gepubliceerd op 24 april 2001
Uittreksel uit arrest nr. 17/2001 van 14 februari 2001 Rolnummers 1878 en 1927 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, geste Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters L. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 17/2001 van 14 februari 2001 Rolnummers 1878 en 1927 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel en de Arbeidsrechtbank te Hoei.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 20 januari 2000 in zake S.Milosiu tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Anderlecht, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 februari 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij de wetten van 30 december 1992 en 15 juli 1996, en bij het arrest uitgesproken door het Arbitragehof op 22 april 1998, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 191 van die Grondwet, 3, 6 en 13 van het Europees Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en 1, 6, 16 en 23 van het Verdrag van New York van 28 september 1953 [lees : 1954] betreffende de status van staatlozen, doordat dit artikel 57, § 2, een verschil in behandeling instelt, wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft, tussen, enerzijds, de Belgen en de vreemdelingen die wettig in het Rijk verblijven of die voor de Raad van State een beroep hebben ingesteld tot vernietiging of tot schorsing van het bevel om het grondgebied te verlaten, dat hun werd betekend en, anderzijds, de vreemdelingen die een bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen dat definitief is geworden, ofwel omdat geen beroep werd ingesteld, ofwel omdat de rechtsmiddelen tegen dat bevel zijn uitgeput, en die voor de rechtbanken van de Belgische rechterlijke orde een vordering hebben ingesteld tot erkenning als staatloze, vordering die nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een in kracht van gewijsde gegane beslissing ? Is het antwoord op deze vraag verschillend wanneer die vreemdelingen, in hun aanvraag om als vluchteling erkend te worden, zich op een bepaalde nationaliteit hebben beroepen en vervolgens, met het oog op hun erkenning als staatloze, doen gelden dat zij voorheen of eventueel achteraf, middels een persoonlijke verklaring of middels een verklaring die uit hun naam werd afgelegd door hun wettelijke vertegenwoordigers, in werkelijkheid aan die nationaliteit hebben verzaakt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1878 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 15 maart 2000 in zake N.Brajevic en R. Halilovic tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 maart 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag van New York van 19 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 13 van het Verdrag van Rome van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat artikel 57, § 2, een verschil in behandeling instelt wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft ten aanzien van, enerzijds, de Belgen en de vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en, anderzijds, de vreemdelingen die gevraagd hebben om als vluchteling erkend te worden, wier aanvraag is verworpen en die een bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen, zolang de beroepen die zij voor de Raad van State hebben ingesteld tegen de beslissing genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, met toepassing van artikel 63/3 van de wet, of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet zijn beslecht, en de vreemdelingen die geen document kunnen overleggen dat hen machtigt om in België te verblijven of die illegaal in België verblijven, zolang hun aanvraag om ertoe gemachtigd te worden in België te verblijven, ingediend met toepassing van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, niet is beslecht ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1927 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen In de zaak nr. 1927 B.1.1. Uit een door de verwerende partij voor de verwijzende rechter bijgebracht en door het Arbeidshof te Luik toegezonden afschrift van het arrest van het Arbeidshof te Luik van 14 juli 2000 blijkt dat het hoger beroep tegen het verwijzende vonnis ontvankelijk en gegrond werd verklaard en de oorspronkelijke vordering werd ingewilligd zonder dat de door de Arbeidsrechtbank te Hoei gestelde prejudiciële vraag werd overgenomen.
De vraag is thans zonder voorwerp.
In de zaak nr. 1878 B.1.2. De Ministerraad is van mening dat de vragen niet ontvankelijk zijn, doordat de motieven van het vonnis waarin de gevraagde maatschappelijke dienstverlening wordt geweigerd zonder het antwoord af te wachten op de vragen die aan het Hof worden voorgelegd, tegenstrijdig, zelfs verkeerd of onwettig zouden zijn, doordat de Rechtbank, door te verwijzen naar andere geschillen waarin een analoog probleem zou zijn opgeworpen, een algemene draagwijdte zou willen geven aan haar beslissing en aan het arrest van het Hof waarin het op de gestelde vragen antwoordt en doordat die vragen zonder voorwerp zouden zijn, vermits het Hof zich in zijn arresten nrs. 43/98, 108/98 en 80/99 reeds heeft uitgesproken over de draagwijdte van het « uitvoerbaar » bevel om het grondgebied te verlaten, dat in de in het geding zijnde bepaling wordt bedoeld.
B.1.3. De partijen voor het Hof vermogen niet de toepassing die de rechtscolleges aan artikel 26, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 geven, in het geding te brengen en het staat niet aan het Hof de motieven af te keuren van de beslissingen die zijn genomen door de rechtscolleges die zich tot het Hof richten. De omstandigheid dat, in andere zaken dan die welke aan het Hof zijn voorgelegd, gewag zou worden gemaakt van het arrest dat het Hof zou wijzen - en waarvan het gevolg bepaald is door artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 - maakt het niet mogelijk ervan uit te gaan dat de vraag onontvankelijk zou zijn. Zij bevat overigens de noodzakelijke elementen op grond waarvan het Hof uitspraak kan doen, zodat er geen aanleiding is om de Rechtbank te verzoeken de motieven die haar beslissing gronden, te verduidelijken.
B.1.4. De omstandigheid dat het Hof zich vroeger over een rechtsvraag zou hebben uitgesproken, maakt het niet mogelijk ervan uit te gaan dat een prejudiciële vraag over die rechtskwestie zonder voorwerp of onontvankelijk zou zijn. Overigens verzoekt de verwijzende rechter het Hof te dezen situaties te onderzoeken die niet op alle punten soortgelijk zijn aan die welke in de geciteerde arresten aan de orde waren.
B.1.5. De excepties van onontvankelijkheid die door de Ministerraad werden opgeworpen ten aanzien van de prejudiciële vragen die in de zaak nr. 1878 zijn gesteld, worden verworpen.
Ten gronde B.2.1. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : de O.C.M.W.-wet), vervangen bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn », bepaalt : « § 2. In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft.
De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.
Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.
De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten.
Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voor zover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.
De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring. » B.2.2. Het Hof heeft met zijn arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 geoordeeld dat het nieuwe artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond, in zoverre het van toepassing was op de vreemdeling die gevraagd had om als vluchteling te worden erkend, wiens verzoek was verworpen en die een bevel had gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die hij voor de Raad van State had ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de voormelde wet van 15 december 1980 had genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, niet waren beslecht.
De bij dat arrest uitgesproken vernietiging heeft dus enkel betrekking op het derde en het vierde lid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, in zoverre zij handelen over vreemdelingen die hebben gevraagd om als vluchteling te worden erkend.
In zijn arrest nr. 80/99 van 30 juni 1999 heeft het Hof daaraan toegevoegd dat, indien de maatregel waarin artikel 57, § 2, voorziet, wordt toegepast op personen die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid zijn gevolg te geven aan het bevel België te verlaten, die bepaling eveneens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
B.2.3. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen of verdragsbepalingen. Met betrekking tot het recht op maatschappelijke dienstverlening wordt het Hof verzocht een vergelijking te maken tussen, enerzijds, de Belgen en de vreemdelingen die wettig in het Rijk verblijven of « die voor de Raad van State een beroep hebben ingesteld tot vernietiging of tot schorsing van het bevel om het grondgebied te verlaten, dat hun werd betekend » en, anderzijds, de vreemdelingen die een bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen dat definitief is geworden (omdat geen beroepen werden ingesteld of de rechtsmiddelen waren uitgeput) en die een vordering tot erkenning als staatloze hebben ingesteld (waarop nog geen beslissing is gewezen die in kracht van gewijsde is gegaan) : het recht op maatschappelijke dienstverlening, dat in de in het geding zijnde bepaling is gedefinieerd, zou tijdens de duur van het rechtsgeding aan de eerstgenoemden maar niet aan de laatstgenoemden worden gewaarborgd.
B.2.4. Uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de Rechtbank, door te verwijzen naar de « vreemdelingen [ . ] die voor de Raad van State een beroep hebben ingesteld tot vernietiging of tot schorsing van het bevel om het grondgebied te verlaten, dat hun werd betekend », de vreemdelingen bedoelt die hebben gevraagd als vluchteling te worden erkend, van wie de aanvraag is verworpen en die een bevel hebben gekregen om het grondgebied te verlaten, maar die voor de Raad van State een beroep hebben ingesteld, waarover nog geen uitspraak is gedaan, tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet heeft genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.
