gepubliceerd op 15 januari 2002
Uittreksel uit arrest nr. 102/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1911 en 2011 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 1.6 en 93 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de con Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. Françoi(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 102/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1911 en 2011 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 1.6 en 93 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 13 maart 2000 in zake de b.v.b.a. Composites tegen de n.v. Dominique Models Agency en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 maart 2000, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is, op basis van de uiteenzetting weergegeven in [de] motieven [van het voormelde vonnis], de wet [van 14 juli 1991] betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, in haar artikelen 1.6 en 93, niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, in zoverre zij, in het licht van de [...] rechtspraak van het Hof van Cassatie [Cass. 13 maart 1998, en noot J. Stuyck, De Verz., 1999-1, 21 - zie ook Cass. 7 mei 1999, J.L.M.B., 2000/6, 224 e.v.], op een beperkende wijze zouden moeten worden geïnterpreteerd die onverenigbaar is met de Europese mededingingsregels ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1911 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 3 juli 2000 in zake de Beroepsvereniging der Verzekeringsondernemingen en anderen tegen de maatschappij van onderlinge bijstand Solimut en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 juli 2000, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is, op basis van de uiteenzetting weergegeven in [de] motieven [van het voormelde vonnis], de wet [van 14 juli 1991] betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, in haar artikelen 1.6 en 93, niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, in zoverre zij, in het licht van de [...] rechtspraak van het Hof van Cassatie [Cass. 13 maart 1998, en noot J. Stuyck, De Verz., 1999-1, 21], op een beperkende wijze zouden moeten worden geïnterpreteerd die onverenigbaar is met de Europese mededingingsregels en het begrip `onderneming' waarnaar die regels verwijzen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2011 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. De twee prejudiciële vragen gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brussel nodigen het Hof uit zich uit te spreken over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de artikelen 1.6 en 93 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, in het licht van de rechtspraak van het Hof van Cassatie geïnterpreteerd op een beperkende wijze die niet bestaanbaar zou zijn met de Europese regels betreffende de mededinging en met het begrip « onderneming » waarnaar die regels verwijzen.
Artikel 1.6 van de voormelde wet van 14 juli 1991 bepaalt : « Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder : [...] 6. Verkoper : a) elke handelaar of ambachtsman en elke natuurlijke persoon of rechtspersoon, die produkten of diensten te koop aanbieden of verkopen in het kader van een beroepsactiviteit of met het oog op de verwezenlijking van hun statutair doel;b) de overheidsinstellingen of de rechtspersonen waarin de overheid een overwegend aandeel heeft, die een commerciële, financiële of industriële activiteit aan de dag leggen en die produkten of diensten te koop aanbieden of verkopen;c) de personen die, hetzij in eigen naam, hetzij in naam of voor rekening van een al dan niet met rechtspersoonlijkheid beklede derde, met of zonder winstoogmerk, een commerciële, financiële of industriële activiteit uitoefenen en die produkten of diensten te koop aanbieden of verkopen;».
Artikel 93 van dezelfde wet bepaalt : « Verboden is elke met de eerlijke handelsgebruiken strijdige daad, waardoor een verkoper de beroepsbelangen van een of meer andere verkopers schaadt of kan schaden. » B.2.1. In de aan het Hof gestelde vragen wordt verwezen naar twee arresten gewezen door het Hof van Cassatie, op 13 maart 1998 en 17 mei 1999, volgens welke er slechts een verkoper zou zijn, in het geval van het te koop aanbieden of verkopen van diensten, indien die diensten daden van koophandel of een ambachtelijke activiteit vormen. Uit die beperkende interpretatie van artikel 1 van de wet betreffende de handelspraktijken zou volgens de verwijzende rechter blijken dat een hele categorie van economische actoren uit het toepassingsgebied van die wet zou worden uitgesloten. Dat zou aldus het geval zijn in de zaak nr. 1911 voor de beroepsvereniging opgericht door verschillende modellenbureaus in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk (v.z.w.). Dat zou eveneens het geval zijn in de zaak nr. 2011 voor de ziekenfondsen, als ze prestaties leveren op het vlak van de vrije aanvullende verzekering.
De prejudiciële vragen werpen eveneens het probleem van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet op, « in zoverre zij [...] op een beperkende wijze zouden moeten worden geïnterpreteerd die onverenigbaar is met de Europese mededingingsregels en het begrip ' onderneming ' waarnaar die regels verwijzen ».
B.2.2. Het Hof wordt uitsluitend ondervraagd over het verschil in behandeling dat de artikelen 1.6 en 93 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie zouden invoeren. Het dient zich niet af te vragen of die interpretatie in overeenstemming is met de Europese mededingingsregels. Alhoewel dat probleem, overigens op zichzelf vreemd aan de bevoegdheden van het Hof, wordt vermeld in de tekst van de prejudiciële vraag, wordt het Hof daarover in werkelijkheid niet ondervraagd.
Wat de zaak nr. 1911 betreft B.3. Aan het Hof wordt gevraagd te oordelen of de in het geding zijnde bepalingen discriminerend zijn, doordat ze het toepassingsgebied van die wet uitsluiten voor een beroepsvereniging die diensten verleent die niet kunnen worden gekwalificeerd als zijnde daden van koophandel in de zin van de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel. De beroepsverenigingen die dergelijke diensten verlenen zouden niet kunnen worden beschouwd als verkopers in de zin van artikel 1.6 van de voormelde wet, zodat ze niet het voorwerp zouden kunnen uitmaken van een vordering tot staking.
B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet betreffende de handelspraktijken blijkt dat de wetgever, door het begrip « verkoper » te gebruiken, « [...] in aanzienlijke mate de toepassingssfeer van de wet [...] [heeft willen uitbreiden], met een meer realistische opvatting van de concurrentieverhoudingen. Eveneens worden beoogd de openbare instellingen en de verenigingen zonder winstoogmerk » (Parl.
St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, p. 9).
Daaruit volgt dat een v.z.w. kan worden beschouwd als « verkoper », indien zij producten of diensten in de zin van de wet betreffende de handelspraktijken te koop aanbiedt of verkoopt.
B.5. Artikel 1.2 van de wet bepaalt het begrip diensten als « alle prestaties die een handelsdaad uitmaken of een ambachtsactiviteit bedoeld in de wet op het ambachtsregister ». Die bepaling, in de interpretatie van het Hof van Cassatie waarnaar de prejudiciële vraag verwijst, sluit uit dat een beroepsvereniging, ongeacht haar rechtsvorm, zou kunnen worden gekwalificeerd als verkoper indien haar activiteiten zich beperken « tot diensten die niet kunnen worden gekwalificeerd als daden van koophandel in de zin van de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel ».
B.6. Het verschil in behandeling tussen de beroepsverenigingen die zijn uitgesloten uit het toepassingsgebied van de wet betreffende de handelspraktijken, en de andere economische actoren berust op een objectief criterium, namelijk het onderscheid dat wordt gemaakt naargelang de verleende diensten al dan niet kunnen worden beschouwd als zijnde daden van koophandel in de zin van de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel.
B.7. Door de wet betreffende de handelspraktijken aan te nemen, wilde de wetgever een eerlijke concurrentie in de handelstransacties waarborgen en de voorlichting en bescherming van de consument in verband met de meest gangbare handelsverrichtingen verzekeren (Parl.
St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, p. 8). Het criterium van onderscheid dat het stellen van daden van koophandel in de zin van de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel vormt, is relevant ten aanzien van die doelstelling.
B.8. In zoverre de maatregel tot gevolg heeft dat de beroepsverenigingen die geen daden van koophandel stellen, uit het toepassingsgebied van de wet betreffende de handelspraktijken worden uitgesloten, is hij niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
De door die verenigingen verleende diensten, die geen daden van koophandel zijn, kunnen het voorwerp uitmaken van geschillen voor de bevoegde rechtscolleges, zodat het recht op een effectief jurisdictioneel beroep aldus is gewaarborgd, zelfs indien ze niet het voorwerp kunnen uitmaken van een stakingsbevel met toepassing van artikel 95 van de wet van 14 juli 1991.
Het bestaan van de beroepsvereniging verhindert niet dat de aangeklaagde praktijken het voorwerp kunnen uitmaken van een vordering tot staking, voor zover die is gericht tegen de handelaars die zich eraan onderwerpen. De eisende partij voor de verwijzende rechter heeft overigens haar vordering ingesteld tegelijk tegen de beroepsvereniging en tegen zes handelsvennootschappen.
Aldus blijkt dat het aangevochten onderscheid een verschil in behandeling invoert ten aanzien van de van toepassing zijnde procedures, maar dat het niet verhindert dat de aangevoerde concurrentievervalsende praktijken zouden worden bestraft.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat de zaak nr. 2011 betreft B.10. In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht te oordelen over het al dan niet discriminerende karakter van de artikelen 1.6 en 93 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken doordat ze uit hun toepassingsgebied sommige ziekenfondsen die hospitalisatieverzekeringen aanbieden zouden uitsluiten, terwijl de verzekeringsmaatschappijen zijn onderworpen aan de regels bepaald in die wet.
Het Hof zal bijgevolg zijn onderzoek beperken tot de prestaties aangeboden door de ziekenfondsen inzake hospitalisatieverzekeringen in het kader van de vrije aanvullende verzekering.
B.11. In zoverre de in het geding zijnde categorieën bestaan uit economische actoren of instellingen die betrokken zijn bij de promotie, de distributie of de verkoop van ziekenfondsproducten of verzekeringsproducten, oefenen zij activiteiten uit die, ondanks hun verschillen, niet voldoende van elkaar verwijderd liggen opdat men kan stellen dat ze niet vergelijkbaar zijn. Zulks is met name het geval voor de vrije en aanvullende verzekering, waarvan de producten en diensten zowel door de ziekenfondssector als door de sector van de verzekeringsmaatschappijen worden aangeboden.
B.12.1. In de interpretatie waaraan de verwijzende rechter refereert, zijn de ziekenfondsen uitgesloten uit het toepassingsgebied van de wet betreffende de handelspraktijken.
B.12.2. Die interpretatie vindt steun in de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet, waaruit blijkt dat de wetgever, door elke verkoper, van welke aard ook, die inzonderheid een handelsactiviteit uitoefent te beogen, het toepassingsgebied van de wet wilde uitbreiden in een meer realistische opvatting van de concurrentieverhoudingen. De ziekenfondsen moesten echter buiten dat toepassingsgebied blijven, behalve « indien ze andere activiteiten uitoefenen, zoals bijvoorbeeld de verkoop van producten of van reizen » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, pp. 9 en 17).
B.13.1. Tussen de ziekenfondsen en de verzekeringsmaatschappijen bestaan objectieve verschillen.
B.13.2. Artikel 3 van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen somt immers hun opdrachten op. De belangrijkste taak, vermeld in littera a van de voormelde bepaling, bestaat in het deelnemen aan de uitvoering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Littera b van die bepaling voorziet in de financiële tegemoetkoming van de ziekenfondsen « voor hun leden en de personen te hunnen laste, in de kosten voortspruitend uit de preventie en de behandeling van ziekte en invaliditeit » en het toekennen van uitkeringen « in geval van arbeidsongeschiktheid of wanneer zich een toestand voordoet waarbij het fysiek, psychisch of sociaal welzijn bedoeld in artikel 2 [van de wet] kan worden bevorderd ».
Tot slot geeft littera c van datzelfde artikel 3 de ziekenfondsen als opdracht « het verlenen van hulp, voorlichting, begeleiding en bijstand met het oog op het bevorderen van het fysiek, psychisch en sociaal welzijn, onder meer bij het vervullen van de opdrachten vermeld onder a) en b) ».
B.13.3. Zoals het Hof reeds heeft uiteengezet in zijn arrest nr. 23/92 heeft de wetgever bij het gebruiken van de termen « fysiek, psychisch en sociaal welzijn » niet willen afwijken van het begrip gezondheid zoals het gewoonlijk is gebruikt in de wetgeving betreffende de ziekte- en invaliditeitsverzekering. In het raam van de opdrachten omschreven in artikel 3, litterae b en c, van de wet van 6 augustus 1990, moeten de ziekenfondsen zich aldus beperken tot het uitoefenen van activiteiten en het uitvoeren van diensten in verband met de gezondheid van de aangesloten leden en hun gezin. Vrije en aanvullende verzekeringen kunnen bijgevolg worden aangeboden door de ziekenfondsen, voor zover die verzekeringen beantwoorden aan de criteria van « voorzorg », « onderlinge bijstand » en « solidariteit », en dat zonder winstoogmerk.
B.13.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen blijkt dat het begrip voorzorg aangeeft dat men bijdragen betaalt om zich te wapenen tegen een risico of om, indien dat risico zich voordoet, de financiële gevolgen ervan te beperken. Onderlinge bijstand veronderstelt het bestaan van wederkerigheid. Er wordt echter gepreciseerd dat onderlinge bijstand niet inhoudt dat alle leden van een ziekenfonds verplicht toetreden tot alle door het ziekenfonds ingerichte diensten. De aanvullende verzekering houdt immers in dat de bijdragen voor bepaalde diensten facultatief zouden zijn (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1153/1, pp. 7 en 32).
De parlementaire voorbereiding van de wet betreffende de ziekenfondsen preciseert verder dat de voordelen die zij in het kader van hun diensten van vrije en aanvullende verzekering toekennen niet alleen een aanvulling van de socialezekerheidsprestaties vormen, maar ook de in dat stelsel bestaande leemten kunnen opvullen (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1153/6, p. 3).
B.13.5. Door het aanbieden van een hospitalisatieverzekering aan hun leden wilden de ziekenfondsen het hoofd bieden aan de toenemende behoefte inzake gezondheidszorg, waaraan de bijdrage voor de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering niet meer kon voldoen.
Die hospitalisatieverzekeringen maken het mogelijk het systeem van de sociale zekerheid aan te vullen.
B.13.6. Het Hof stelt eveneens vast dat de door de ziekenfondsen aangeboden hospitalisatieverzekeringen een voor de ziekenfondsleden voorbehouden dienst vormen in verband met hun gezondheid en die van hun gezin. Zo beantwoorden die prestaties aan de criteria van voorzorg, onderlinge bijstand en solidariteit, vereist door de wet van 6 augustus 1990, aangezien de bijdragen niet variëren naar gelang van de gezondheidstoestand van de leden of van hun gezin.
Uit die elementen kan worden afgeleid dat, voor zover ze binnen de eerder gepreciseerde grenzen blijven, de hospitalisatieverzekeringen aangeboden door de ziekenfondsen niet kunnen worden beschouwd als daden van koophandel in de zin van de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel, en bijgevolg niet het voorwerp kunnen uitmaken van een vordering tot staking op grond van artikel 93 van de wet betreffende de handelspraktijken.
B.14. In zoverre het tot gevolg heeft dat de door de ziekenfondsen aangeboden hospitalisatieverzekeringen worden uitgesloten uit het toepassingsgebied van de wet betreffende de handelspraktijken, is het criterium van onderscheid relevant ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling. Die beoogde immers bij het uitbreiden van het toepassingsgebied van de voormelde wet een eerlijke concurrentie in de handelstransacties te waarborgen en de voorlichting en bescherming van de consument te verzekeren in verband met zijn meest gangbare handelsverrichtingen (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, p. 8).
De wetgever kon oordelen dat vanwege de specifieke kenmerken eigen aan de ziekenfondsen, het aangewezen was voor hen in een verschillende behandeling te voorzien.
B.15. De maatregel is ook niet onevenredig in verhouding tot het door de wetgever nagestreefde doel. De ziekenfondsen blijven immers onderworpen aan de regels bepaald in de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. Ze kunnen bijgevolg slechts activiteiten uitoefenen die met gezondheid te maken hebben, in een geest van voorzorg, onderlinge hulp en solidariteit, zonder winstoogmerk, en zulks onder de preventieve controle van de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.
Overigens heeft het verschil in behandeling enkel tot doel de toepassing van de vordering tot staking bepaald bij de wet van 14 juli 1991 uit te sluiten. Het heeft niet tot gevolg dat de Europese en interne mededingingsregels niet toepasbaar worden voor de activiteiten van de ziekenfondsen, die onder het toepassingsgebied van die regels zouden vallen. Het miskennen van die regels zou kunnen worden aangevoerd in elk geschil voorgelegd aan de bevoegde rechtscolleges.
B.16. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de artikelen 1.6 en artikel 93 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken, zoals ze worden geïnterpreteerd door de verwijzende rechter, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden.
B.17. De bovenstaande overwegingen sluiten niet uit dat een vordering tot staking op grond van artikel 93 van de wet betreffende de handelspraktijken kan worden ingesteld tegen een ziekenfonds, indien dit verzekeringen aanbiedt die geen verband houden met de gezondheid en die niet beantwoorden aan de specifieke kenmerken eigen aan hun opdrachten, of indien het verzekeringen aanbiedt aan niet-leden.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 1.6 en 93 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, geïnterpreteerd in de zin dat zij de beroepsverenigingen uitsluiten van het begrip « verkoper », indien hun activiteiten zich beperken tot diensten die niet kunnen worden gekwalificeerd als daden van koophandel in de zin van de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - De artikelen 1.6 en 93 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, geïnterpreteerd in de zin dat zij de ziekenfondsen uitsluiten van het begrip « verkoper » in de zin van de voormelde wet, indien zij hun leden hospitalisatieverzekeringen aanbieden, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2001.
De griffier, P.- Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.