Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 25 april 2013
gepubliceerd op 04 juni 2013

Koninklijk besluit tot wijziging van de artikelen 1, 3, 28, 100, 104, 151, 200 en 207 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2013011232
pub.
04/06/2013
prom.
25/04/2013
ELI
eli/besluit/2013/04/25/2013011232/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

25 APRIL 2013. - Koninklijk besluit tot wijziging van de artikelen 1, 3, 28, 100, 104, 151, 200 en 207 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening, artikel 21, 1° ;

Gelet op de wet van 4 augustus 1996Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/08/1996 pub. 08/06/2005 numac 2005015073 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Gabon tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ondertekend te Brussel op 14 januari 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 24/07/1997 numac 1996015142 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Arabische Republiek Egypte tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Kaïro op 3 januari 1991 type wet prom. 04/08/1996 pub. 21/10/1999 numac 1999015088 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met het Protocol tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Franse Republiek betreffende het kraamgeld, ondertekend te Brussel op 26 april 1993 sluiten betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, artikel 4, § 1, gewijzigd bij de wetten van 7 april 1999 en van 10 januari 2007;

Gelet op het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties bindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 maart 1981 en bij koninklijk besluit van 2 september 1981;

Gelet op het advies van het Vast Elektrotechnisch Comité, gegeven op 13 februari 2003;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor de Beveiliging tegen Brand en Ontploffing, gegeven op 15 mei 2003;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk, gegeven op 27 juni 2003;

Gelet op de mededeling aan de Europese Commissie, gedaan op 30 september 2003 en op 4 februari 2010, in toepassing van artikel 8, lid 1, van de Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij;

Gelet op advies 47.549/3 van de Raad van State, gegeven op 22 december 2009, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Werk en de Staatssecretaris voor Energie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 1 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties bindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 maart 1981 en bij koninklijk besluit van 2 september 1981, hierna « AREI » genoemd, wordt het punt 01 vervangen als volgt : « 01. Algemene voorwaarden De voorschriften van dit reglement gelden : - voor alle elektrische installaties bestemd voor productie, omvorming, transport, verdeling of gebruik van elektrische energie voor zover de normale frequentie van de stroom niet groter is dan 10.000 Hz; - voor vaste leidingen ten behoeve van communicatie en informatietechnologie, van signalisatie of bediening (met uitzondering van de inwendige stroombanen van de toestellen) in het geval van de voorzorgsmaatregelen tegen brand zoals vermeld in artikel 104. »

Art. 2.In artikel 3 van het AREI, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 april 1986 en 25 april 2004, worden tussen de bepalingen van een elektrische installatie en van de nominale spanning van een elektrische installatie de volgende bepalingen ingevoegd : « Elementaire stroombaan : deel van een elektrische installatie tussen twee opeenvolgende beschermingsinrichtingen tegen overstroom (hoofdstroombaan) of deel na de laatste beschermingsinrichting (eindstroombaan).

Stroombaan : geheel dat bestaat uit een of meerdere elementaire stroombanen.

Vitale installatie : installatie die gedurende een bepaalde tijd om veiligheidsredenen in dienst moet blijven (brandbestrijdingsinstallatie, alarminstallatie,...).

Vitale stroombaan : stroombaan die een vitale installatie voedt.

Autonome stroombron : elektrische energiebron waarvan het debiet onafhankelijk is van de in normale dienst gebruikte bron(nen); zij is in staat om gedurende een bepaalde tijd installaties of toestellen te voeden waarvan het in dienst houden onmisbaar is. »

Art. 3.In artikel 28.01 van het AREI, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 juli 1987, 7 mei 2000 en 25 april 2004, worden de bepalingen van een elementaire stroombaan en van een stroombaan geschrapt.

Art. 4.In artikel 100 van het AREI worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de bepaling van ontvlambaar materiaal worden tussen de woorden "Ontvlambaar materiaal" en " : materiaal" de woorden "(vlamverspreidend materiaal)" ingevoegd;2° in de bepaling van zelfdovend materiaal worden tussen de woorden "Zelfdovend materiaal" en " : materiaal" de woorden "(niet-vlamverspreidend materiaal)" ingevoegd;3° het artikel wordt aangevuld als volgt : « Vlampunt : de laagste temperatuur onder door de norm voorgeschreven testvoorwaarden waarbij de vrijgekomen dampen van een vloeistof in de lucht ontvlammen bij contact met een warmtebron en ophouden met branden na het verwijderen van de warmtebron. Brandpunt : de laagste temperatuur onder door de norm voorgeschreven testvoorwaarden waarbij de vrijgekomen dampen van een vloeistof in de lucht ontvlammen bij contact met een warmtebron en blijven branden na het verwijderen van de warmtebron. »

Art. 5.Artikel 104 van het AREI, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 juli 1987 en 25 november 1998, wordt vervangen als volgt : « ART. 104 - VOORZORGSMAATREGELEN TEGEN BRAND 01. - Bepalingen a) Indeling van de elektrische leidingen De elektrische leidingen worden met betrekking tot hun brandgedrag ingedeeld volgens de hierna weergegeven kenmerken :

Caractéristiques - Kenmerken

F

Réaction primaire au feu : qualifie l'aptitude du conducteur ou câble électrique à propager le foyer initial et se divise en deux sous-catégories de sévérité croissante caractérisées comme suit : Primaire brandreactie : kwalificeert de geschiktheid van de elektrische geleider of kabel om de vuurhaard te verspreiden en onderscheidt zich in twee subcategorieën met stijgende strengheid, als volgt gekenmerkt :

F1

concerne les conducteurs ou câbles électriques qui, isolément et dans les conditions d'essai, ne propagent pas la flamme et s'éteignent d'eux même à peu de distance du foyer qui les a enflammés. betreft de elektrische geleiders of kabels die, enkelvoudig gelegd en in de proefvoorwaarden, de vlam niet voortplanten en uit zichzelf doven op weinig afstand van de vuurhaard die hen doen ontvlammen heeft.

F2

concerne les conducteurs ou câbles électriques F1 en faisceaux et en position verticale qui dans les conditions d'essai ne propagent pas la flamme. betreft de elektrische geleiders of kabels F1 in bundel en in verticale positie die in de proefvoorwaarden de vlam niet voortplanten.

S

Réaction secondaire au feu : caractérise les effets secondaires du feu et qualifie les composants non métalliques des conducteurs ou câbles électriques quant à l'opacité des fumées (sous-catégorie SD) et l'acidité des produits de combustion (sous-catégorie SA).

Secundaire brandreactie : kenmerkt de secundaire brandeffecten en kwalificeert de niet-metalen componenten van de elektrische geleiders of kabels met betrekking tot de lichtondoorlatendheid van de rookgassen (subcategorie SD) en de zuurtegraad van de verbrandingsgassen (subcategorie SA).

SD

Câble dont les gaz de combustion ne sont pas opaques Kabel waarvan de verbrandingsgassen doorschijnend zijn

SA

Câble dont les gaz de combustion ne sont pas corrosifs Kabel waarvan de verbrandingsgassen niet corrosief zijn

FR

Résistance au feu : caractérise la capacité d'un conducteur ou câble électrique à assurer son fonctionnement malgré le foyer d'incendie.

Cette catégorie se divise en deux sous-catégories : Brandweerstand : kenmerkt de geschiktheid van een elektrische geleider of kabel om in dienst te blijven in weerwil van een brandhaard. Deze categorie onderscheidt zich in twee subcategorieën :

FR1

porte sur des essais qui permettent d'apprécier le maintien de la fonction électrique dans des conditions de laboratoire (câble testé seul) heeft betrekking op proeven die toelaten het behoud van de elektrische functie te beoordelen bij laboratoriumomstandigheden (kabel individueel getest)

FR2

porte sur un essai qui permet d'apprécier la durée pendant laquelle le maintien de la fonction électrique est assuré (câble testé avec support et fixation) heeft betrekking op een proef die toelaat de tijdsduur te beoordelen gedurende dewelke het behoud van de elektrische functie verzekerd is (kabel getest met draagstel en bevestiging)


De beproevingsvoorwaarden zijn weergegeven in de desbetreffende door de Koning gehomologeerde of door het N.B.N. geregistreerde normen of beantwoorden aan bepalingen die ten minste een gelijkwaardig veiligheidsniveau bieden als dit bepaald in deze normen. b) Compartiment Deel van een gebouw begrensd door wanden die de brandvoortplanting naar het aanliggend compartiment of compartimenten gedurende een bepaalde tijd dienen te beletten.Een compartiment is al dan niet onderverdeeld in lokalen. c) Ruimten met een verwaarloosbaar brandgevaar Ruimten gekenmerkt door de uitwendige invloedsfactoren BE1 + CA1 + CB1.d) Ruimten met een bijzonder brandgevaar Ruimten gekenmerkt door de aanwezigheid van minstens één van de volgende uitwendige invloedsfactoren : BE2, BE3, CA2 of CB2.02. - Algemeenheden Het elektrisch materieel moet zodanig gekozen en geïnstalleerd worden dat er geen gevaar bestaat voor personen, omgevende voorwerpen en materiaal.Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de aansluitingen en verbindingen van het elektrisch materieel.

Het elektrisch materieel moet zo worden opgevat en geïnstalleerd dat de warmteafgifte, voortgebracht in normaal bedrijf door dit elektrisch materieel, niet wordt gehinderd.

Indien natuurlijke verluchting niet volstaat om een overmatige warmteconcentratie te vermijden moet een gepast warmteafvoersysteem worden voorzien. 03. - Keuze en installatie van elektrisch materieel a) Elektrische leidingen a.1) Afzonderlijk geplaatste leidingen De geïsoleerde geleiders en kabels hebben ten minste het kenmerk F1. a.2) In bundel of in laag geplaatste leidingen De in bundel of in laag geplaatste kabels hebben ten minste het kenmerk F2. a.3) Uitzonderingen De bepaling van punt a.1 is niet van toepassing op : - de ondergrondse kabels of kabels ondergebracht in met zand gevulde kanalen; - de in een onbrandbare bekleding verzonken kabels met een minimale inbouwdiepte van 3 cm; - de hoogspanningskabels; - de voorgebundelde leidingen van elektrische luchtlijnen; - de uiteinden van ondergrondse of in een onbrandbare bekleding verzonken kabels met een minimale inbouwdiepte van 3 cm, aangebracht in openlucht of in opbouw, voor zover hun lengte 10 m niet overschrijdt en zij geplaatst zijn in een omgeving met te verwaarlozen brandgevaar. Deze uitzondering is nochtans niet toegelaten voor de aansluitleidingen in open lucht of in opbouw van huishoudelijke en gelijksoortige installaties op het openbaar verdeelnet.

De bepaling van punt a.2 is niet van toepassing op : - de ondergrondse kabels of kabels ondergebracht in met zand gevulde kanalen; - de hoogspanningskabels; - de voorgebundelde leidingen van elektrische luchtlijnen. b) Elektrisch materieel b.1) Ingebouwd elektrisch materieel Elektrisch materieel dat ingebouwd is in brandbare materialen is : - hetzij voorzien van een omhulsel uit onbrandbaar, onbrandbaar gemaakt of zelfdovend materiaal; - hetzij volledig gescheiden van deze brandbare materialen door elementen uit onbrandbaar, onbrandbaar gemaakt, of zelfdovend materiaal. b.2) Niet ingebouwd elektrisch materieel Op brandbare materialen is het elektrisch materieel voor opbouw : - hetzij voorzien van een omhulsel uit onbrandbaar, onbrandbaar gemaakt of zelfdovend materiaal; - hetzij volledig gescheiden van deze brandbare materialen door elementen uit onbrandbaar, onbrandbaar gemaakt, of zelfdovend materiaal. c) Ruimten met een verwaarloosbaar brandgevaar c.1) Elektrische leidingen De elektrische leidingen beantwoorden aan de bepalingen van punt a. c.2) Gevaarlijke lek- of foutstromen Maatregelen moeten worden genomen om te verhinderen dat in normaal bedrijf of wegens een fout, een gevaarlijke lek- of foutstroom blijft bestaan. Deze maatregelen moeten coördineren met deze die worden genomen voor de bescherming tegen elektrische schokken en de bescherming tegen overstroom.

In huishoudelijke lokalen of plaatsen worden elektrische installaties volgens het TN-C type verboden. De stroombanen die deze ruimten bedienen moeten worden beschermd door ten minste één automatische differentieelstroominrichting met een aanspreekstroom kleiner dan of gelijk aan 300 mA. Er moet niet noodzakelijk een automatische differentieelstroominrichting worden voorzien voor iedere elementaire stroombaan die deze ruimten bedient indien een dergelijke inrichting stroomopwaarts van deze stroombanen is geplaatst, bijvoorbeeld aan het voedingspunt van de installatie. d) Ruimten met een bijzonder brandgevaar d.1) Elektrische leidingen De elektrische leidingen hebben ten minste het kenmerk F2 met uitzondering van de kabels die in een mantel met een kenmerk equivalent aan F2 zijn geplaatst. d.2) Brandschotten In alle ruimten waar een bijzonder brandgevaar heerst moeten op het traject van de elektrische leidingen bij de doorgang van wanden brandschotten worden opgesteld overeenkomstig de desbetreffende door de Koning gehomologeerde of door de N.B.N. geregistreerde normen of volgens bepalingen die ten minste een gelijkwaardig veiligheidsniveau bieden als dit bepaald in deze normen. d.3) Elektrisch materieel dat een brandbaar vloeibaar diëlektricum bevat d.3.1) Constructieve maatregelen zijn genomen om bij lekken de verspreiding van brandbare vloeibare diëlektrica naar de belendende ruimten te voorkomen. d.3.2) Wanneer, in eenzelfde lokaal, de totale hoeveelheid aan vloeibare diëlektrica met een brandpunt lager dan 300 ° C : - ofwel meer is dan 25 l in één elektrische machine of toestel, - ofwel meer is dan 50 l voor het geheel van alle elektrische machines of toestellen, moeten de scheidingselementen (wanden, vloeren, zolderingen, deuren, verluchtingsopeningen, enz...) van dit lokaal met de belendende lokalen een brandweerstand van minimum 1 uur hebben, overeenkomstig de door de Koning gehomologeerde of door de N.B.N. geregistreerde normen of beantwoordend aan bepalingen die ten minste een gelijkwaardig veiligheidsniveau bieden als dit bepaald in deze norm.

Deze bepaling geldt niet wanneer : - ofwel de elektrische machines of toestellen individueel tegen de thermische effecten veroorzaakt door interne defecten, beschermd zijn d.m.v. doeltreffende elektrische beveiligingsinrichtingen; - ofwel een afscheidingsput geïnstalleerd wordt die het volume aan diëlektrische vloeistof, van de machine of het toestel met het grootste volume, kan opvangen en er de natuurlijke doving van verzekert; - ofwel de elektrische machines of toestellen zijn beschermd door een vaste automatische brandblusinstallatie. Deze installatie moet manueel kunnen worden bediend van buiten het opstellingslokaal.

De goede staat van werking van de detectie moet jaarlijks worden onderzocht door een terzake bevoegde persoon.

Een vertegenwoordiger van een erkend organisme, bedoeld in artikel 275, controleert bij de periodieke controle of het jaarlijks onderhoud werd uitgevoerd; - ofwel de belendende lokalen en/of het gebouw waarin deze machines en toestellen zijn ondergebracht zijn gekenmerkt door de uitwendige invloedsfactoren BD1 en BE1 en CA1 en CB1. d.4) Gevaarlijk elektrisch materieel De Ministers die respectievelijk Energie en het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk onder hun bevoegdheid hebben, kunnen ieder voor wat hem betreft, bij besluit, het gebruik van bepaald elektrisch materieel verbieden in ruimten waar bijzonder brandgevaar heerst. d.5) Installaties voor opslag en verwerking van brandbare materialen In plaatsen voor opslag en verwerking van brandbare stoffen en vloeistoffen met een vlampunt dat hoger is dan 55 ° C (BE2) moet het elektrisch materieel zo vervaardigd zijn dat de temperatuur van zijn genaakbare delen niet de ontbranding kan veroorzaken van de brandbare stoffen die zich in de nabijheid bevinden. d.6) Gevaarlijke lek- of foutstromen Maatregelen moeten worden genomen om te verhinderen dat in normaal bedrijf of wegens een fout, een gevaarlijke lek- of foutstroom blijft bestaan. Deze maatregelen moeten coördineren met deze die worden genomen voor de bescherming tegen elektrische schokken en de bescherming tegen overstroom.

In werkruimten bedoeld in artikel 87 en in ruimten met bijzonder brandgevaar, met name : - plaatsen voor opslag of verwerking van brandbare stoffen of vloeistoffen met een vlampunt dat hoger is dan 55 ° C (BE2); - plaatsen voor opslag of verwerking van stoffen onder de vorm van een gevaarlijke hoeveelheid brandbare gassen, dampen of stofdeeltjes (BE3); - brandbare gebouwen (CA2), worden elektrische installaties volgens het TN-C type verboden.

Wanneer uit het oogpunt van brandgevaar het noodzakelijk is de gevolgen van in stroombanen opgewekte foutstromen te beperken moeten deze stroombanen worden beschermd door een automatische differentieelstroominrichting met een aanspreekstroom kleiner dan of gelijk aan 300 mA. Wanneer de automatische onderbreking een groter veiligheidsrisico inhoudt dan het risico te wijten aan de aanwezigheid van fout- of massafoutstromen wordt een isolatiecontroletoestel voorzien dat aangesloten is op een doeltreffende meldinrichting. Organisatorische maatregelen zijn getroffen om onmiddellijk aan de gemelde gevaartoestand te verhelpen.

Bij aanwending van een TN-S netstelsel is het toegelaten geen automatische differentieelstroominrichting te plaatsen voor zover dat : - een bijkomende equipotentiale verbinding met een minimum doorsnede van 10 mm2 wordt geïnstalleerd; - het verbindingspunt van de bijkomende equipotentiale verbinding en de massa's van buitenuit zichtbaar is; - een bijzondere zorg wordt besteed aan deze bijkomende equipotentiale verbinding. e) Vitale stroombanen e.1) Algemeenheden De vitale stroombanen worden bepaald op basis van een risicobeoordeling door de uitbater of zijn afgevaardigde en worden weergegeven op een of meerdere plannen van het bedrijf of de installatie. Deze plannen worden goedgekeurd en geparafeerd door de uitbater of zijn afgevaardigde alsook door de vertegenwoordiger van het erkend organisme bedoeld in artikel 275.

De brandwerendheid van stroombanen is niet vereist indien elke onderbreking of storing van de stroombaan wordt gemeld en indien de installatie automatisch haar veiligheidsstand inneemt (= principe van de positieve veiligheid).

Worden als vitale stroombanen beschouwd, de stroombanen van de volgende installaties indien deze installaties worden opgelegd door reglementaire voorschriften of door een risicobeoordeling zoals hiervoor vermeld : - de detectie-installaties; - de meldingsinstallaties; - de waarschuwinginstallaties; - de alarminstallaties; - de deurontgrendelinginstallaties; - de installaties voor rookafvoer; - de overdruk- en onderdrukinstallaties ter bescherming tegen rook; - de liften met prioritaire oproep; - de waterdrukverhogende installaties; - de veiligheidsverlichtingsinstallaties; - de noodverlichtinginstallaties; - ...

Alle schakelaars waarmee de voeding van vitale stroombanen kan worden onderbroken, worden voorzien van een passende signalisatie die wijst op de risico's van een buitendienststelling, bijvoorbeeld "BEVEILIGINGSINSTALLATIE NIET UITSCHAKELEN".

Onverminderd de beschermingsmaatregelen tegen elektrische schokken bij onrechtstreekse aanraking is het verboden de vitale stroombanen door automatische onderbrekingsinrichtingen bij de eerste massafout te beschermen.

De beschermingsmaatregelen tegen onrechtstreekse aanraking zonder automatische onderbreking bij de eerste massafout zijn : - de toepassing van ZLVS of ZLBS; - het gebruik van materieel van klasse II of voorzien van een equivalente isolatie; - de voeding door een IT-net; - de bescherming door veiligheidsscheiding.

Dit sluit het gebruik van TN- of TT-netten niet uit wanneer de installatie zodanig ontworpen is dat een massafout de door de installatie gewaarborgde veiligheid niet nadelig beïnvloedt.

De vitale stroombanen zijn duidelijk geïdentificeerd. Ze zijn derwijze uitgevoerd, aangelegd of door bouwelementen afgeschermd dat ze bij een uitwendige brand gedurende ten minste 1 uur operationeel blijven. e.2) Voeding De vitale verbruikers moeten op redundante wijze worden gevoed vanuit twee of meerdere stroombronnen.

Met uitzondering van de vitale verbruikers die over een autonome hulpbron beschikken : - moet de hoofdvoeding rechtstreeks gekoppeld zijn aan het laagspanningshoofdverdeelbord en beveiligd tegen kortsluiting door uitsluitend voor dit gebruik voorbehouden beveiligingstoestellen; - moet de hulpvoedingsbron via een afzonderlijke stroombaan verbonden zijn aan de verdeelborden waarop de vitale verbruikers zijn aangesloten.

De hulpvoeding moet automatisch worden ingeschakeld bij het uitvallen van de hoofdvoeding.

Bij gebruik van één enkele hulpvoedingsbron, mag deze niet worden gebruikt voor andere doeleinden. Deze bepaling geldt niet indien bij het uitvallen van de hoofdvoeding voldoende vermogen beschikbaar blijft om alle vitale stroombanen in te schakelen en in bedrijf te stellen.

Afzonderlijke voedingsleidingen aangesloten op openbare distributienetten mogen alleen zijn gebruikt indien een gelijktijdige onderbreking van de voedingen onwaarschijnlijk is.

Elektrisch materieel dat kan worden gevoed door meer dan één voedingsbron moet zo zijn geïnstalleerd dat de bescherming tegen elektrische schokken en de goede werking niet nadelig worden beïnvloed door een defect in één van de voedende installaties.

Voor voedingsbronnen die niet ontworpen zijn om in parallelbedrijf te werken : - zijn voorzieningen aangebracht om deze parallelwerking te voorkomen; - is de bescherming tegen onrechtstreekse aanraking en de beveiliging tegen kortsluiting voor iedere voedingsbron gewaarborgd.

Voor voedingsbronnen die wel ontworpen zijn om in parallelbedrijf te werken : - is de bescherming tegen onrechtstreekse aanraking en de beveiliging tegen kortsluiting ook bij parallelwerking gewaarborgd; - zijn voorzieningen getroffen om de vereffeningsstroom in de verbindingen tussen de nulpunten van de voedingsbronnen te beperken. e.3) Schakel- en verdeelinrichtingen De schakel- en verdeelinrichtingen zijn : - ofwel ondergebracht in uitsluitend voor dit doel bestemde ruimten, die ten opzichte van andere ruimten afgeschermd zijn door bouwelementen (wanden, vloeren, zolderingen, deuren,), met een brandweerstand die een operationaliteit waarborgt zoals bepaald in punt e.1; - ofwel vervaardigd uit bouwelementen, met inbegrip van hun deuren en doorvoerelementen, en die in hun geheel een brandweerstand hebben die een operationaliteit waarborgt zoals bepaald in punt e.1; - ofwel brandweerstandbiedend met een gewaarborgde operationaliteit zoals bepaald in punt e.1.

Schakel- en verdeelinrichtingen en bedieningstoestellen moeten duidelijk zijn gemerkt en geplaatst in ruimten uitsluitend toegankelijk door bevoegde of gewaarschuwde personen (BA5 of BA4). e.4) Leidingen De leidingen en hun toebehoren, ondergebracht in ruimten met een bijzonder brandgevaar, zijn : - ofwel van het type met kenmerk FR2 of equivalent hiermee, met een gewaarborgde operationaliteit zoals bepaald in punt e.1; - ofwel ondergebracht in aanlegsystemen beantwoordend aan het vereiste brandweerstandsniveau dat een operationaliteit waarborgt zoals bepaald in punt e.1; - ofwel verzonken in vloeren en muren beantwoordend aan het vereiste brand-weerstandsniveau dat een operationaliteit waarborgt zoals bepaald in punt e.1; - ofwel ingegraven.

Benevens de vereiste kwaliteit van de leidingen moet de installatie zodanig zijn ontworpen dat de toegekende functie gewaarborgd blijft gedurende de in punt e.1 hiervoor bepaalde duur. De weerstand van de geleiders van de stroomkring evenals de verzwakking van elk transmissiesignaal moeten in rekening worden gebracht voor de mogelijke temperatuursverhoging in het compartiment waarin zich het langste kabelgedeelte bevindt. e.5) Stroombanen De vitale stroombanen moeten onafhankelijk zijn van alle andere stroombanen.

De beveiliging tegen overbelasting mag achterwege worden gelaten.

Overstroombeschermingstoestellen in vitale stroombanen moeten op zulke wijze gekozen en geïnstalleerd zijn dat de goede werking van andere vitale stroombanen niet nadelig wordt beïnvloed. f) Bijzondere voorschriften f.1) Vorming van corrosieve gassen bij brand In de lokalen of plaatsen gekenmerkt door de uitwendige invloedsfactoren BD2, BD3 en BD4 zijn slechts kabels geïnstalleerd met de kenmerken SA en SD. Worden hieronder verstaan : gebouwen hoger dan of gelijk aan 25 m, schouwspelzalen, sportzalen, dancings, scholen, ziekenhuizen, rusthuizen,... f.2) Concentratie of bundeling van warmte Elektrisch materieel waarbij gevaar bestaat voor concentratie of bundeling van warmte moet : - hetzij voldoende ver van alle voorwerpen worden verwijderd opdat deze geen gevolgen ondergaan van een gevaarlijke warmteconcentratie of -bundeling; - hetzij worden gescheiden van deze voorwerpen door een thermisch isolerend scherm dat vervaardigd is uit onbrandbaar, onbrandbaar gemaakt of zelfdovend materiaal. f.3) Wegspatten van gensters en vlammen Indien elektrisch materieel, hetzij bij normale werking, hetzij bij beschadiging of verkeerd gebruik, gensters of vlammen kan voortbrengen moet het : - hetzij worden opgesteld op voldoende afstand van alle voorwerpen of alle delen van het gebouw die het zou kunnen beschadigen; - hetzij worden gescheiden van deze voorwerpen of delen van het gebouw door een thermisch isolerend scherm dat vervaardigd is uit onbrandbaar, onbrandbaar gemaakt of zelfdovend materiaal. »

Art. 6.In artikel 151 van het AREI wordt het punt 02 vervangen als volgt : « 02. - Keuze van de leidingen De na te volgen voorschriften worden gegeven in : - artikel 104 betreffende de voorzorgsmaatregelen tegen brandgevaar; - artikel 107 betreffende de voorzorgsmaatregelen tegen ontploffingsgevaar. »

Art. 7.In artikel 200 van het AREI wordt het 3de lid vervangen als volgt : « De buizen uit thermoplastisch materiaal kunnen van het stijve, het soepelgladde of het geringde type zijn. »

Art. 8.In artikel 207.05, 1ste lid van het AREI, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 april 1986 en 8 september 1997, wordt het punt a vervangen als volgt : « a. - buizen in brandbaar materiaal te gebruiken tenzij ze verzonken zijn in niet brandbare materialen met een minimum bedekking van 3 cm;"

Art. 9.Dit besluit is van toepassing op elektrische installaties en op belangrijke wijzigingen en uitbreidingen waarvan de uitvoering ter plaatse nog niet is aangevangen drie maanden na de publicatiedatum van dit besluit.

Art. 10.De minister bevoegd voor Werk en de minister bevoegd voor Energie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 25 april 2013.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET De Minister van Werk, Mevr. M. DE CONINCK De Staatssecretaris voor Energie, M. WATHELET

^