gepubliceerd op 12 juni 2007
Koninklijk besluit houdende de algemene uitvoeringsbepalingen van de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling van jongeren in social profitsector voortspruitend uit de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact
27 APRIL 2007. - Koninklijk besluit houdende de algemene uitvoeringsbepalingen van de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling van jongeren in social profitsector voortspruitend uit de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat wij de eer hebben Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, heeft als doel uitvoering te geven aan het aspect "maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling van jongeren in de social profitsector" van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact.
Artikelen 79 tot 87 van de voornoemde wet van 23 december 2005 bepalen het juridische kader van de bovenbedoelde maatregelen.
Het besluit dat aan Uwe Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd, geeft uitvoering aan artikelen 81, 82, §§ 2 en 3, 83, 84, 85 en 86 van deze wet.
Het besluit werd aangepast in functie van de opmerking die de Raad van State maakte in zijn advies nr. 42.596/1 van 19 april 2007. Deze aanpassingen hebben hoofdzakelijk betrekking op artikelen 13 tot 20.
Bij de bespreking van deze artikelen wordt het antwoord toegelicht dat gegeven werd op de opmerkingen van de Raad van State.
Hoofdstuk 1 omvat definities en algemene bepalingen.
Artikel 1 maakt gebruik van de reeds bestaande definities, enerzijds uit de regelgeving betreffende de startbaanovereenkomsten en anderzijds uit die van de Sociale Maribel.
Artikel 2 bepaalt het maximumbedrag van de tegemoetkoming in de loonkosten van de jongeren die in dienst worden genomen in het kader van maatregelen voor de "tewerkstelling van jongeren in de social profitsector".
Artikel 3 bepaalt dat de tegemoetkoming in de loonkosten van deze jongeren een einde neemt op de laatste dag van het kwartaal in de loop waarvan de jongere de leeftijd van 30 jaar bereikt. Deze leeftijd is de leeftijd die voorzien is in het kader van de aanvullende verminderingen voor jongeren waarin is voorzien bij de wet van 23 december 2005 voor wat de commerciële sector betreft.
Artikel 4 bepaalt dat de arbeidsplaatsen toegekend in het kader van de maatregelen voor de "tewerkstelling van jongeren in de social profitsector" netto supplementaire arbeidsplaatsen moeten zijn. De berekeningswijze voor het tewerkstellingsvolume is de berekeningswijze die wordt toegepast in het kader van de Sociale Maribel.
Artikel 5 legt op dat de jongeren die in dienst worden genomen in het kader van de maatregelen die bij het besluit worden genomen, een opleiding krijgen om hun opleidingsniveau en hun kansen om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt te verhogen. De sociale partners worden, behalve wat de jongeren betreft die in dienst worden genomen om een activiteit te verrichten bedoeld in de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, belast met de uitwerking van het concrete "opleidingsluik" voor de verschillende projecten. Er is voorzien in een systeem van jaarlijkse rapportering met betrekking tot de uitvoering van het opleidingsluik.
Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de sectoren die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State werd de nummering van de artikelen herzien.
Artikel 6 voorziet dat het beheer van de enveloppe toegekend aan de private non-profitsectoren die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen, toevertrouwd wordt aan een Beheerscomité dat samengesteld is uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de werknemers en vertegenwoordigers van de werkgevers zodra er een collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten die voorziet in de oprichting van het Beheerscomité. Het Beheerscomité moet het statuut hebben van een Fonds voor bestaanszekerheid. De statuten van het Beheerscomité moeten voorzien in de aanwezigheid van Regeringscommissarissen (zie artikel 8). § 2 van artikel 6 bepaalt de bevoegdheden van het Beheerscomité.
Artikel 7 is de tegenhanger van artikel 6 voor de overheidssector.
Artikel 8 heeft betrekking op de Regeringscommissarissen bij de Beheerscomités waarin is voorzien bij artikelen 6 en 7. De bepalingen van artikel 8 zijn geïnspireerd op de regelgeving betreffende de Sociale Maribel.
Artikel 9 beoogt de situatie van de werkgever aan wie arbeidsplaatsen zijn toegekend in het kader van globale projecten. Het bepaalt de voorwaarden die vervuld moeten worden en de procedure die gevolgd moet worden door de werkgever die de toegekende arbeidsplaatsen wenst aan te wenden voor een andere behoefte.
Hoofdstuk 3 heeft betrekking op de individuele projecten in de sectoren die onder de bevoegdheid vallen van de federale overheid.
Artikel 10 herneemt het begrip "individuele projecten" en verwijst naar de bepalingen van artikel 82, § 2, eerste lid, 2° van de voornoemde wet van 23 december 2005.
Artikel 11 regelt de procedure met betrekking tot de "individuele" projecten ingediend door een Paritair Comité of Subcomité.
Artikel 12 heeft betrekking op de individuele projecten die niet ingediend zijn door een Paritair Comité of Subcomité.
Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de sectoren die onder de bevoegdheid vallen van de deelgebieden.
De bepalingen van dit hoofdstuk werden grondig herzien om rekening te houden met het advies van de Raad van State die van oordeel was dat het hem voorgelegde ontwerp de "passieve" autonomie van de deelgebieden niet respecteerde. De federale overheid kan de deelgebieden niet verplichten om mee te werken - zelfs passief - aan de uitvoering van een federale maatregel.
Artikel 14 heeft betrekking op de globale projecten die uitgewerkt zijn door de sociale partners en de regering van het betrokken deelgebied of een Minister van deze regering.
Het beperkt zich tot het definiëren van de inhoud van het dossier betreffende een dergelijk globaal project dat het betrokken deelgebied overmaakt aan de federale regering. Paragraaf 3 van dit artikel bevestigt dat het globaal project in kwestie onderworpen is aan de goedkeuring van de Federale Regering, wiens bevoegdheid zich beperkt tot het controleren of het project wel degelijk voldoet aan de bepalingen van de wet van 23 december 2005. Het bepaalt ook volgens welke procedure en aan welke bestemmelingen de door de Federale Regering moeten worden meegedeeld.
Artikel 15 heeft betrekking op de individuele projecten in het sectoren die onder de bevoegdheid van de deelgebieden vallen.
In principe kunnen er geen individuele projecten worden ingediend gedurende een periode van ongeveer drie maanden, behalve wanneer er een andersluidend verzoek wordt geformuleerd door de Regering van het deelgebied of door de bevoegde Minister van dit deelgebied of door de betrokken sociale partners. Wanneer er een dergelijk verzoek wordt ingediend, is de bevoegdheid van de Minister van Sociale Zaken en van de Minister van Werk beperkt tot de bekendmaking in het Belgisch staatsblad van het ingediende verzoek en tot het bepalen van de datum vanaf wanneer "individuele" projecten kunnen worden ingediend voor de sectoren die onder de bevoegdheid van het betrokken deelgebeid vallen.
Paragraaf 3 bepaalt dat artikelen 11 (individuele projecten ingediend door een paritair comité of subcomité) en 12 (andere ingediende projecten) van toepassing zijn, maar voorziet in twee specifieke bepalingen, namelijk : 1° De voorzitter van het bevoegde orgaan dat een "individueel" project indient of advies geeft over een individueel project, bezorgt het betrokken deelgebied een kopie van het dossier dat hij naar de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk van de Federale Regering verstuurt.Op die manier beschikt het betrokken deelgebied over een termijn om zijn antwoord in uitvoering van de onder 2° bedoelde bepaling voor te bereiden; de wet voorziet immers in een erg korte termijn waarbinnen het deelgebied een advies kan uitbrengen; 2° De Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk van de Federale Regering vragen het advies van het deelgebied.Bij gebrek aan een advies uitgebracht binnen de bij de wet vastgestelde termijn (14 dagen), wordt dit advies gunstig geacht.
Artikelen 16 en 17 vertrouwen het beheer van de enveloppen bestemd voor de sectoren die onder de bevoegdheid vallen van de deelgebieden toe aan een Beheerscomité, zodra er, in de privé-sector, een collectieve arbeidsovereenkomst of, in de overheidssector, een raamakkoord is afgesloten. Deze techniek laat toe om de "passieve autonomie" van de deelgebieden te respecteren. Het aan de Raad van State voorgelegde ontwerp voorzag in een stap die gezet moest worden door het deelgebied en deze techniek werd bekritiseerd door de Raad van State.
Het praktische gevolg van deze oplossing heeft betrekking op het feit dat de enveloppe die bestemd is voor de sectoren die onder de bevoegdheid vallen van het deelgebied dat betrokken is bij de collectieve arbeidsovereenkomst en/of het raamakkoord afgesloten door de sociale partners, verdeeld moet worden tussen de privé-sector en de overheidssector. De Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk van de Federale Regering zijn belast met de vaststelling van het deel van de enveloppe, dat toekomt aan elk van de sectoren in kwestie (privé en overheid).
Aangezien de gebruikte techniek gebruik maakt van bepalingen van het collectief sociaal recht, dat een federale bevoegdheid is, zijn artikelen 6 en 8 van het besluit van toepassing op deze beheerscomités.
Hoofdstuk 5 heeft betrekking op de criteria voor de vergelijking van de ingediende projecten (zowel globale als individuele).
Dit hoofdstuk werd ingevoegd naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State. De Regering was van oordeel dat, aangezien het haar bedoeling was om de bij de wet vastgestelde criteria toe te passen, het niet nuttig was om deze te integreren in het besluit. Omdat de Raad van State een andere mening was toegedaan, werden ze in het besluit opgenomen.
Artikel 19 bepaalt de criteria voor de vergelijking en geeft hun belang aan in aflopende volgorde.
