gepubliceerd op 21 februari 2007
Koninklijk besluit tot wijziging, wat de forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden betreft, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994
29 JANUARI 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging, wat de forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden betreft, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op de artikelen 81, 82, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, 93, zevende lid en 93, achtste lid, vervangen bij de wet van 25 januari 1999;
Gelet op de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde, inzonderheid op de artikelen 7, 13, gewijzigd bij de wet van 25 juni 1997, 14, gewijzigd bij de wet van 25 juni 1997, en 16, gewijzigd bij de wet van 25 juni 1997;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op artikel 170, eerste lid, 8°, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juli 1998, 215bis, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 oktober 2006, 215ter, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 11 juli 2000 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 juni 2001, 225, § 1, vervangen bij het koninklijk besluit van 5 juli 1998 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 april 1999, 25 oktober 1999, 14 juni 2001, 25 april 2002 en 12 maart 2003, 245bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 november 1997 en 245quater, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 november 1997;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van de uitkeringsverzekering voor werknemers van de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, gegeven op 18 oktober 2006;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 19 oktober 2006 en 12 december 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 6 december 2006;
Gelet op het advies 41.870/1 van de Raad van State, gegeven op 27 december 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, en artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Artikel 170, eerste lid, 8°, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juli 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 8° onder de in artikel 215bis, § 1, bepaalde voorwaarden uitspraak te doen over de voorstellen van de adviserend geneesheer om te erkennen dat een arbeidsongeschikt erkende gerechtigde andermans hulp behoeft; alvorens te beslissen kan zij, hetzij het advies vragen van één van haar leden of van een afdeling van een gewestelijke commissie, hetzij betrokkene vragen voor haar te verschijnen, hetzij een onderzoek door een verpleegkundige, ambtenaar van de Dienst voor uitkeringen, bevelen in de gevallen waarin de gevraagde inlichtingen niet de tussenkomst van een geneesheer vergen; ».
Art. 2.Artikel 215bis van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 oktober 2006, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 215bis.§ 1. De arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die niet ter verpleging opgenomen is, noch in een inrichting of dienst als bedoeld in artikel 34, 11°, van de gecoördineerde wet is opgenomen, noch in voorlopige hechtenis is, noch van zijn vrijheid beroofd is, en voor wie andermans hulp door de Geneeskundige raad voor invaliditeit als onontbeerlijk is erkend, doordat hij ten gevolge van zijn lichamelijke of geestestoestand de gewone handelingen van het dagelijks leven niet alleen kan verrichten, kan, vanaf de vierde maand van arbeidsongeschiktheid, aanspraak maken op een forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden.
De graad van de behoefte aan andermans hulp wordt bepaald door het totale aantal punten, toegekend volgens de handleiding die voor het ramen van de graad van zelfredzaamheid wordt gebruikt in de wetgeving betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de mindervaliden.
De gerechtigde moet in het totaal minstens 11 punten behalen.
De behoefte aan andermans hulp kan slechts worden erkend, als zij noodzakelijk wordt geacht voor een onafgebroken periode van ten minste drie maanden.
Opname ter verpleging van de gerechtigde of zijn opname in een inrichting of dienst als bedoeld in artikel 34, 11°, van de gecoördineerde wet, schorst de uitwerking van de erkenning van de behoefte aan andermans hulp vanaf de eerste dag van de derde maand tot het einde van beide soorten van opname, behalve indien de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet tegemoetkomt in de verpleegdagprijs, noch de in artikel 148 bedoelde tegemoetkoming verleent.
Ingeval de gerechtigde in voorlopige hechtenis is of van zijn vrijheid beroofd is, wordt de uitwerking van de erkenning van de behoefte aan andermans hulp geschorst vanaf de eerste dag van de voorlopige hechtenis of de vrijheidsberoving.
Indien de gerechtigde niet meer ter verpleging opgenomen is, niet meer in een inrichting of dienst als bedoeld in artikel 34, 11°, van de gecoördineerde wet opgenomen is, niet meer in voorlopige hechtenis is of niet meer van zijn vrijheid beroofd is gedurende een periode van minder dan dertig dagen, dan wordt die periode geacht de voortzetting te zijn van de vorige. § 2. Het dagbedrag van de forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden bedraagt 10,4466 euro. § 3. De invalide gerechtigde die op 31 december 2006 aanspraak kon maken op uitkeringen als gerechtigde met gezinslast op basis van de erkenning van de behoefte aan andermans hulp, behoudt deze hoedanigheid voor de periode tijdens dewelke de behoefte aan andermans hulp verder erkend wordt, indien het verschil tussen het bedrag van zijn uitkering als gerechtigde met gezinslast en het bedrag van zijn uitkering als gerechtigde zonder gezinslast hoger is dan 10,4466 euro. »
Art. 3.Artikel 215ter, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 11 juli 2000 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 juni 2001, wordt opgeheven.
Art. 4.In artikel 225, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 5 juli 1998 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 april 1999, 25 oktober 1999, 14 juni 2001, 25 april 2002 en 12 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 6°, wordt opgeheven;2° het tweede tot het zevende lid worden opgeheven.
Art. 5.In artikel 245bis, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 november 1997, worden de woorden « krachtens artikel 225, § 1, 5° » vervangen door de woorden « krachtens artikel 215bis, § 1 ».
Art. 6.In artikel 245quater, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 november 1997, worden de woorden « krachtens artikel 225, § 1, 5° » vervangen door de woorden « krachtens artikel 215bis, § 1 ».
Art. 7.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007.
Art. 8.Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 29 januari 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, R. DEMOTTE