B.2.5. Uit hetzelfde vonnis vloeit voort dat die categorie van personen moet worden vergeleken met de vreemdelingen die hebben gevraagd als vluchteling te worden erkend, wier aanvraag is verworpen, die de hun geboden beroepsmogelijkheden hebben uitgeput of geen gebruik ervan hebben gemaakt en die vervolgens vragen het statuut van staatloze te kunnen krijgen.
B.3. Het in het geding zijnde artikel 57, § 2, is aldus opgevat met de bedoeling rekening te houden met de bijzonderheden van de procedure die op de asielaanvragen van toepassing is : « 2°) Gegeven de bijzonderheid van de asielprocedure wordt in een tweede lid verduidelijkt dat een asielzoeker wiens aanvraag afgewezen is en aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend, illegaal in het land verblijft; m.a.w. dat alsdan, overeenkomstig het algemeen principe in het eerste lid, de maatschappelijke dienstverlening voor hem beperkt is tot de dringende medische hulpverlening. Deze bepaling, die slechts een specificatie is van het in het eerste lid vermelde algemeen principe t.a.v. asielzoekers, volgt de zienswijze van de bevoegde diensten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken inzake het begrip ' illegaal verblijf '. » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 364/1, p. 59) B.4. De in B.2.4 beschreven categorie van vreemdelingen is wezenlijk verschillend van die welke in B.2.5 is beschreven. De eerstgenoemden hebben een beroep ingesteld om te doen erkennen dat zij in hun land van oorsprong worden vervolgd, terwijl ten aanzien van de tweede categorie is vastgesteld, met beslissingen die definitief zijn geworden, dat dit gevaar niet bestond.
B.5.1. Wanneer een Staat die de immigratie wil beperken, vaststelt dat de middelen die hij daartoe aanwendt niet doeltreffend zijn, is het niet onredelijk dat hij niet dezelfde verplichtingen op zich neemt ten aanzien van de noden van diegenen, enerzijds, die op wettige wijze op zijn grondgebied verblijven (zijn onderdanen en bepaalde categorieën van vreemdelingen), en van de vreemdelingen, anderzijds, die er zich nog bevinden na het bevel het grondgebied te verlaten te hebben ontvangen.
B.5.2. Rekening houdend met de omvang van het risico van aanwending van de procedures voor andere doeleinden dan die waarvoor ze bestemd zijn, eisen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de grondwets- en verdragsbepalingen die in de vragen zijn bedoeld, niet dat de maatschappelijke dienstverlening die aan de kandidaat-vluchtelingen wordt toegekend, teneinde in hun noden te voorzien, die na het bevel om het grondgebied te verlaten een beroep voor de Raad van State instellen (tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet heeft genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen), ook wordt toegekend aan de personen die een bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen dat definitief is geworden, ofwel omdat geen beroep werd ingesteld, ofwel omdat de rechtsmiddelen tegen dat bevel zijn uitgeput, en die voor de rechtbanken van de Belgische rechterlijke orde een vordering hebben ingesteld tot erkenning als staatloze, vordering die nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een in kracht van gewijsde gegane beslissing.
B.5.3. De omstandigheid, vermeld in de tweede vraag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, dat de betrokkene zich bij een voorgaande procedure met het oog op het verkrijgen van het statuut van vluchteling zou hebben beroepen op een nationaliteit en vervolgens zou doen gelden dat zij aan die nationaliteit heeft verzaakt, heeft geen weerslag op de oplossing van het probleem.
B.6. De vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij de wetten van 30 december 1992 en 15 juli 1996 en door het gevolg van het arrest gewezen door het Arbitragehof op 22 april 1998, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, 3, 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 1, 6, 16 en 23 van het Verdrag van New York van 28 september 1954 betreffende de status van staatlozen, doordat dit artikel 57, § 2, de hulp die aan vreemdelingen kan worden verleend, tot de dringende medische hulp beperkt, wanneer het vreemdelingen betreft die een bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen dat definitief is geworden, ofwel omdat geen beroep werd ingesteld, ofwel omdat de rechtsmiddelen tegen dat bevel zijn uitgeput, en die voor de rechtbanken van de Belgische rechterlijke orde een vordering hebben ingesteld tot erkenning als staatloze, vordering die nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een in kracht van gewijsde gegane beslissing. - De prejudiciële vraag gesteld in de zaak nr. 1927 is zonder voorwerp.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2001.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.