Artikel 20 regelt de situatie wanneer de totale kosten van de ingediende projecten (globale projecten + individuele projecten) van de federale overheid of van het betrokken deelgebied de beschikbare enveloppe overschrijdt.
De bepaling stelt de orde van voorrang vast voor het gebruik van de enveloppe.
Hoofdstuk 6 heeft betrekking op de controle. Artikel 21 bepaalt welke ambtenaren belast zijn met de controle op de toepassing van de wet van 23 december 2005. De bepaling neemt de traditionele inhoud van een dergelijke bepaling over.
Artikel 22 bepaalt de datum met ingang waarvan het besluit uitwerking heeft.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Sociale Zaken, R. DEMOTTE De Minister van Werk, P. VAN VELTHOVEN
27 APRIL 2007. - Koninklijk besluit houdende de algemene uitvoeringsbepalingen van de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling van jongeren in social profitsector voortspruitend uit de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, inzonderheid op artikelen 81, 82, §§ 2 en 3, 83, 84, 85 en 86;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 15 maart 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 16 maart 2007;
Gelet op het advies nr. 42.596/1 van de Raad van State, gegeven op 19 april 2007, met toepassing van artikle 84, § 1, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en van Onze Minister van Werk en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Begripsomschrijvingen en algemene bepalingen
Artikel 1.Voor de toepassing van de bepalingen van de wet 23 december 2005 betreffende het generatiepact met betrekking tot de tewerkstelling van jongeren in de social profitsector, wordt verstaan onder : 1° "laaggeschoolde jongere" : de persoon die de leeftijd van 30 jaar niet bereikt heeft, die niet meer aan de leerplicht onderworpen is en die maximaal houder is van een diploma of getuigschrift van het hoger secundair onderwijs. Voor de toepassing van dit besluit wordt gelijkgesteld aan de laaggeschoolde jongere de houder van een diploma, getuigschrift of certificaat kinderverzorg/begeleider in de kinderopvang; 2° "loonkosten" : het brutoloon van de werknemer verhoogd met de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid.Het brutoloon omvat het loon alsook alle vergoedingen en voordelen die aan de werknemer verschuldigd zijn door of krachtens de wettelijke of reglementaire bepalingen alsook deze verschuldigd krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten binnen het paritair orgaan waaronder de werkgever ressorteert.
Art. 2.Het maximumbedrag van de tegemoetkoming toegekend aan de werkgever aan wie arbeidsplaatsen werden toegekend in het kader van de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling van jongeren in de social profitsector, wordt op 35.000 EUR per jaar en per voltijdse equivalent bepaald.
De loonkosten worden bovendien beperkt tot de effectieve bezoldigde prestaties en de ermee gelijkgestelde prestaties.
Art. 3.De tegemoetkoming toegekend aan de werkgever voor de tewerkstelling van een jongere in het kader van de maatregelen die steunen op dit besluit, neemt een einde op de laatste dag van het kwartaal in de loop waarvan de werknemer de leeftijd van 30 jaar bereikt.
Art. 4.§ 1. De arbeidsplaatsen toegekend aan een werkgever in uitvoering van de bepalingen van artikelen 79 tot 87 van de voornoemde wet van 23 december 2005 moeten resulteren in de creatie van netto supplementaire arbeidsplaatsen.
Deze verplichting wordt gecontroleerd ten opzichte van het tewerkstellingsvolume bij de werkgever voor het jaar 2006, berekend overeenkomstig de bepalingen van § 2 van dit artikel, naargelang het geval verhoogd of verminderd met : 1° De arbeidsplaatsen toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector vergeleken met die toegekend voor 1 januari 2007;2° Een wijziging van de subsidies toegekend door de bevoegde overheid inzake personeel. § 2. Het tewerkstellingsvolume wordt bepaald overeenkomstig de modaliteiten vastgesteld bij het voornoemde koninklijk besluit van 18 juli 2002.
Art. 5.§ 1. De sociale partners moeten een opleidingsluik uitwerken ten gunste van de jongeren die in dienst worden genomen in het kader van de maatregelen voor de tewerkstelling van jongeren in de non-profit sector. § 2. De bepalingen van de vorige paragraaf vinden geen toepassing indien de jongere aangeworven wordt om een activiteit te verrichten bedoeld in de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. § 3. In de privé-sector wordt het in § 1 bedoelde opleidingsluik vastgelegd bij een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten binnen het bevoegde paritair comité of subcomité.
In de overheidssector wordt het opleidingsluik uitgewerkt binnen het Algemeen Comité dat bevoegd is krachtens de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
Wanneer de arbeidsplaatsen toegekend worden in het kader van globale projecten, moeten de sociale partners het "opleidingsluik" uitwerken binnen een termijn van zes maanden die ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de beslissing tot toekenning van een bepaald aantal arbeidsplaatsen voor het concrete globale project.
Voor de globale projecten waartoe beslist wordt in 2007, moet het "opleidingsluik", in afwijking van de bepalingen van het vorige lid, ten laatste tegen 31 december 2007 worden uitgewerkt. § 4. Wanneer een individuele werkgever een project indient bij de bevoegde instantie vastgesteld bij, naargelang het geval, artikel 82 of artikel 83, moet hij bij zijn project een voorstel voegen voor het opleidingsluik.
In het advies dat het uitbrengt moet, naargelang het geval, het paritair comité of subcomité of het Algemeen Comité een voorstel formuleren voor het opleidingsluik.
Wanneer het individuele project wordt goedgekeurd door de Ministerraad, wordt het in het vorige lid bedoelde voorstel voor het opleidingsluik beschouwd als goedgekeurd. § 5. Onder voorbehoud van de bepalingen van paragraaf 6 moet de opleiding voorzien bij het opleidingsluik voor de betrokken jongeren een aanvang nemen binnen een termijn van 6 maanden die ingaat op de dag van zijn indienstneming. § 6. Indien de jongere aangeworven is om een activiteit bedoeld in de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid te verrichten, moeten alle bepalingen van deze wet en van haar uitvoeringsbesluiten nagekomen zijn. Deze paragraaf is onder meer op het opleidingsluik toepasselijk. § 7. Ieder jaar moeten de paritaire comités, de paritaire subcomités en de algemene comités die betrokken zijn bij de toekenning van arbeidsplaatsen in het kader van de maatregelen voor de tewerkstelling van jongeren in de non-profit sector tegen 30 september aan de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk een rapport bezorgen met betrekking tot de uitvoering van het opleidingsluik voor het vorige kalenderjaar.
Dit rapport moet per project minstens de volgende informatie bevatten : 1° Een korte beschrijving van het geïmplementeerde opleidingsluik;2° Het aantal jongeren tewerkgesteld in het kader van het project en het aantal jongeren dat in dienst is genomen in de loop van het kalenderjaar waarop het rapport betrekking heeft;3° Het aantal jongeren dat de voorziene opleiding gevolgd heeft;4° De verantwoordingen die gegeven worden voor het feit dat het opleidingsluik niet door alle betrokken jongeren werd gevolgd tijdens het jaar in kwestie. HOOFDSTUK 2. - Specifieke bepalingen betreffende de sectoren ressorterend onder de federale bevoegdheid
Art. 6.§ 1. Zodra de sociale partners binnen het Paritair comité dat bevoegd is voor de non-profit sectoren die ressorteren onder de federale bevoegdheid een collectieve arbeidsovereenkomst hebben afgesloten die het beheer van de in het kader van Titel V, Hoofdstuk III van de voornoemde wet van 23 december 2005 arbeidsplaatsen toevertrouwt aan een Beheerscomité, dan zorgt dit Beheerscomité voor het beheer van de toegekende arbeidsplaatsen.
Het is ook bevoegd om aan Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk voor te stellen om arbeidsplaatsen toe te kennen in het kader van nieuwe globale projecten.
Dit Beheerscomité moet onder het statuut van een Fonds voor Bestaanszekerheid opgericht worden in de zin van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid. Het moet samengesteld zijn uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties en van de representatieve werkgeversorganisaties. Zijn statuten moeten voorzien dat de in artikel 8, § 1 van dit besluit bedoelde vertegenwoordigers aan zijn vergaderingen bijwonen. § 2. Het in paragraaf 1 van dit artikel bedoelde Beheerscomité is niet bevoegd voor de uitbetaling van de bedragen die toekomen aan de werkgevers aan wie arbeidsplaatsen werden toegekend. Het is wel bevoegd om het Globaal Beheer van de Sociale zekerheid voor werknemers te verzoeken om de verschuldigde bedragen te storten. Het verzoek gericht door het Beheerscomité aan voornoemd Globaal beheer moet expliciet door de in artikel 8, § 1 van dit besluit vertegenwoordigers goedgekeurd zijn.
Het Beheerscomité kan aan het voornoemde Globaal Beheer pas vragen om de bedragen in kwestie uit te betalen nadat het gecontroleerd heeft of de door de werkgever gevraagde bedragen exact zijn.
In het kader van zijn opdracht bedoeld in het vorige lid, bepaalt het Beheerscomité welke informatie de werkgever moet bezorgen.
Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk kunnen voorzien dat de werkgever aan welke banen toegekend worden krachtens de bepalingen van dit besluit met hen of met het beheerscomité een overeenkomst moeten sluiten. Zij bepalen de inhoud van die overeenkomst.
Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk kunnen eveneens de minimale inlichtingen bepalen die de werkgever aan het Beheerscomité moet bezorgen.
Art. 7.§ 1. Zodra er binnen het gemeenschappelijke comité voor alle overheidsdiensten een protocolakkoord is ondertekend dat, wat de sectoren betreft die ressorteren onder de federale bevoegdheid, het beheer van de in het kader van Titel V, Hoofdstuk III van de voornoemde wet van 23 december 2005 toegekende arbeidsplaatsen toevertrouwt aan een Beheerscomité, zorgt dit Comité voor het beheer van de toegekende arbeidsplaatsen. Het protocolakkoord moet voorzien dat de in artikel 8, § 1 bedoelde vertegenwoordigers de vergaderingen van het Beheerscomité bijwonen.
Het is ook bevoegd om aan Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk voor te stellen om arbeidsplaatsen toe te kennen in het kader van nieuwe globale projecten. § 2. Het in paragraaf 1 van dit artikel bedoelde Beheerscomité is niet bevoegd voor de uitbetaling van de bedragen die toekomen aan de werkgevers aan wie arbeidsplaatsen werden toegekend. Het is wel bevoegd om het Globaal Beheer van de Sociale zekerheid voor werknemers te verzoeken om de verschuldigde bedragen te storten. Het verzoek gericht oor het Beheerscomité aan voornoemd Globaal Beheer moet expliciet door de in artikel 8, § 1 van dit besluit vertegenwoordigers goedgekeurd zijn.
Het Beheerscomité kan aan het voornoemde Globaal Beheer pas vragen om de bedragen in kwestie uit te betalen nadat het gecontroleerd heeft of de door de werkgever gevraagde bedragen exact zijn.
In het kader van zijn opdracht bedoeld in het vorige lid, bepaalt het Beheerscomité welke informatie de werkgever moet bezorgen.
Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk kunnen voorzien dat de werkgever aan welke banen toegekend worden krachtens de bepalingen van dit besluit met hen of met het beheerscomité een overeenkomst moeten sluiten. Zij bepalen de inhoud van die overeenkomst.
Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk kunnen eveneens de minimale inlichtingen bepalen die de werkgever aan het Beheerscomité moet bezorgen. § 3. Op voorwaarde dat er een protocolakkoord wordt afgesloten tussen het Globaal beheer van de sociale zekerheid voor werknemers en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, is deze laatste Rijksdienst belast met de uitbetaling van de bedragen die toekomen aan de werkgevers uit de overheidssector die erbij aangesloten zijn.
Art. 8.§ 1. De vertegenwoordigers van de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk die aangeduid zijn om de vergaderingen bij te wonen van elk van de bij artikelen 6 en 7 bedoelde beheerscomités oefenen op deze beheerscomités een toezicht uit volgens de bij dit artikel vastgelegde modaliteiten. § 2. De in § 1 bedoelde vertegenwoordigers wonen de vergaderingen van het Beheerscomité bij met beraadslagende stem. Ze beschikken over volheid van bevoegdheid om hun opdracht te volbrengen. Ze oefenen het toezicht uit ter plaatse, met bewijsstukken. Met strikte inachtneming van de termijn die dient vastgelegd te worden in het huishoudelijk reglement van het Fonds ontvangen zij alle documenten met betrekking tot de punten die op de agenda staan van het Beheerscomité. Het overmaken gebeurt via elektronische weg. Wanneer de documenten of een deel ervan niet overgemaakt zijn aan de vertegenwoordigers van de Ministers binnen de voorgeschreven termijn of wanneer deze termijn korter is dan vijf werkdagen, kunnen ze vragen om de bespreking van de betreffende punten uit te stellen.
Elke vertegenwoordiger van de Ministers kan binnen een termijn van vijf werkdagen een gemotiveerd beroep indienen tegen iedere beslissing die hij strijdig acht met de wet, dit besluit of het algemeen belang.
Het beroep is opschortend.
Deze termijn begint te lopen op de dag van de vergaderingen in de loop waarvan de beslissing is genomen, voor zover de vertegenwoordiger van de Minister er regelmatig is op uitgenodigd en, als dit niet het geval is, op de dag dat hij er kennis van krijgt.
Het beroep wordt ingediend, hetzij bij een ter post aangetekende brief, hetzij via elektronische weg, bij de Minister die hem heeft aangewezen. De vertegenwoordiger van de Minister stuurt tegelijkertijd en via dezelfde weg een kopie van het beroep naar het betrokken beheerscomité.
Het beheerscomité beschikt over een termijn van tien werkdagen om zijn opmerkingen en commentaren te bezorgen aan de vertegenwoordiger die het beroep heeft ingediend en aan de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk.
De Ministers beslissen binnen een termijn van twintig werkdagen vanaf de datum van indiening van het beroep.
De beslissing van de Ministers wordt bezorgd aan het betrokken beheerscomité en aan de vertegenwoordiger van de Minister die het beroep heeft ingediend, ten laatste op de eerste werkdag die volgt op het verstrijken van de in het vorige lid vastgestelde termijn. Het overmaken gebeurt bij een ter post aangetekende brief, hetzij via elektronische weg.
Voor de toepassing van dit artikel worden zaterdagen, zondagen, feestdagen, evenals de sluitingsperiodes die van toepassing zijn in de Federale Overheidsdiensten niet beschouwd als werkdagen.
Art. 9.De werkgever aan wie een aantal arbeidsplaatsen is toegekend in het kader van een globaal project kan, om tegemoet te komen aan een behoefte, een andere aanwending vragen voor alle of een deel van de arbeidsplaatsen toegekend in het kader van het betrokken globaal project, voorzover aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° De werkgever moet bewijzen dat hij werknemers aangewend heeft om tegemoet te komen aan de door het globaal project beoogde behoefte en daarbij het aantal in dit kader tewerkgestelde werknemers vermelden; wanneer het aantal werknemers dat in dienst is genomen om aan de behoefte tegemoet te komen lager is dan het aantal arbeidsplaatsen dat is toegekend krachtens het betrokken globaal project, is het verzoek om jongeren aan te wenden voor een andere behoefte enkel mogelijk voor het verschil tussen het aantal arbeidsplaatsen dat toegekend is krachtens het globaal project en het aantal reeds effectief tewerkgestelde werknemers;
Worden voor de toepassing van dit punt gelijkgesteld met door de werkgever in dienst genomen werknemers de werknemers die bij hem de opdracht uitvoeren die voorzien is bij het project krachtens een overkomst met een derde. De werkgever moet een kopie van de overeenkomst in kwestie bezorgen, evenals de informatie die het mogelijk maakt om naar analogie de bepalingen van het eerste lid van dit punt toe te passen; 2° De werkgever moet zich ertoe verbinden om minstens het aantal arbeidsplaatsen dat voortvloeit uit 1° te behouden gedurende de geldigheidsduur van het globaal project in zijn instelling;3° De aanvraag tot afwijking moet het voorwerp uitmaken van een advies van de Ondernemingsraad;in de overheidssector moet het advies worden uitgebracht door het bevoegde onderhandelingscomité van de instelling; 4° De werkgever stelt voor de arbeidsplaatsen waarvoor hij een afwijking vraagt een aanwending voor;hij moet de behoefte beschrijven waaraan het alternatieve project hoort tegemoet te komen; 5° De werkgever moet een "opleidingsluik" voorstellen voor de in dit kader in dienst genomen jongeren;hij verbindt zich ertoe om de kosten ervan volledig op zich te nemen, zonder dat hij met de betrokken werknemers een scholingsbeding kan overeenkomen; 6° De in 3° bedoelde instantie moet een advies uitbrengen betreffende het voorstel tot een andere aanwending van alle of een deel van de arbeidsplaatsen geformuleerd door de werkgever. De Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk beslissen over de aanvraag tot afwijking binnen de 45 dagen na de ontvangst van de aanvraag. Bij gebrek aan een beslissing binnen deze termijn wordt de aanvraag geacht aanvaard te zijn.
Wanneer het door de werkgever voorgestelde project aanvaard wordt, moet hij aan de in artikel 5, § 6 bedoelde instantie de nodige informatie bezorgen die het mogelijk maakt de informatie te bezorgen met betrekking tot het "opleidingsluik" en de toepassing ervan. HOOFDSTUK 3. - Bepalingen betreffende de individuele projecten in de sectoren ressorterend onder de federale bevoegdheid
Art. 10.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder "individuele projecten" verstaan de projecten bedoeld in artikel 82, § 2, eerste lid, 2°, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact.
Art. 11.Wanneer het project wordt ingediend door een paritair comité of subcomité, moet minstens de meerderheid van de vertegenwoordigers van de werknemers die zetelen in het betrokken Paritair comité of subcomité en minstens de meerderheid van de werkgevers die in hetzelfde paritaire orgaan zetelen ermee akkoord zijn.
Wanneer het project wordt doorgestuurd, moet de Voorzitter van het betrokken paritair orgaan bevestigen dat aan de in het vorige lid bedoelde voorwaarde voldaan is.
Het project moet minstens de volgende elementen bevatten : 1° Definitie van de werkgevers tot wie het project zich richt;2° Definitie van de laaggeschoolde jongeren die in dienst zouden worden genomen in het kader van het project;3° Een voorstel betreffende het "opleidingsluik" bedoeld voor deze jongeren;4° De verantwoording van de behoefte waarop het project betrekking heeft;5° Wanneer het project voorziet in de toekenning van een aantal arbeidsplaatsen aan alle of een deel van de bij het project betrokken werkgevers : a) de criteria voor de toekenning of de verdeling van de arbeidsplaatsen evenals de verantwoording van de voorgestelde criteria;b) de procedure die van toepassing is ten aanzien van de werkgevers die reeds een bevredigend antwoord hebben uitgewerkt op de in 4° van dit lid bedoelde behoefte om een andere aanwending te kunnen voorstellen voor de arbeidsplaatsen waarop ze aanspraak zouden kunnen maken op basis van het door het paritair orgaan uitgewerkte project;6° De verantwoording die door het betrokken paritair orgaan wordt gegeven met betrekking tot het feit dat de tewerkstelling van laaggeschoolde jongeren in het kader van het project effectief hun tewerkstellingskansen op de algemene arbeidsmarkt zal verhogen. Voor de toepassing van dit artikel wordt, wat de openbare sector betreft, het bevoegde Algemeen Comité gelijkgesteld met het paritair comité.
De Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk leggen aan de Ministerraad de met toepassing van dit artikel ingediende projecten voor.
Art. 12.Wat de niet bij artikel 11 bedoelde projecten betreft, dient de werkgever het project dat hij wenst te ontwikkelen in bij het paritair comité of subcomité waaronder hij ressorteert.
Het ingediende project moet de in artikel 11 bedoelde informatie bevatten en moet vergezeld zijn van een advies van de Ondernemingsraad.
Het paritair comité of subcomité waaronder de werkgever ressorteert brengt zijn advies uit binnen de 45 dagen na de ontvangst van het individuele project.
Het paritair comité of subcomité moet de projecten rangschikken op basis van de criteria bepaald in artikel 82, § 2, twaalfde lid van de wet.
De Voorzitter van het Paritair comité of subcomité bezorgt binnen de 5 werkdagen volgend op de vergadering tijdens welke het paritair comité of het paritair subcomité zijn advies uitgebracht heeft het project evenals het door het paritair comité of subcomité uitgebrachte advies aan de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk.
Het project kan enkel in overweging worden genomen wanneer het werd goedgekeurd door de meerderheid van de leden die de werknemers vertegenwoordigen en de meerderheid van de leden die de werkgevers vertegenwoordigen.
Indien het paritair comité of het paritair subcomité waaronder de werkgever ressorteert geen advies uitbrengt binnen de 45 dagen te rekenen vanaf de ontvangst van het individueel project wordt het advies geacht gunstig te zijn voor het project. In dit geval bezorgt de Voorzitter van het paritair comité of paritair subcomité het project aan de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk binnen de 5 werkdagen na afloop van de termijn.
De Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk leggen de met toepassing van dit artikel ingediende projecten voor aan de Ministerraad. Met betrekking tot de projecten bedoeld in het zevende lid van dit artikel leggen de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk aan de Ministerraad voor hun voordeel van evaluatie van de bedoelde projecten ten opzichte van de criteria bepaald in artikel 82, § 2, twaalfde lid van de wet. HOOFDSTUK 4. - Bepalingen van toepassing in de sectoren die onder de bevoegdheid van de deelgebieden vallen
Art. 13.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de sectoren die onder de bevoegdheid van de deelgebieden vallen.
Art. 14.§ 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de globale projecten zoals bepaald bij artikel 83, § 2, derde lid, 1° van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact. § 2. De regering van het betrokken deelgebied of de Minister van deze Regering die het globale project heeft uitgewerkt met de sociale partners, bezorgt het dossier met betrekking tot dit globale project aan de Minister van Sociale Zaken en aan de Minister van Werk van de Federale Regering.
Het dossier moet minstens de volgende elementen bevatten : 1° De informatie die toelaat vast te stellen dat de criteria vastgesteld bij artikel 83, § 2, elfde lid van de wet van 23 december 2005 vervuld zijn;2° Het luik "opleiding van het project";3° De procedure die het, voor een werkgever aan wie betrekkingen zijn toegekend om tegemoet te komen aan een behoefte, mogelijk maakt om een andere bestemming te vragen voor alle of een deel van de toegekende betrekkingen en de voorwaarden waaraan dit verzoek moet voldoen. Wanneer het ingediende globale project niet voorziet in specifieke bepalingen in dit kader, is artikel 9 van dit artikel van toepassing.
De in artikel 9, tweede lid vastgestelde termijn wordt evenwel op zeventig dagen gebracht en de Ministers van de Federale Regering die erin vermeld worden, moeten het advies vragen van de regering van het betrokken deelgebied alvorens te beslissen; 4° Het bewijs dat er voor het project een akkoord is van de betrokken sociale partners.Wanneer er voor het project geen akkoord is van alle representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties die zetelen in het betrokken Paritair Comité en van de organisaties die zetelen in het comité dat bevoegd is voor de overheidssector, moet het gemotiveerde standpunt van de organisaties die niet akkoord zijn met het uitgewerkte project bijgevoegd worden; 5° Het aantal betrekkingen dat zou worden toegekend in het kader van het globale project, met bovendien een verdeling per beroepsclassificatie;6° De voorgestelde datum van inwerkingtreding voor het ingediende project. § 3. De Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk van de Federale Regering leggen het dossier ter goedkeuring voor aan de Ministerraad.
De Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk van de Federale Regering delen aan de regering van het betrokken deelgebied of aan de Minister van deze Regering die het globale project heeft uitgewerkt de beslissing mee van de Ministerraad van de Federale Regering. Ze bezorgen een kopie van de beslissing aan het Globaal Beheer van de sociale zekerheid voor werknemers.
Art. 15.§ 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de individuele projecten in de zin van artikel 83, § 2, derde lid, 2° van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact. § 2. De bepalingen van artikelen 11 en 12 van dit besluit zijn van toepassing onder voorbehoud van de bepalingen van deze paragraaf.
De Voorzitter van het Paritair Comité of het Paritair Subcomité of, wanneer het project betrekking heeft op werkgevers die vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, van het bevoegde Algemeen Comité moet de bevoegde Minister van de Regering van het betrokken deelgebied een kopie bezorgen van het dossier dat hij naar de Minister van Sociale Zaken en naar de Minister van Werk van de Federale Regering stuurt.
De Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werk van de Federale Regering vragen het advies van de regering van het betrokken deelgebied. Wanneer dit advies niet wordt overgemaakt binnen de termijn vastgesteld bij artikel 83, § 2, eerste lid van de wet van 23 december 2005, wordt het geacht gunstig te zijn. § 3. De beslissing genomen door de Ministerraad van de Federale Regering wordt meegedeeld aan de Regering van het betrokken deelgebied, aan het paritair orgaan dat het project heeft ingediend of dat een advies heeft uitgebracht met betrekking tot het project, in voorkomend geval aan de werkgever die het project heeft ingediend en aan het Globaal beheer van de sociale zekerheid voor werknemers.
Art. 16.§ 1. de bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de werkgevers die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités. § 2. Het beheer van de enveloppe die bestemd is voor de sectoren die onder de bevoegdheid vallen van het betrokken deelgebied, wordt toevertrouwd aan een beheerscomité samengesteld uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de werkgevers en vertegenwoordigers van de werknemers, vanaf de eerste dag van de maand in de loop waarvan deze organisaties, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 december 1968, een collectieve arbeidsovereenkomst indienen waarbij het Beheerscomité wordt opgericht.
Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk stellen bij een gezamenlijk besluit de datum vast waarop het beheer van de enveloppe door het voornoemde Beheerscomité aanvangt. Dit besluit bepaalt het bevoegdheidsgebied van het Beheerscomité.
Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk bepalen bij een gezamenlijk besluit de enveloppe waarvan het beheer wordt toevertrouwd aan het Beheerscomité.
De bepalingen van artikelen 6 en 8 van dit besluit zijn van toepassing.
Art. 17.§ 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de werkgevers die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. § 2. Zodra binnen het gemeenschappelijke comité voor alle overheidsdiensten een protocol is ondertekend waarbij, met betrekking tot de sectoren die onder bevoegdheid vallen van het betrokken deelgebied, het beheer van de betrekkingen, die in het kader van Titel V, Hoofdstuk III van de voornoemde wet van 23 december 2005 worden toegekend aan de werkgevers van de overheidssector van het betrokken deelgebied, wordt toevertrouwd aan een Beheerscomité, zorgt dit Beheerscomité voor het beheer van de toegekende betrekkingen.
Het beheerscomité moet ingesteld worden bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten.
Het in het eerste lid bedoelde protocol kan bepalen dat het Beheerscomité van het Fonds Sociale Maribel van de overheidssector belast wordt met de opdracht bedoeld in het vorige lid.
Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk bepalen bij een gezamenlijk besluit de enveloppe waarvan het beheer wordt toevertrouwd aan het Beheerscomité.
De bepalingen van artikelen 7 en 8 van dit besluit zijn van toepassing.
HOOFSDTUK 5. - Bepalingen betreffende de criteria voor de vergelijking van de ingediende projecten
Art. 18.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op zowel de sectoren die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen als op de sectoren die onder de bevoegdheid van de deelgebieden vallen.
Art. 19.De criteria voor de vergelijking van de bij de Minister van Sociale Zaken en bij de Minister van Werk ingediende projecten zijn vastgesteld in de volgende aflopende volgorde : 1° de bijzondere aandacht die het project besteedt aan de zeer laaggeschoolde jongeren die de meeste moeilijkheden ondervinden om zich op de arbeidsmarkt te integreren;2° de inhoud van het opleidingsluik, met het oog op het zo hoog mogelijk optrekken van het opleidingsniveau van de betrokken jongeren en de verhoging van de kansen om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt;3° De verhoging van de kansen om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt.4° De behoefte waaraan het project moet voldoen. HOOFDSTUK 6. - Bepalingen betreffende de controle
Art. 20.Zijn belast met het toezicht jegens de werkgevers met het oog op de toepassing van de bepalingen van de voornoemde wet van 23 december 2005 betreffende de maatregelen voor de tewerkstelling van jongeren in de non-profit sector en met het oog op de toepassing van dit besluit : 1° de sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg;2° de sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Directie-generaal Sociale Inspectie van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid;3° de sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;4° de sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten.
Art. 21.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007.
Art. 22.Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk zijn belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 27 april 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, R. DEMOTTE De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN