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet als uit de ontstaansgeschiedenis ervan blijkt dat alleen de wetgever bevoegd is om « de essentiële elementen » van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst te regelen, onverminderd de bevoegdheid van de Koning om, op grond van artikel 108 van de Grondwet, die wetsbepalingen uit te voeren. De regeling van de niet-essentiële elementen van het statuut behoort tot de residuaire bevoegdheid van de wetgever, die deze, met toepassing van artikel 105 van de Grondwet, kan opdragen aan de Koning.
B.5.2. Op grond van de overgangsbepaling van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet kon de Koning echter, bij wege van overgangsmaatregel, zelf de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst vaststellen én uitvoeren, onder voorbehoud van bekrachtiging van die regeling door de wetgever vóór 30 april 2002.
Bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 is de wetgever overgegaan tot die bekrachtiging. Het gebruik in die programmawet van de bewoordingen « Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 [...] wordt bekrachtigd » betekent dat die bepaling tot doel en als gevolg heeft dat ze een wetgevende kracht toekent aan dat deel van het koninklijk besluit op de datum van de inwerkingtreding ervan. Het juridisch begrip « bekrachtiging » heeft die draagwijdte. Artikel 129 van de wet van 26 april 2002 beoogt enkel een eventuele twijfel hieromtrent weg te nemen.
Artikel 137 van dezelfde wet strekt ertoe te bepalen dat de aldus bekrachtigde norm zal worden gelezen rekening houdend met de wijzigingen die later erin zouden zijn aangebracht, zij het vóór of, mits een uitdrukkelijke bepaling, na de datum van inwerkingtreding van de voormelde wet van 26 april 2002, en bijgevolg op analoge wijze een eventuele onzekerheid hieromtrent weg te nemen.
B.6. In de veronderstelling zelfs dat sommige bepalingen van dat deel XII en van de bijlagen ervan niet zouden kunnen worden beschouwd als « essentiële elementen » van het statuut, zou zulks niet wegnemen dat dat deel XII een geheel vormt waarbij een essentiële fase van de oprichting van de nieuwe politie tot stand wordt gebracht, namelijk de integratie in een nieuw korps van politieambtenaren met zeer uiteenlopende statuten. De wettelijke bekrachtiging van het geheel van die bepalingen heeft de controle van de wetgever versterkt, onverminderd de toetsing waaraan het Hof de bekrachtigde koninklijke besluiten moet onderwerpen.
B.7. Het feit dat de wettelijke bekrachtiging van deel XII van het in het geding zijnde koninklijk besluit - koninklijk besluit dat op hetzelfde ogenblik als het nieuwe artikel 184 van de Grondwet tot stand is gekomen - tot gevolg heeft dat beroepen voor de Raad van State tegen sommige bepalingen van dat deel XII van het voormelde besluit zonder voorwerp zijn geworden, is niet van dien aard dat het de grondwettigheid van de aangevochten bepalingen in het geding brengt. De verzoekers voor de Raad van State wisten immers dat de bepalingen het voorwerp konden uitmaken van een wettelijke bekrachtiging, die noodzakelijkerwijs dat gevolg zou hebben. Bovendien voerden die verzoekers voor de Raad van State hoofdzakelijk verschillen in behandeling aan die zij onverantwoord achtten. Die verschillen in behandeling konden voor het Hof worden aangeklaagd. De rechtsbescherming van voornoemde verzoekers wordt dus niet aangetast.
B.8. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 13, 114, 145 en 146 van de Grondwet, rekening houdende met de door de verwijzende rechter bedoelde algemene beginselen en met de artikelen 14, § 1, en 17, § § 1 en 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, kan tot geen andere conclusie leiden dan diegene die volgt uit het enkele onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.9. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 13, 114, 145 en 146 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juli 2003.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior