gepubliceerd op 18 december 2001
Koninklijk besluit betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement
23 OKTOBER 2001. - Koninklijk besluit betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid der schepen, inzonderheid op artikel 4, gewijzigd bij de wet van 3 mei 1999, en op artikel 9;
Gelet op de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving, inzonderheid op artikel 3, gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 1/91 van het Arbitragehof van 7 februari 1991;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 juni 1975, 20 juni 1977, 24 november 1978, 10 juli 1981, 28 maart 1984, 2 mei 1984, 7 mei 1984, 12 juni 1996, 20 januari 1997, 7 januari 1998, 13 juli 1998, 13 september 1998, 23 december 1998 en 3 mei 1999;
Gelet op het koninklijk besluit van 9 december 1998 houdende uitvoering van Richtlijn 97/70/EG van 11 december 1997 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt;
Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 1999/19/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 1999 tot wijziging van Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt, bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 31 mei 2000 aan de Richtlijn te voldoen;
Overwegende dat, aangezien België zijn verplichtingen niet tijdig is nagekomen, de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 29 januari 2001 dienaangaande een gemotiveerd advies krachtens artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap heeft uitgebracht; dat België zich onverwijld dient te conformeren aan dit advies door omzetting van de Richtlijn in nationaal recht om alsnog een veroordeling door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te voorkomen;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 31 augustus 2001 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Overwegende dat Richtlijn 97/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 december 1997 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt omgezet wordt in nationaal recht door dit besluit;
Overwegende dat Richtlijn 1999/19/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 1999 tot wijziging van Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt omgezet wordt in nationaal recht door dit besluit;
Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en Onze Minister van Telecommunicatie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit en zijn bijlagen wordt verstaan onder: 1° « vissersvaartuig » of « vaartuig » : elk vaartuig dat is uitgerust of met commercieel oogmerk gebruikt wordt voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee;2° « nieuw vaartuig » : elk vissersvaartuig waarvoor : a) op of na 1 januari 1999 het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing wordt gegund, of b) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing is gegund vóór 1 januari 1999 en dat drie jaar of meer na deze datum wordt opgeleverd, of c) bij gebreke van een bouwcontract, op of na 1 januari 1999 : - de kiel wordt gelegd, of - een aanvang wordt gemaakt met de bouw van een als zodanig herkenbaar specifiek type vaartuig, of - een aanvang wordt gemaakt met de samenbouw die ten minste vijftig ton of één procent van de geschatte massa van alle constructiemateriaal omvat, waarbij de kleinste van de twee hoeveelheden bepalend is;3° « bestaand vaartuig » : een vissersvaartuig dat geen nieuw vaartuig is;4° « certificaat » : het in artikel 4 bedoelde certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt dat de overeenstemming met de eisen van dit besluit vaststelt;5° « lengte » : tenzij anders bepaald, zesennegentig procent van de totale lengte op een waterlijn op vijfentachtig procent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de kiellijn, of de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op die waterlijn, indien deze lengte groter is;bij vaartuigen die met stuurlast ontworpen zijn, moet de waterlijn waarop deze lengte gemeten wordt, evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden genomen; 6° « dienst doen » : het vangen, of vangen en verwerken van vis of andere levende rijkdommen van de zee, onverminderd het recht op onschuldige doorvaart door de territoriale wateren en de vrijheid van scheepvaart in de tweehonderd mijls exclusieve economische zone;7° « erkende organisatie » : een organisatie die is erkend overeenkomstig artikel 2 van het ministerieel besluit van 30 juli 1998 betreffende de erkenning van met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties;8° « gemachtigde organisatie » : een erkende organisatie die is gemachtigd overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 betreffende de machtiging van erkende organisaties ter uitvoering van de reglementaire diensten die verbonden zijn aan de afgifte van certificaten aan de in België geregistreerde schepen;9° « lidstaat » : een lidstaat van de Europese Unie;10° « derde staat » : elke staat die geen lidstaat is;11° « de Minister » : de minister die de maritieme zaken en de scheepvaart in zijn bevoegdheid heeft;12° « Belgische zeewateren » : de territoriale zee, de havens van de kust, de Beneden-Zeeschelde, zoals de grenzen ervan door de Koning zijn vastgesteld, de haven van Gent, het Belgische gedeelte van het kanaal van Terneuzen naar Gent, en de daaraan gelegen havens, en de kanalen Zeebrugge-Brugge en Oostende-Brugge;13° « zeevaartinspectiereglement » : het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement;14° « de aangestelde ambtenaar » : de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is.
Art. 2.§ 1. Dit besluit is van toepassing op nieuwe en, voor zover deze onder bijlage I vallen, op bestaande zeegaande vaartuigen waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt, en die onder Belgische vlag varen of dienst doen in de Belgische zeewateren, of hun vangst in een Belgische haven aanlanden.
Dit besluit is niet van toepassing op pleziervaartuigen die niet-commerciële visserij beoefenen en op passagiersschepen. § 2. Nieuwe vaartuigen die onder Belgische vlag varen, moeten voldoen aan de bepalingen van dit besluit. De bepalingen van het zeevaartinspectiereglement zijn van toepassing voor zover ze niet in strijd zijn met de bepalingen van dit besluit.
Bestaande vaartuigen die onder Belgische vlag varen, moeten voldoen aan de relevante bepalingen van dit besluit. De bepalingen van het zeevaartinspectiereglement zijn van toepassing voor zover ze niet in strijd zijn met de bepalingen van dit besluit. § 3. Nieuwe vaartuigen die onder de vlag van een derde staat varen, mogen niet in de Belgische zeewateren dienst doen of hun vangst in de Belgische havens aanlanden, tenzij de administratie van hun vlaggenstaat heeft verklaard dat zij voldoen aan de voorschriften van bijlage I en aan artikel 3.
Bestaande vaartuigen die onder de vlag van een derde staat varen, mogen niet in de Belgische zeewateren dienst doen of hun vangst in de Belgische havens aanlanden, tenzij de administratie van hun vlaggenstaat heeft verklaard dat zij voldoen aan de relevante voorschriften van bijlage I en aan artikel 3, eerste lid. § 4. Scheepsuitrusting die in bijlage A.1 bij het koninklijk besluit van 23 december 1998 inzake uitrusting van zeeschepen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement is opgenomen en die aan de voorschriften van dat besluit voldoet, wordt, wanneer zij aan boord van een vissersvaartuig wordt geïnstalleerd om aan de voorschriften van dit besluit te voldoen, automatisch beschouwd als zijnde in overeenstemming met deze bepalingen, ongeacht of in deze bepalingen al dan niet is bepaald dat deze uitrusting moet worden beproefd en goedgekeurd. § 5. Dit besluit laat Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, omgezet in nationaal recht door het koninklijk besluit van 14 september 1992 houdende uitvoering van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk en Richtlijn 93/103/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen, omgezet in nationaal recht door het koninklijk besluit van 13 juli 1998 houdende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen en wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, onverlet.
Art. 3.De normen voor het ontwerp, de bouw en het onderhoud van de romp, de hoofdmachines en hulpwerktuigen, alsmede de elektrische en automatische systemen van een vissersvaartuig zijn de voorschriften die van kracht waren ten tijde van de bouw, als vastgesteld voor de classificatie door een erkende organisatie of gebruikt door een overheidsinstantie.
Voor nieuwe vaartuigen moeten de voorschriften gebruikt door een overheidsinstantie voldoen aan de bepalingen van artikel 14, lid 2, van Richtlijn 94/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties.
Art. 4.Voor vissersvaartuigen die onder Belgische vlag varen en aan de artikelen 2 en 3 voldoen, wordt overeenkomstig voorschrift 6, § 1 onder a), van hoofdstuk I van bijlage I een certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt dat de overeenstemming met de eisen van dit besluit vaststelt afgegeven, vergezeld van een inventaris van uitrusting, of, indien van toepassing, een certificaat van vrijstelling. Het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt, de inventaris van uitrusting en het certificaat van vrijstelling dienen te beantwoorden aan de modellen die zijn opgenomen in het aanhangsel van bijlage I. De certificaten worden afgegeven door de aangestelde ambtenaar of door een daartoe door België gemachtigde organisatie na een eerste onderzoek. Dat eerste onderzoek wordt uitgevoerd door de aangestelde ambtenaar of een daartoe door België gemachtigde organisatie of lidstaat.
De geldigheidsduur van de in het eerste lid bedoelde certificaten mag de termijn die is vastgesteld in voorschrift 11 van hoofdstuk I van bijlage I niet overschrijden. Verlenging van het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt, is mogelijk na een periodiek onderzoek overeenkomstig voorschrift 6 van hoofdstuk I van bijlage I.
Art. 5.Vissersvaartuigen die dienst doen in de Belgische zeewateren of die hun vangst in de Belgische havens aanlanden en die niet onder Belgische vlag varen, zijn onderworpen aan controle door de met de scheepvaartcontrole belaste dienst, overeenkomstig de bepalingen van bijlage III en zonder onderscheid naar vlag of nationaliteit van de exploitant, om na te gaan of de vaartuigen aan dit besluit voldoen.
Vissersvaartuigen die niet in de Belgische zeewateren dienst doen of die hun vangst niet in de Belgische havens aanlanden en die onder de vlag van een andere lidstaat varen, zijn in de Belgische havens onderworpen aan controle door de met de scheepvaartcontrole belaste dienst, overeenkomstig de bepalingen van bijlage III en zonder onderscheid naar vlag of nationaliteit van de exploitant, om na te gaan of de vaartuigen aan de voorschriften van dit besluit voldoen.
Vissersvaartuigen die onder de vlag van een derde staat varen en niet dienst doen in de Belgische zeewateren, noch hun vangst in de Belgische havens aanlanden, zijn in de Belgische havens onderworpen aan controle door de met de scheepvaartcontrole belaste dienst, overeenkomstig de bepalingen van bijlage III, teneinde na te gaan of zij voldoen aan het Protocol van Torremolinos van 1993, met betrekking tot het Internationaal Verdrag van Torremolinos voor de beveiliging van vissersvaartuigen van 1977, met inbegrip van de wijzigingen daarop, zodra dit in werking is getreden.
Art. 6.Artikel 2 van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 december 1998, wordt aangevuld met een bepaling onder 4, luidend als volgt : « 4. Vissersvaartuigen waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt moeten voldoen aan de bepalingen van dit besluit voor zover ze niet in strijd zijn met de bepalingen van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement. »
Art. 7.In artikel 18 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 1 wordt vervangen als volgt : « 1.Een passagiersschip op internationale reizen moet een certificaat van deugdelijkheid voor passagiersschip aan boord hebben. Een vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter moet een certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter, aangevuld met een inventaris van uitrusting, aan boord hebben en ieder ander schip een certificaat van deugdelijkheid. De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, geeft voor elk vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter een inventaris van uitrusting af die dient te beantwoorden aan het model bedoeld in bijlage XXIV, II, 3bis. » 2° in de bepaling onder 2 worden de woorden « waarvan de lengte minder dan vierentwintig meter bedraagt » ingevoegd tussen de woorden « geen vissersvaartuig » en de woorden « noch vaartuig » en wordt de tekst aangevuld als volgt : « f) indien het een vissersvaartuig is waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt, een certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt overeenkomstig artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, ongeacht het vaartuig al dan niet een internationale reis maakt.»
Art. 8.Artikel 85 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juli 1981, wordt vervangen als volgt : «
Art. 85.De bepalingen van bijlage XII zijn van toepassing op elk schip dat niet dient te voldoen aan hoofdstuk IX van bijlage I van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement of aan hoofdstuk IV van de Bijlage van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1979. »
Art. 9.Artikel 86 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 juli 1981, wordt opgeheven.
Art. 10.Artikel 87 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 juni 1975, wordt opgeheven.
Art. 11.Artikel 88 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juli 1981, wordt opgeheven.
Art. 12.Artikel 90 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 juni 1975, 10 juli 1981, 28 maart 1984 en 2 mei 1984, wordt vervangen als volgt : «
Art. 90.Algemene voorschriften Elk schip moet uit het oogpunt van de veiligheid en de bescherming van het mariene milieu voldoende en efficiënt bemand zijn. Daartoe moeten : 1° schepen die geen vissersvaartuigen zijn bemand zijn overeenkomstig artikel 91;2° vissersvaartuigen bemand zijn overeenkomstig artikel 94;3° zeevarenden die dienst doen op een schip dat geen vissersvaartuig is, voldoen aan de minimumnormen inzake bekwaamheid bepaald in Richtlijn 98/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 mei 1998 tot wijziging van Richtlijn 94/58/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden;4° de functies aan boord van vissersvaartuigen uitgeoefend worden door houders van de brevetten, certificaten, getuigschriften of dienstbewijzen bedoeld in het koninklijk besluit van 12 juni 1996 betreffende de brevetten, certificaten, getuigschriften en dienstbewijzen die vereist zijn voor de zeevisserijvaart.»
Art. 13.Artikel 91 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 91.Minimumbemanning op schepen die geen vissersvaartuig zijn Vooraleer aan een schip dat geen vissersvaartuig is een certificaat van deugdelijkheid wordt afgegeven, stelt de eigenaar van het schip een bemanningsplan op dat hij ter goedkeuring voorlegt aan de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is.
Het bemanningsplan omvat een vermelding van het minimumaantal aan boord vereiste zeevarenden en een beschrijving van hun opleidingsvereisten, rekening houdend met het soort schip, het zeegebied en het doel waarvoor het schip wordt gebruikt.
De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, evalueert het bemanningsplan rekening houdend met de toepasselijke aanbevelingen van de Internationale Maritieme Organisatie en gaat na of de relevante wetgeving werd nageleefd.
Indien de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is het bemanningsplan goedkeurt, geeft hij een document inzake de minimumbemanning af dat dient te beantwoorden aan het model dat opgenomen is in bijlage XXIV, IV, 1, indien voorschrift 13, b, van hoofdstuk V van de Bijlage van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1979, van toepassing is en aan het model dat opgenomen is in bijlage XXIV, IV, 2, indien dit voorschrift niet van toepassing is. »
Art. 14.Artikel 92 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 15.Artikel 93 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 16.Artikel 94 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 12 juni 1996, wordt aangevuld met een bepaling onder 9 : « 9. De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, geeft voor elk vissersvaartuig een document inzake minimumbemanning af dat in overeenstemming is met de bepalingen onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 en dat dient te beantwoorden aan het model dat opgenomen is in bijlage XXIV, IV, 3. »
Art. 17.In hetzelfde besluit wordt een artikel 116bis ingevoegd, luidende : «
Art. 116bis.Bemanning De eigenaar van een schip dat geen vissersvaartuig is, ziet erop toe dat het minstens wordt bemand overeenkomstig het van toepassing zijnde document inzake de minimumbemanning bedoeld in artikel 91, vierde lid.
De eigenaar van een vissersvaartuig ziet erop toe dat het minstens wordt bemand overeenkomstig het document inzake de minimumbemanning bedoeld in artikel 94, 9.
De eigenaar van een schip ziet erop toe dat elk lid van de bemanning in het bezit is van een certificaat van lichamelijke geschiktheid als bedoeld in artikel 102. »
Art. 18.Bijlage XII bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 juni 1975 en 10 juli 1981, wordt vervangen overeenkomstig het bepaalde in bijlage II bij dit besluit.
Art. 19.De artikelen 8 en 9 van bijlage XX bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 november 1978, worden vervangen overeenkomstig het bepaalde in bijlage II bij dit besluit.
Art. 20.Bijlage XXIV bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 juni 1975, 24 november 1978, 10 juli 1981 en 28 maart 1984 wordt gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in bijlage II bij dit besluit.
Art. 21.Het koninklijk besluit van 9 december 1998 houdende uitvoering van Richtlijn 97/70/EG van 11 december 1997 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt, wordt opgeheven.
Art. 22.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 23.Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en Onze Minister van Telecommunicatie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 23 oktober 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS
Bijlage I VOORSCHRIFTEN VOOR DE CONSTRUCTIE EN UITRUSTING VAN VISSERSVAARTUIGEN HOOFDSTUK I - Algemene voorzieningen Voorschrift 1 Toepassing De voorzieningen van deze bijlage zijn, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, van toepassing op nieuwe vaartuigen waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt.
Voorschrift 2 Omschrijvingen 1) Onder « nieuw vaartuig » wordt verstaan een vissersvaartuig waarvoor : a) op of na 1 januari 1999 het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing is gegund;of b) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing is gegund vóór 1 januari 1999 en dat drie jaar of meer na deze datum wordt opgeleverd;of c) bij gebreke van een bouwcontract, op of na 1 januari 1999 : - de kiel is gelegd;of - een aanvang is gemaakt met de bouw van een als zodanig herkenbaar specifiek type vaartuig; of - een aanvang is gemaakt met de samenbouw die ten minste vijftig ton of één procent van de geschatte massa van alle constructiemateriaal omvat, waarbij de kleinste van de twee hoeveelheden bepalend is. 2) Onder « bestaand vaartuig » wordt verstaan een vissersvaartuig dat geen nieuw vaartuig is.3) « Goedgekeurd » betekent goedgekeurd door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, hierna genoemd « de aangestelde ambtenaar ».4) Onder « bemanning » wordt verstaan de schipper en alle personen die, in welke hoedanigheid dan ook, dienstdoen of te werk gesteld zijn aan boord van een vaartuig ten behoeve van de exploitatie van dat vaartuig.5) « Lengte », tenzij anders bepaald, 96 procent van de totale lengte op een waterlijn op 85 procent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de kiellijn, of de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op die waterlijn, indien deze lengte groter is;bij vaartuigen die met stuurlast ontworpen zijn, moet de waterlijn waarop deze lengte gemeten wordt, evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden genomen. 6) « De voorloodlijn en de achterloodlijn » worden gerekend aan het voor- en achtereinde van de lengte (L).De voorloodlijn moet samenvallen met de voorzijde van de voorsteven op de waterlijn waarop de lengte gemeten wordt. 7) « De breedte van het vaartuig (B) » is de grootste breedte van het vaartuig, midscheeps gemeten op de buitenkant der spanten bij een vaartuig met een metalen huid en op de buitenkant van de romp bij een vaartuig met een huid van een ander materiaal.8) a) « De holte naar de mal » is de verticale afstand, gemeten vanaf de kiellijn tot de bovenkant van de balken van het werkdek in de zijde.b) Bij vaartuigen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, wordt de holte naar de mal gemeten tot het snijpunt van de doorgestrookte onderzijde van de dekbeplating en de binnenzijde van de huidbeplating.c) Waar het werkdek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het punt waar de holte naar de mal moet worden vastgesteld, wordt de holte naar de mal gemeten tot een referentielijn die vanaf het lage gedeelte van het dek evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt getrokken.9) « De holte (D) » is de holte naar de mal midscheeps gemeten.10) « De hoogst gelegen lastlijn » is de lastlijn die betrekking heeft op de maximaal toegestane diepgang tijdens de reis.11) « Midscheeps » is gelegen op het midden van de lengte (L).12) « Grootspant » is de doorsnede van de romp die bepaald wordt door de snijding van het oppervlak van de romp naar de mal met een verticaal vlak dat midscheeps loodrecht staat op het vlak van de waterlijn en het vlak door kiel en stevens.13) « De kiellijn » is de lijn die evenwijdig loopt aan de schuinte van de kiel, en die midscheeps gaat door : a) de bovenkant van de kiel of de aansnijding van de binnenzijde van de huidbeplating met de kiel in gevallen waarin een stafkiel boven die lijn uitsteekt bij een vaartuig met een metalen huid;of b) de onderkant van de kielsponning van een houten vaartuig of van een composietvaartuig;of c) het snijpunt van de passend verlaagde lijnen van de buitenomtrek van de romp ter hoogte van de bodem met de hartlijn van een vaartuig met een huid van een ander materiaal dan hout of metaal.14) « De basislijn » is de horizontale lijn die de kiellijn midscheeps snijdt.15) « Het werkdek » is in het algemeen het laagste doorlopende dek boven de hoogst gelegen lastlijn, van waaraf de visserij plaatsvindt. Bij vaartuigen die zijn voorzien van twee of meer doorlopende dekken, kan de aangestelde ambtenaar een lager dek als werkdek aanvaarden, mits dit dek boven de hoogst gelegen lastlijn ligt. 16) « De bovenbouw » is de overdekte constructie op het werkdek, die zich van boord tot boord uitstrekt of waarvan de zijbeplating zich op een kleinere afstand dan 4 procent van de breedte (B) vanaf de huid naar binnen bevindt.17) « Gesloten bovenbouw » is een bovenbouw met : a) eindschotten van deugdelijke constructie;b) eventuele toegangsopeningen in de schotten voorzien van vast aangebrachte deuren die dicht zijn tegen weer en wind en van gelijke sterkte zijn als de aangrenzende constructie die niet doorboord is en die aan beide zijden kunnen worden geopend en gesloten;en c) andere openingen in de zijden of eindschotten van de bovenbouw voorzien van deugdelijke middelen tot afsluiting die dicht zijn tegen weer en wind. Een brug of kampanje wordt niet beschouwd als gesloten, tenzij de bemanning de machinekamer, en andere, in deze bovenbouw gelegen ruimten waar gewerkt wordt, kan bereiken via toegangswegen die te allen tijde, wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten, ter beschikking moeten zijn. 18) « Het bovenbouwdek » is dat doorlopende dek of dekgedeelte dat de bovenkant van een bovenbouw, dekhuis of andere opbouw vormt en dat ten minste 1,8 meter boven het werkdek 1igt.In gevallen waarin de hoogte minder is dan 1,8 meter wordt de bovenkant van zodanige dekhuizen of andere zodanige opbouw gelijkgesteld met het werkdek. 19) « De hoogte van een bovenbouw of andere opbouw » is de kleinste verticale afstand gemeten in de zijde vanaf de bovenkant van de balken van het dek van een bovenbouw of een opbouw tot aan de bovenkant van de balken van het werkdek.20) « Dicht tegen weer en wind » betekent dat er onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen, geen water het vaartuig binnendringt.21) « Waterdicht » betekent dat de doorgang van water door de constructie in enige richting kan worden voorkomen bij een waterdruk waartegen de omgevende constructie volgens het ontwerp bestand is.22) « Aanvaringsschot » is een waterdicht schot dat tot het werkdek in het voorste deel van het vaartuig doorloopt en dat aan de volgende voorwaarden voldoet : a) Het schot moet zodanig zijn geplaatst, dat de afstand tot de voorloodlijn : i) niet kleiner is dan 0,05 L en niet groter is dan 0,08 L bij vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer. ii) niet kleiner is dan 0,05 L en niet groter is dan 0,05 L + 1,35 meter, bij vaartuigen met een lengte van minder dan 45 meter, behoudens uitzonderingen toegestaan door de aangestelde ambtenaar. iii) in geen geval kleiner is dan 2 meter. b) Ingeval enig deel van het onderwatergedeelte van het vaartuig zich uitstrekt tot voor de voorloodlijn, b.v. een bulbsteven, moet de afstand zoals bepaald is onder lid a) worden gemeten vanaf een punt halverwege het deel dat zich voor de voorloodlijn uitstrekt of vanaf een punt dat 0,015 L voor de voorloodlijn ligt, al naar gelang welke afstand kleiner is. c) Het schot mag voorzien zijn van trapsgewijze sprongen en nissen, mits deze binnen de beperkingen vallen zoals in lid a) voorgeschreven. Voorschrift 3 Vrijstellingen 1) Elk vaartuig met nieuwe kenmerken kan door de aangestelde ambtenaar worden vrijgesteld van die vereisten van de hoofdstukken II, III, IV, V, VI en VII, waarvan de toepassing het onderzoek naar de ontwikkeling van zulke kenmerken en de verwerking daarvan in vaartuigen op ernstige wijze zou kunnen belemmeren.Een dusdanig vaartuig dient evenwel te voldoen aan de veiligheidsvoorschriften, die naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, voldoende zijn voor de dienst waarvoor het vaartuig bestemd is en die zodanig zijn dat zij de algemene veiligheid van het vaartuig waarborgen. 2) Vrijstellingen van de vereisten van hoofdstuk IX worden behandeld in voorschrift IX/3 en vrijstellingen van hoofdstuk X worden behandeld in voorschrift X/ 2.3) Niet van toepassing 4) Niet van toepassing Voorschrift 4 Gelijkwaardige voorzieningen Niet van toepassing Voorschrift 5 Herstellingen, veranderingen en wijzigingen 1) Een vaartuig dat herstellingen, veranderingen of wijzigingen ondergaat, alsmede de daarmee verband houdende uitrustingen, moet blijven voldoen aan de bepalingen die voordien voor dat vaartuig golden.2) Herstellingen, veranderingen of wijzigingen van ingrijpende aard, alsmede de daarmede verband houdende uitrustingen, moeten voldoen aan de eisen voor een nieuw vaartuig voor zover de aangestelde ambtenaar zulks redelijk en praktisch uitvoerbaar acht. Voorschrift 6 Onderzoeken 1) Elk vaartuig moet de onderstaande onderzoeken ondergaan : a) Een eerste onderzoek voordat het vaartuig in dienst wordt gesteld of voordat het certificaat vereist krachtens voorschrift 7 voor de eerste maal wordt afgegeven, dat een volledig onderzoek moet omvatten van de constructie, de stabiliteit, de machine-installaties, de algemene inrichting en het materiaal, met inbegrip van de buitenzijde van de romp van het vaartuig en het in- en uitwendige van de ketels en uitrusting in zoverre het vaartuig valt onder de bepalingen van deze bijlage.Dit onderzoek moet zodanig zijn dat gewaarborgd wordt dat de algemene inrichting, het materiaal en de verbanddelen van de romp, ketels en andere drukvaten met toebehoren, hoofd- en hulpwerktuigen, elektrische installaties, radio-installaties inbegrepen deze gebruikt in de reddingsmiddelen, beschermings- en beveiligingssystemen tegen brand, brandblusapparaten, reddingsmiddelen en -voorzieningen, navigatieapparaten, nautische publicaties en andere uitrusting, ten volle voldoen aan de voorschriften van deze bijlage. Het onderzoek moet ook zodanig zijn, dat gewaarborgd wordt dat de technische uitvoering van alle delen van het vaartuig en zijn uitrusting in alle opzichten bevredigend is en dat het vaartuig is voorzien van de lichten, middelen voor het geven van geluidsseinen en noodseinen zoals vereist door deze bijlage en de geldende Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee. In het geval inrichtingen voor het aan boord brengen van loodsen worden meegevoerd, moeten deze eveneens onderzocht worden teneinde zeker te stellen dat zij veilig werken en voldoen aan de desbetreffende bepalingen van het geldend Internationaal Verdrag voor de Beveiliging van Mensenlevens op Zee. b) Periodieke onderzoeken met onderstaande tussenpauzen : i) vier jaar waar het de constructie, inbegrepen de buitenzijden van de romp, en machine-installaties van het vaartuig betreft, bedoeld in de hoofdstukken II, III, IV, V en VI.De periode kan echter met een jaar worden verlengd, zoals bepaald in voorschrift 11, 1), onder voorwaarde dat het vaartuig inwendig of uitwendig aan een onderzoek wordt onderworpen, in zoverre zulks redelijk en praktisch uitvoerbaar is; ii) twee jaar waar het de uitrusting van het vaartuig betreft, bedoeld in de hoofdstukken II, III, IV, V, VI, VII en X; en iii) een jaar waar het de radio-installaties, inbegrepen die gebruikt in de reddingsmiddelen, en de radiorichtingzoeker van het vaartuig betreft, bedoeld in de hoofdstukken VII, IX en X. De periodieke onderzoeken moeten zodanig zijn, dat gewaarborgd wordt dat de betrokken onderdelen, bedoeld in lid a) ten volle voldoen aan de toepasselijke voorschriften van deze bijlage, dat de uitrusting goed functioneert en dat de gegevens betreffende de stabiliteit aan boord onmiddellijk beschikbaar zijn.
In het geval de geldigheidsduur van het certificaat dat krachtens voorschrift 7 of 8 is afgegeven, wordt verlengd op grond van voorschrift 11, 2) of 4), kan de tussenpauze van de onderzoeken overeenkomstig worden verlengd. c) Naast het periodiek onderzoek vereist volgens lid b), i), tussentijdse onderzoeken met betrekking tot de constructie en de machine-installaties van het vaartuig, verricht met inachtneming van door de aangestelde ambtenaar vastgestelde tussenpauzen.Het onderzoek moet zodanig zijn dat gewaarborgd wordt dat er geen wijzigingen die de veiligheid van het vaartuig of zijn bemanning nadelig zouden beïnvloeden, worden uitgevoerd. d) Periodieke onderzoeken, zoals bepaald in leden b), ii) en b), iii), en tussentijdse onderzoeken, zoals bepaald in lid c), worden aangetekend op het certificaat voorzien in voorschrift 7 of 8.2) a) De certificaten worden afgegeven door de aangestelde ambtenaar of door een daartoe door België gemachtigde organisatie na een eerste onderzoek.Dat eerste onderzoek wordt uitgevoerd door de aangestelde ambtenaar of een daartoe door België gemachtigde organisatie of lidstaat. b) De machtigingen bedoeld in lid a), moeten ten minste machtigen om : i) herstellingen aan een vaartuig te kunnen eisen; ii) onderzoeken en inspecties uit te voeren die door de bevoegde overheid van de havenstaat worden gevraagd. c) Wanneer een gemachtigde organisatie of een gemachtigde lidstaat vaststelt dat de toestand van het vaartuig of van zijn uitrusting wezenlijk afwijkt van de gegevens op het certificaat, of zodanig is dat het vaartuig niet in staat is om in zee te gaan zonder gevaar voor het vaartuig of voor de opvarenden, dan moet die organisatie of die lidstaat er onmiddellijk voor zorgen dat aan die toestand wordt verholpen, en zij moeten te gepasten tijde de aangestelde ambtenaar op de hoogte brengen.Indien er niet wordt verholpen aan die toestand moet het relevante certificaat worden ingetrokken en moet de aangestelde ambtenaar daarover onverwijld worden ingelicht; en, als het vaartuig zich in een vreemde haven bevindt, moeten tevens de bevoegde autoriteiten van de havenstaat worden verwittigd.
Wanneer met betrekking tot een vaartuig dat onder de vlag vaart van een lidstaat en dat zich in een Belgische haven bevindt, de aangestelde ambtenaar zo wordt verwittigd door een gemachtigde organisatie of een gemachtigde lidstaat, dan zal hij hun alle nodige bijstand verlenen opdat ze hun verplichtingen overeenkomstig dit voorschrift kunnen nakomen. Wanneer het nodig is zal de aangestelde ambtenaar ervoor zorgen dat het vaartuig niet afvaart totdat het naar zee kan, of de haven kan verlaten om naar een geschikte herstelwerf te varen, zonder gevaar voor het vaartuig of zijn opvarenden. 3) a) De staat van het vaartuig en zijn uitrusting zal worden onderhouden conform de voorschriften van deze bijlage om te verzekeren dat het in alle opzichten geschikt zal blijven om zee te kiezen zonder gevaar voor het vaartuig en de personen aan boord.b) Nadat een onderzoek van het vaartuig krachtens dit voorschrift is voltooid, mag geen wijziging worden aangebracht aan de constructie, de machine-installaties, de uitrusting of enig ander onderdeel gedekt door het onderzoek, zonder goedkeuring van de aangestelde ambtenaar.c) Wanneer er zich een ongeval voordoet met het vaartuig of een defect wordt ontdekt, dat de veiligheid van het vaartuig of de volledigheid of de goede werking van de reddingsmiddelen of van de andere uitrusting in het gedrang brengt, moet de schipper of de eigenaar dit bij de eerste gelegenheid melden aan de aangestelde ambtenaar, of aan de gemachtigde organisatie of lidstaat verantwoordelijk voor de afgifte van het betrokken certificaat, dewelke zullen laten nagaan of een onderzoek zoals bepaald in dit voorschrift noodzakelijk is. Wanneer het vaartuig in een vreemde haven ligt zal de schipper of de eigenaar dit ook onmiddellijk melden aan de bevoegde autoriteit van de havenstaat en de gemachtigde organisatie of de gemachtigde lidstaat zullen erop toezien dat zulke melding gebeurt.
Voorschrift 7 Afgifte van en aantekeningen in certificaten 1) a) Een certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt wordt, nadat een onderzoek heeft plaatsgevonden, afgegeven aan een vaartuig dat voldoet aan de toepasselijke bepalingen van dit besluit.b) Wanneer een vrijstelling wordt verleend ten behoeve van een vaartuig op grond van en in overeenstemming met de bepalingen van deze bijlage, moet een certificaat van vrijstelling voor vissersvaartuigen worden afgegeven naast het in lid a) voorgeschreven certificaat.2) Het certificaat, bedoeld in § 1) wordt afgegeven of aangevuld met aantekeningen door de aangestelde ambtenaar, een gemachtigde organisatie of een gemachtigde lidstaat. Voorschrift 8 Afgifte van en aantekeningen in certificaten op verzoek van een andere lidstaat 1) Op verzoek van een andere lidstaat mag de aangestelde ambtenaar een vaartuig laten onderzoeken;als hij oordeelt dat de voorschriften van deze bijlage nageleefd worden, moet hij aan het vaartuig certificaten afgeven of de afgifte ervan toelaten en, in voorkomend geval, aantekeningen maken of machtigen tot het maken van aantekeningen in de certificaten waarover het vaartuig beschikt, overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage. 2) Een afschrift van het certificaat en een afschrift van het verslag van het onderzoek moeten zo spoedig mogelijk aan de lidstaat die het verzoek indiende, afgegeven worden.3) Een aldus afgegeven certificaat moet een verklaring bevatten waaruit blijkt dat het op verzoek van de andere lidstaat afgegeven werd;dit certificaat heeft dezelfde waarde en wordt tegen dezelfde voorwaarden aanvaard als een certificaat dat overeenkomstig voorschrift 7 afgegeven werd.
Voorschrift 9 Model van certificaten en van inventaris van uitrusting De certificaten en de inventaris van uitrusting moeten worden opgesteld in de vorm die overeenkomt met het model, zoals opgenomen in het aanhangsel. Indien de gebruikte taal noch de Engelse, noch de Franse is, moet de tekst tevens een vertaling in één van deze talen bevatten, tenzij de aangestelde ambtenaar dit onnodig acht, gezien het werkgebied van het vaartuig.
Voorschrift 10 Beschikbaarheid van certificaten Alle op grond van voorschrift 7 of 8 afgegeven certificaten moeten te allen tijde onmiddellijk beschikbaar zijn aan boord.
Voorschrift 11 Looptijd en geldigheid van certificaten 1) Een certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt wordt voor een tijdsduur van niet langer dan vier jaar afgegeven en wordt niet langer verlengd dan voor één jaar, afhankelijk van de periodieke en tussentijdse onderzoeken zoals voorgeschreven in voorschrift 6, 1), b) en c) behalve in de gevallen bepaald in §§ 2), 3) en 4).Een certificaat van vrijstelling voor vissersvaartuigen heeft een geldigheidsduur die niet langer mag zijn dan die van het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt. 2) Indien een vaartuig ten tijde van het aflopen of ophouden van de geldigheidsduur van zijn certificaat zich niet bevindt in een Belgische haven, mag de geldigheidsduur van het certificaat door de aangestelde ambtenaar worden verlengd, doch een dergelijke verlenging mag slechts worden verleend om het vaartuig in staat te stellen zijn reis naar een Belgische haven of naar een haven waar het aan een onderzoek zal worden onderworpen, te voltooien en dan nog alleen in gevallen, waarin het gepast en redelijk voorkomt dit te doen.3) De geldigheidsduur van een certificaat mag op deze wijze ten hoogste voor vijf maanden worden verlengd.Een vaartuig, dat zulke verlenging heeft bekomen, is niet gerechtigd na aankomst in een Belgische haven of de haven waar het aan een onderzoek wordt onderworpen, krachtens een dergelijke verlenging deze haven te verlaten zonder een nieuw certificaat te hebben verkregen. 4) Wanneer de geldigheidsduur van een certificaat ingevolge de bepalingen van § 2) niet is verlengd, mag de geldigheidsduur door de aangestelde ambtenaar worden verlengd voor een tijdsduur van hoogstens één maand, aanvangende op de op het certificaat vermelde vervaldatum.5) Een certificaat afgegeven krachtens voorschrift 7 of 8 verliest zijn geldigheid in elk van de volgende gevallen : a) indien de toepasselijke onderzoeken niet zijn uitgevoerd binnen de periodes bepaald in voorschrift 6;b) indien de aantekeningen bepaald bij deze voorschriften niet zijn gemaakt op het certificaat;a) op het ogenblik dat een vaartuig onder een andere vlag gaat varen. Een nieuw certificaat zal worden afgegeven door de nieuwe vlaggenstaat nadat deze zich ervan heeft vergewist dat het vaartuig voldoet aan de voorwaarden van voorschrift 6, 3), a) en b). In het geval naar een vlag van een andere staat wordt overgegaan, en indien die vlaggenstaat binnen drie maanden na het overgaan zulks vraagt, moet de aangestelde ambtenaar zo spoedig mogelijk aan die andere vlaggenstaat afschriften van de certificaten die het vaartuig vóór de overdracht aan boord had, doen toekomen alsmede afschriften van de desbetreffende onderzoeksrapporten, indien deze beschikbaar zijn. HOOFDSTUK II - Constructie, waterdichtheid en uitrusting Voorschrift 1 Constructie 1) De sterkte en constructie van de romp, bovenbouwen en dekhuizen, schachten van machinekamers, toegangskappen en elke andere constructie en scheepsuitrusting moeten alle voldoende bestand zijn tegen omstandigheden die zich kunnen voordoen tijdens de werkzaamheden waarvoor het vaartuig bestemd is en moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.2) De romp van vaartuigen bestemd om in ijs dienst te doen, moet versterkt worden overeenkomstig de te verwachten bedrijfsomstandigheden en het werkgebied.3) Schotten, sluitmiddelen en afsluitingen van openingen in deze schotten, evenals methoden om deze te beproeven, moeten voldoen aan de eisen die door de aangestelde ambtenaar worden gesteld.Vaartuigen vervaardigd van ander materiaal dan hout, moeten voorzien zijn van een aanvaringsschot en ten minste van waterdichte schotten die de ruimte voor machines omsluiten. Deze schotten moeten worden opgetrokken tot aan het werkdek. Zodanige schotten, die zover zulks praktisch uitvoerbaar is, waterdicht moeten zijn, moeten tevens zijn aangebracht in houten schepen. 4) Pijpen die het aanvaringsschot doorboren, moeten voorzien zijn van geschikte afsluiters, die boven het werkdek kunnen worden bediend en de kleppenkast moet tegen het aanvaringsschot in de voorpiek zijn bevestigd.Geen deur, mangat, ventilatiekoker of andere opening mag in het aanvaringsschot onder het werkdek zijn aangebracht. 5) Ingeval een lange bovenbouw op het voorschip is aangebracht, moet het aanvaringsschot doorlopen tot het dek boven het werkdek en aldaar dicht zijn tegen weer en wind.Deze voortzetting van het aanvaringsschot behoeft niet onmiddellijk boven het er onder geplaatste schot te worden aangebracht, mits zij binnen de in voorschrift I/2, 22), gegeven afstanden wordt geplaatst en het gedeelte van het dek, dat de trapsgewijze verspringing vormt, dicht is tegen weer en wind. 6) Het aantal openingen in het aanvaringsschot boven het werkdek moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de bestemming en de normale werkzaamheden van het vaartuig.Zulke openingen moeten tegen weer en wind kunnen worden afgesloten. 7) In vaartuigen waarvan de lengte 75 meter of meer bedraagt, moet voor zover dit uitvoerbaar is tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot een waterdichte dubbele bodem zijn aangebracht. Voorschrift 2 Waterdichte deuren 1) Het aantal openingen in waterdichte schotten, zoals deze vereist zijn ingevolge voorschrift 1, 3), moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de algehele inrichting en de noodzakelijke voorzieningen ten behoeve van de werkzaamheden op het vaartuig; openingen moeten zijn voorzien van waterdichte sluitmiddelen, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. Waterdichte deuren moeten van gelijke sterkte zijn als de aangrenzende constructie die niet is doorboord. 2) In vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, kunnen zulke deuren van het type draaideuren zijn, die ter plaatse aan beide kanten van de deur moeten kunnen worden geopend en gesloten en die gewoonlijk onder normale omstandigheden op zee gesloten moeten blijven.Aan beide kanten van de deur moet een aanduiding zijn bevestigd dat de deur op zee gesloten moet blijven. 3) In vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt, moeten waterdichte deuren van het type schuifdeuren zijn in : a) ruimten, waar deze deuren op zee geopend moeten kunnen worden en hun drempels onder de hoogst gelegen lastlijn liggen, tenzij de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat zulks praktisch onuitvoerbaar is of niet noodzakelijk is, daarbij het type en de bestemming van de vaartuigen in aanmerking nemend;en b) het lagere gedeelte van een ruimte voor machines, van waaruit een schroefastunnel kan worden bereikt. In alle andere gevallen kunnen waterdichte deuren van het type draaideuren zijn. 4) Waterdichte schuifdeuren moeten geopend en gesloten kunnen worden wanneer het vaartuig een helling heeft van 15 graden over welke zijde ook.5) Ongeacht of waterdichte schuifdeuren met de hand of anderszins worden geopend en gesloten, moeten deze ter plaatse aan beide zijden van de deur geopend en gesloten kunnen worden;in vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt moeten deze deuren tevens door middel van afstandsbediening geopend en gesloten kunnen worden vanaf een bereikbare plaats boven het werkdek, behalve wanneer de deuren zijn aangebracht in ruimten voor accommodatie voor de bemanning. 6) Op plaatsen van waaruit afstandsbediening plaatsvindt, moet een inrichting aanwezig zijn, die aangeeft of een schuifdeur geopend of gesloten is. Voorschrift 3 Waterdichtheid van de romp 1) Openingen waardoor water het vaartuig kan binnendringen, moeten zo kunnen worden afgesloten dat geen water het vaartuig kan binnendringen.Dekopeningen die tijdens de visvangst geopend kunnen zijn, moeten ter plaatse van de hartlijn van het vaartuig zijn aangebracht. De aangestelde ambtenaar kan echter afwijkende voorzieningen goedkeuren, indien hij ervan overtuigd is dat daardoor de veiligheid van het vaartuig niet vermindert. 2) Luiken boven visstortopeningen op hektreilers moeten mechanisch worden aangedreven en vanaf een plaats die een vrij uitzicht biedt op de werking van deze luiken kunnen worden bediend. Voorschrift 4 Deuren dicht tegen weer en wind 1) Alle toegangsopeningen in schotten van gesloten bovenbouwen en andere uitwendige constructies waardoor, met gevaar voor het vaartuig, water zou kunnen binnendringen, moeten zijn voorzien van deuren, die blijvend aan het schot zijn bevestigd en zodanig zijn ingeraamd en verstijfd dat het gehele samenstel even sterk is als de intacte constructie en moeten in gesloten toestand dicht zijn tegen weer en wind.De middelen om deze deuren tegen weer en wind dicht te maken, moeten bestaan uit pakkingen, knevels of andere gelijkwaardige middelen en moeten blijvend aan het schot of aan de deuren zelf zijn bevestigd en zodanig zijn ingericht dat zij aan elke zijde van het schot kunnen worden bediend. De aangestelde ambtenaar mag alleen voor koelruimten toelaten, zonder afbreuk te doen aan de veiligheid van de bemanning, dat zulke deuren slechts aan één zijde kunnen worden bediend, vooropgesteld dat een geschikt alarm is voorzien om te voorkomen dat personen opgesloten blijven in die ruimten. 2) De hoogte boven het dek van drempels in deze deuropeningen, in gangboorden, opbouwen en schachten van machinekamers, die rechtstreeks toegang geven tot gedeelten van het blootgestelde dek, moet ten minste 600 millimeter op het werkdek en ten minste 300 millimeter op het bovenbouwdek bedragen.Wanneer de bedrijfservaringen zulks rechtvaardigen en na goedkeuring van de aangestelde ambtenaar, mag deze hoogte worden verlaagd tot ten hoogste respectievelijk 380 millimeter en 150 millimeter, met uitzondering van de hoogte van de deuropeningen die rechtstreeks toegang geven tot de ruimten voor machines.
Voorschrift 5 Luikopeningen gesloten door middel van houten luiken 1) De hoogte boven het dek van luikhoofden moet op blootgestelde gedeelten van het werkdek ten minste 600 millimeter en op het bovenbouwdek ten minste 300 millimeter bedragen.2) Met betrekking tot de dikte na afwerking van houten luiken voor luikopeningen moet rekening worden gehouden met slijtage ten gevolge van ruw gebruik.In elk geval moet de dikte na afwerking van deze luiken per 100 millimeter ongesteunde lengte ten minste 4 millimeter bedragen met een minimum van 40 millimeter en moet de breedte van hun draagvlak ten minste 65 millimeter bedragen. 3) Voorzieningen waarmee de houten luiken voor luikopeningen dicht tegen weer en wind kunnen worden vastgezet, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn aangebracht. Voorschrift 6 Luikopeningen gesloten door luiken van een ander materiaal dan hout 1) De hoogte boven het dek van luikhoofden moet dezelfde zijn als die, welke in voorschrift 5, 1) is vastgesteld.Wanneer de bedrijfservaringen zulks rechtvaardigen en na goedkeuring van de aangestelde ambtenaar, mag de hoogte van de luikhoofden worden verlaagd of mogen de luikhoofden geheel worden weggelaten, mits daardoor de veiligheid van de vaartuigen niet vermindert. In dat geval moeten de luikopeningen zo klein als praktisch uitvoerbaar is, worden gehouden en moeten de luiken blijvend zijn bevestigd door middel van scharnieren of gelijkwaardige middelen en snel gesloten en geborgd kunnen worden, of middels even effectieve voorzieningen ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. 2) Voor de berekening van de sterkte moet worden aangenomen, dat luiken voor luikopeningen zijn onderworpen aan het gewicht van de lading die daarop wordt vervoerd of aan de hierna vermelde statische belasting, al naar gelang welke waarde groter is : a) 10,0 kilonewton/vierkante meter voor vaartuigen, waarvan de lengte 24 meter bedraagt;b) 17,0 kilonewton/vierkante meter voor vaartuigen, waarvan de lengte 100 meter of meer bedraagt. Voor tussenliggende waarden van de lengte moeten de waarden voor de belasting door lineaire interpolatie worden vastgesteld. De aangestelde ambtenaar kan toestaan dat de belastingen tot maximaal 75 procent van bovenvermelde waarden worden verlaagd, indien het luiken van luikopeningen betreft, die zich op het bovenbouwdek bevinden achter een punt, dat op 0,25 L vanaf de voorloodlijn ligt. 3) Wanneer luiken van staal zijn vervaardigd, mag de overeenkomstig § 2) berekende grootste trekspanning vermenigvuldigd met de factor 4,25 niet groter zijn dan de minimumtreksterkte van het materiaal.Bij de aangenomen belastingen mogen de doorbuigingen niet meer bedragen dan 0,0028 maal de overspanning. 4) Luiken van een ander materiaal dan staal moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan de sterkte van stalen luiken en hun constructie moet van zodanige stijfheid zijn, dat de dichtheid tegen weer en wind onder de belastingen zoals deze zijn vastgesteld in § 2), is verzekerd.5) Luiken moeten voorzien zijn van knevels en pakkingen, of andere, ten genoegen van de aangestelde ambtenaar gelijkwaardige voorzieningen, teneinde voldoende zeker te stellen dat de luiken dicht tegen weer en wind zijn. Voorschrift 7 Openingen boven de ruimte voor machines 1) Openingen boven ruimten voor machines moeten rondom versterkt en omsloten zijn door schachten van een sterkte gelijkwaardig aan de aangrenzende bovenbouw.De toegangsopeningen aan de buitenzijde daarin moeten zijn voorzien van deuren die voldoen aan de eisen van voorschrift 4. 2) Openingen, andere dan toegangsopeningen, moeten zijn voorzien van deksels met een sterkte die gelijkwaardig is aan de intacte bovenbouw en moeten blijvend daaraan zijn bevestigd en dicht tegen weer en wind kunnen worden gesloten. Voorschrift 8 Andere openingen in het dek 1) Wanneer zulks voor de visserijwerkzaamheden van belang is, mogen in het dek verzonken stortranden van het schroef- of bajonettype of een soortgelijk type en mangaten worden aangebracht, mits deze waterdicht gesloten kunnen worden;zodanige voorzieningen moeten blijvend bevestigd zijn aan de aangrenzende constructie. Met inachtneming van afmetingen en plaats van de openingen alsmede de uitvoering van de sluitmiddelen, mogen metaal op metaal afsluitingen zijn aangebracht, indien deze ten genoegen van de aangestelde ambtenaar afdoende waterdicht zijn. 2) Openingen die geen luikhoofden, geen openingen boven de ruimte voor machines, geen mangaten of verzonken stortranden in het werk- of bovenbouwdek zijn, moeten worden beschermd door gesloten constructies, voorzien van deuren die dicht zijn tegen weer en wind of daaraan gelijkwaardige afsluitingen.Toegangskappen moeten zo dicht als praktisch uitvoerbaar is ter hoogte van het vlak van kiel en stevens van het vaartuig geplaatst zijn.
Voorschrift 9 Luchtkokers 1) Bij vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt, moeten de luchtkokerpotten, die geen luchtkokerpotten van de ruimte voor machines zijn, een hoogte van ten minste 900 millimeter boven het werkdek en ten minste 760 millimeter boven het bovenbouwdek hebben. Bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, moet de hoogte van deze potten respectievelijk 760 millimeter en 450 millimeter bedragen. De hoogte boven dek van luchtkokeropeningen van de ruimte voor machines moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn. 2) De sterkte van luchtkokerpotten moet gelijkwaardig zijn aan de aangrenzende constructie en door middel van sluitinrichtingen die blijvend zijn aangebracht aan de luchtkoker of aangrenzende constructie, dicht tegen weer en wind gesloten kunnen worden.Wanneer een luchtkoker hoger is dan 900 millimeter moet hij bijzonder gesteund worden. 3) Bij vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt, dienen luchtkokers waarvan de potten meer dan 4,5 meter boven het werkdek of meer dan 2,3 meter boven het bovenbouwdek uitsteken, niet te zijn voorzien van sluitinrichtingen, tenzij de aangestelde ambtenaar zulks uitdrukkelijk vordert.Bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, dienen luchtkokers waarvan de potten meer dan 3,4 meter boven het werkdek of meer dan 1,7 meter boven het bovenbouwdek uitsteken niet te zijn voorzien van sluitinrichtingen. Indien ten genoegen van de aangestelde ambtenaar het niet waarschijnlijk is dat water het vaartuig via luchtkokers van de ruimte voor machines binnenkomt, kunnen zodanige sluitinrichtingen aan luchtkokers vervallen.
Voorschrift 10 Luchtpijpen 1) Wanneer luchtpijpen van tanks en lege ruimten benedendeks boven werk- of bovenbouwdekken reiken, moeten de blootgestelde delen van de pijpen van een sterkte zijn die gelijkwaardig is aan de aangrenzende constructies en in voldoende mate beschermd zijn.Er moeten middelen, die blijvend zijn bevestigd aan de pijp of aangrenzende constructie, aanwezig zijn voor het afsluiten van de openingen van de luchtpijpen. 2) De hoogte van luchtpijpen bovendeks tot het punt waar water naar beneden kan binnendringen, moet ten minste 760 millimeter zijn op het werkdek en ten minste 450 millimeter op het bovenbouwdek.De aangestelde ambtenaar kan een geringere hoogte van een luchtpijp aanvaarden teneinde te voorkomen dat de visserijwerkzaamheden worden belemmerd.
Voorschrift 11 Peilinrichtingen 1) Peilinrichtingen moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn aangebracht in : a) de vullingen van die waterdichte afdelingen van het vaartuig die niet te allen tijde tijdens de reis gemakkelijk toegankelijk zijn;en b) alle tanks en kofferdammen.2) Wanneer peilpijpen zijn aangebracht, moeten de boveneinden daarvan gemakkelijk bereikbaar zijn en, wanneer zulks praktisch uitvoerbaar is, tot boven het werkdek zijn doorgetrokken.De openingen daarvan moeten zijn voorzien van blijvend bevestigde sluitingsinrichtingen.
Peilpijpen die niet tot boven het werkdek zijn doorgetrokken, moeten zijn voorzien van zelfsluitende inrichtingen.
Voorschrift 12 Patrijspoorten en ramen 1) Patrijspoorten in ruimten onder het werkdek en in ruimten binnen besloten constructies op dat dek moeten zijn voorzien van scharnierende blinden, die waterdicht gesloten kunnen worden.2) Een patrijspoort mag niet op een zodanige plaats worden aangebracht dat de onderkant van de dagopening lager ligt dan 500 millimeter boven de hoogst gelegen lastlijn.3) Patrijspoorten aangebracht op minder dan 1 000 millimeter boven de hoogst gelegen lastlijn zullen van het vaste type zijn.4) Patrijspoorten met inbegrip van de zich daarin bevindende glasschijven en daaraan bevestigde blinden moeten van een goedgekeurde constructie zijn.Diegene die kunnen beschadigd worden door vistuig dienen voldoende beschermd te worden. 5) Gehard veiligheidsglas of soortgelijk materiaal moet zijn gebruikt voor de ramen van het stuurhuis.6) Indien ten genoegen van de aangestelde ambtenaar daardoor de veiligheid van het vaartuig niet wordt aangetast, kan hij aanvaarden dat patrijspoorten en ramen niet zijn voorzien van blinden, ingeval zij in de zijschotten en achterschotten van dekhuizen, op of boven het werkdek gelegen, zijn aangebracht. Voorschrift 13 Inlaat- en afvoerpijpen 1) Door de huid gaande afvoerpijpen van ruimten beneden het werkdek of van gesloten bovenbouwen of dekhuizen op het werkdek voorzien van deuren die voldoen aan de eisen van voorschrift 4 moeten zijn voorzien van toegankelijke middelen ter voorkoming van het binnendringen van water in het vaartuig.Normaal moet iedere afzonderlijke afvoerpijp een automatisch werkende terugslagklep hebben met een inrichting waardoor de klep rechtstreeks van een toegankelijke plaats kan worden gesloten. De aanwezigheid van een zodanige klep is niet noodzakelijk, indien de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat het niet waarschijnlijk is, dat gevreesd moet worden dat water, dat via de opening het vaartuig binnenkomt, het vaartuig zal doen vollopen en wanneer de pijpen voldoende wanddikte hebben. De middelen voor de bediening van de rechtstreeks beweegbare klep moeten voorzien zijn van een indicator die aangeeft of de klep open dan wel gesloten is. 2) In bemande ruimten voor machines mogen inlaatkasten voor hoofd- en hulpwerktuigen en afvoerpijpen, die van belang zijn voor het in bedrijf houden van machines ter plaatse worden bediend.De bedieningsapparatuur moet toegankelijk zijn en voorzien zijn van indicatoren die aangeven of de kleppen open dan wel gesloten zijn. 3) De aan de romp bevestigde appendages en de door dit voorschrift vereiste kleppen moeten van staal, brons of een ander goedgekeurd smeedbaar materiaal vervaardigd zijn.Tussen de kleppen en de romp moeten alle pijpen van staal zijn; aan boord van vaartuigen die van een ander materiaal dan staal vervaardigd zijn, mag echter de aangestelde ambtenaar in ruimten waar geen machines staan het gebruik van andere materialen goedkeuren.
Voorschrift 14 Waterloospoorten 1) Wanneer een verschansing op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van het werkdek kuilen vormt, moet de minimumwaterloosoppervlakte (A) in vierkante meter aan elke zijde van het schip voor elke kuil op het werkdek in verhouding tot de lengte (l) in meter en de hoogte van de verschansing in de kuil als volgt vastgesteld worden : a) A = 0,07 l (l behoeft niet groter te worden genomen dan 0,7 L) b) i) Wanneer de gemiddelde hoogte van de verschansing meer is dan 1200 millimeter moet het voorgeschreven oppervlak worden vergroot met 0,004 vierkante meter per meter kuillengte voor elke 100 millimeter verschil in hoogte. ii) Wanneer de gemiddelde hoogte van de verschansing minder is dan 900 millimeter, mag het voorgeschreven oppervlak met 0,004 vierkante meter per meter kuillengte worden verkleind voor elke 100 millimeter verschil in hoogte. 2) De waterloosoppervlakte die volgens § 1) is berekend, wordt verhoogd, wanneer de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat de zeeg van het vaartuig niet voldoende is om een snelle en afdoende lozing van water van het dek te waarborgen.3) Afhankelijk van de goedkeuring van de aangestelde ambtenaar mag de minimumwaterloosoppervlakte voor elke kuil op het bovenbouwdek niet kleiner zijn dan de helft van het oppervlak (A) zoals dat in § 1) is voorgeschreven.4) Waterloospoorten moeten zodanig langs de lengte van de verschansingen zijn aangebracht, dat zeker gesteld is dat water zo snel en afdoende mogelijk van het dek wordt geloosd.Onderkanten van waterloospoorten moeten zo dicht mogelijk boven het dek liggen als praktisch uitvoerbaar is. 5) Lastplanken en inrichtingen waarmede vistuig wordt vastgezet, moeten zodanig aangebracht zijn dat de werking van waterloospoorten niet vermindert.Lastplanken moeten zo geconstrueerd zijn dat zij bij gebruik in de juiste stand vastgezet kunnen worden en mogen de lozing van overgekomen water niet belemmeren. 6) Waterloospoorten waarvan de hoogte meer dan 300 millimeter bedraagt, moeten voorzien zijn van staven met een onderlinge afstand van ten hoogste 230 millimeter en ten minste 150 millimeter of moeten voorzien zijn van andere geschikte beschermingsvoorzieningen.Indien waterloospoorten zijn voorzien van kleppen, moeten deze van goedgekeurde constructie zijn. Indien noodzakelijk wordt geacht dat kleppen tijdens visserijwerkzaamheden zijn voorzien van vastzetinrichtingen, moeten deze ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn en vanaf een gemakkelijk toegankelijke plaats eenvoudig te bedienen zijn. 7) Bij vaartuigen bestemd om gebruikt te worden in wateren waar ijsafzetting kan voorkomen, moeten kleppen en beschermingsvoorzieningen van waterloospoorten gemakkelijk verwijderd kunnen worden teneinde ijsafzetting te beperken.De afmetingen van openingen en inrichtingen aangebracht om deze beschermingsvoorzieningen te kunnen verwijderen, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.
Voorschrift 15 Uitrustingen voor het ankeren en voor het meren Een uitrusting voor het snel en veilig ankeren moet zijn aangebracht en moet bestaan uit ankers met toebehoren, ankerkettingen of staaldraadkabels, stoppers en een ankerspil of andere voorzieningen voor het laten vallen en het lichten van het anker en het verankerd houden van het vaartuig tijdens elke te voorziene werkomstandigheid.
Vaartuigen moeten eveneens voorzien zijn van een geschikte uitrusting voor het meren, teneinde onder alle werkomstandigheden veilig te kunnen meren. De uitrusting voor het ankeren en de uitrusting voor het meren moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.
Voorschrift 16 Werkdekken in een gesloten bovenbouw 1) Deze werkdekken moeten voorzien zijn van een efficiënt afvoersysteem met een voldoende draineringscapaciteit om het waswater en de ingewanden van de vis af te voeren.2) Alle voor de visactiviteit nodige openingen moeten zijn voorzien van middelen die door een persoon snel en doeltreffend kunnen worden afgesloten.3) Wanneer de vangst voor de behandeling of verwerking op die dekken wordt gebracht, dient zij in een vangkamer te worden geplaatst.De vangkamers moeten voldoen aan voorschrift III/11. Er moet een efficiënt afvoersysteem worden geïnstalleerd. Tevens moet worden voorzien in een adequate bescherming tegen onverhoeds op het werkdek stromend water. 4) De dekken moeten met ten minste twee afvoeropeningen zijn uitgerust.5) De vrije hoogte in de werkruimte moet overal ten minste twee meter bedragen.6) Er moet een vast ventilatiesysteem zijn aangebracht waarmee de lucht ten minste zes keer per uur wordt ververst. Voorschrift 17 Diepgangsmerken 1) Alle vaartuigen moeten aan beide zijden van de voor- en achtersteven zijn voorzien van diepgangsmerken.2) Deze merken moeten zich zo dicht mogelijk bij de loodlijnen bevinden. Voorschrift 18 Vistanks met gekoeld (ASW) of diepgekoeld (CSW) zeewater 1) Indien ASW- of CSW-tanks, dan wel soortgelijke tanksystemen worden gebruikt, dienen de tanks te zijn uitgerust met een afzonderlijke, vast aangehechte voorziening voor het vullen en ledigen.2) Indien de tanks eveneens voor het vervoer van droge lading worden gebruikt, dienen de tanks te zijn uitgerust met een lenssysteem en te zijn voorzien van adequate middelen om te voorkomen dat water uit het lenssysteem in de tanks terechtkomt. HOOFDSTUK III - Stabiliteit en daarmee verwante zeewaardigheid Voorschrift 1 Algemeen Vaartuigen moeten zo ontworpen en geconstrueerd zijn dat aan de bepalingen van dit hoofdstuk wordt voldaan in de bedrijfsomstandigheden bedoeld in voorschrift 7. Berekeningen van de krommen van de armen van statische stabiliteit moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.
Voorschrift 2 Stabiliteitscriteria 1) Aan onderstaande minimumstabiliteitscriteria moet worden voldaan, tenzij de aangestelde ambtenaar ervan overtuigd is dat, gelet op de bedrijfservaringen, daarvan afgeweken kan worden : a) het oppervlak onder de kromme van de armen van statische stabiliteit (GZ-kromme) mag niet minder zijn dan 0,055 meter-radiaal tot aan een helling van 30 graden en niet minder dan 0,090 meter-radiaal tot aan een helling van 40 graden, dan wel tot de helling O f, waarbij het vaartuig vervuld raakt, indien deze helling minder is dan 40 graden.Bovendien mag het oppervlak onder de kromme van de armen van statische stabiliteit (GZ-kromme) tussen de hellingen van 30 graden en 40 graden, dan wel tussen 30 graden en O f, indien deze helling minder is dan 40 graden, niet minder zijn dan 0,030 meter radiaal. O f, is de helling waarbij openingen in de romp, bovenbouw of dekhuizen, die niet snel dicht tegen weer en wind gesloten kunnen worden, onder water geraken. Bij toepassing van dit criterium behoeven kleine openingen, waardoor binnenstromend water niet verder in het schip kan binnendringen, niet als open te worden aangemerkt; b) de arm van statische stabiliteit GZ moet ten minste 200 millimeter zijn bij een helling van 30 graden of meer;c) de maximale waarde van de arm van statische stabiliteit GZmax moet worden bereikt bij een helling die bij voorkeur groter is dan 30 graden doch niet minder is dan 25 graden;d) de aanvangsmetacenterhoogte GM mag niet minder zijn dan 350 millimeter voor vaartuigen met één dek.In geval van vaartuigen met een volledige bovenbouw of van vaartuigen waarvan de lengte 70 meter of meer bedraagt, mag de metacenterhoogte ten genoegen van de aangestelde ambtenaar worden verminderd, doch in geen geval minder zijn dan 150 millimeter. 2) Wanneer voorzieningen, andere dan kimkielen, zijn aangebracht teneinde het slingeren tegen te gaan, moet de aangestelde ambtenaar ervan overtuigd zijn dat de stabiliteitscriteria, zoals omschreven in § 1), onder alle bedrijfsomstandigheden worden gehandhaafd.3) Wanneer ballast is aangebracht teneinde zeker te stellen dat wordt voldaan aan § 1), moet de aard en plaatsing daarvan ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn. Voorschrift 3 Vervuld raken van visruimen De helling waarbij water de visruimen zou kunnen binnendringen door luiken, die tijdens het uitoefenen van visserijwerkzaamheden open blijven en die niet snel gesloten kunnen worden, moet ten minste 20 graden zijn, tenzij - met de respectievelijke visruimen gedeeltelijk of geheel vervuld geraakt - aan de stabiliteitscriteria van voorschrift 2, 1), kan blijven worden voldaan.
Voorschrift 4 Bijzondere vismethoden Vaartuigen die worden gebruikt voor bijzondere vismethoden waarbij extra krachten van buitenaf tijdens de visserijwerkzaamheden op het vaartuig werken, moeten voldoen aan de stabiliteitscriteria van voorschrift 2, 1), die zo nodig ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moeten worden uitgebreid.
Voorschrift 5 Harde wind en slingeren Vaartuigen moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar weerstand kunnen bieden aan de invloed van harde wind en slingeren in de daarmede verband houdende zeegang, waarbij rekening moet worden gehouden met de weersomstandigheden van het jaargetijde, de toestand van de zee waar het vaartuig dienst zal doen, het type vaartuig en het doel waarvoor het vaartuig wordt gebruikt.
Voorschrift 6 Water aan dek Vaartuigen moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar weerstand kunnen bieden aan de invloed van water aan dek, waarbij rekening moet worden gehouden met de weersomstandigheden van het jaargetijde, de toestand van de zee waar het vaartuig dienst zal doen, het type vaartuig en het doel waarvoor het vaartuig wordt gebruikt.
Voorschrift 7 Ladingstoestanden 1) Het aantal en de soort ladingstoestanden waarmee rekening moet worden gehouden, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn en moeten, voor zover van toepassing, het onderstaande omvatten : a) vertrek naar de visgronden waarbij het vaartuig volledig moet zijn uitgerust met brandstoffen, voorraden, ijs, vistuig, enz;b) vertrek van de visgronden met maximale vangst; c) aankomst in de thuishaven met maximale vangst en 10 procent van de voorraden, brandstoffen, enz.; en d) aankomst in de thuishaven met 10 procent van de voorraden, brandstoffen, enz.en een minimale vangst die normaal gelijk is aan 20 procent van de maximale vangst maar 40 procent mag bedragen als de aangestelde ambtenaar kan worden overtuigd dat de vangstpatronen dergelijke waarden rechtvaardigen. 2) Behalve dat de specifieke ladingstoestanden weergegeven in § 1) ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moeten zijn, moet tevens ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn, dat onder alle andere werkelijk optredende ladings-toestanden, met inbegrip van die, welke de laagste waarden van de stabiliteitsparameters vervat in deze criteria voortbrengen, wordt voldaan aan de minimumstabiliteitscriteria zoals deze zijn weergegeven in voorschrift 2.Tevens moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar, rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden die gepaard gaan met een verandering in het gebruik van het vaartuig of de vaargebieden waar het vaartuig dienst doet, die van invloed zijn op de in dit hoofdstuk vervatte overwegingen inzake de stabiliteit. 3) Met betrekking tot de omstandigheden bedoeld in § 1) moeten de berekeningen het onderstaande omvatten : a) de invloed van het gewicht van de natte visnetten en talies, enz. op het dek; b) de invloed van ijsafzetting, indien deze te verwachten is, overeenkomstig de bepalingen van voorschrift 8;c) een homogene verdeling van de vangst, tenzij zulks onbestaanbaar is met de praktijk;d) deklast, indien zulks te verwachten is, in geval van ladingstoestanden bedoeld in § 1), b) en c) en § 2);e) waterballast, indien deze wordt meegevoerd, hetzij in tanks die speciaal voor dit doel zijn aangebracht, hetzij in andere tanks die tevens zijn uitgerust voor het vervoeren van waterballast;en f) de invloed van het vrije oppervlakeffect van vloeistoffen en, indien zulks van toepassing is, vervoerde vislading. Voorschrift 8 IJsafzetting 1) In het geval van vaartuigen voor bedrijfsuitoefening in vaargebieden waar het waarschijnlijk is dat ijsafzetting kan worden verwacht, moet het onderstaande met betrekking tot ijsafzetting bij het berekenen van de stabiliteit in aanmerking worden genomen : a) 30 kilogram per vierkante meter op blootgestelde dekken en gangboorden;b) 7,5 kilogram per vierkante meter voor het geprojecteerde zijdelingse oppervlak aan elke zijde van het vaartuig boven de waterlijn;c) het geprojecteerde zijdelingse oppervlak van niet doorlopende oppervlakken van reling, laadgerei (behalve masten) en rondhout en tuig van vaartuigen die geen zeilen voeren en het geprojecteerde zijdelingse oppervlak van andere kleine voorwerpen moeten berekend worden door het totale geprojecteerde ononderbroken oppervlak met 5 procent en de statische momenten van dit vlak met 10 procent te vermeerderen.2) Vaartuigen bestemd voor bedrijfsuitoefening in vaargebieden waarvan het bekend is dat ijsafzetting kan worden verwacht, moeten : a) zodanig zijn ontworpen dat ijsafzetting tot een minimum wordt beperkt;en b) met zodanige middelen voor het verwijderen van ijs uitgerust zijn als de aangestelde ambtenaar meent te moeten voorschrijven. Voorschrift 9 Hellingproef 1) Elk vaartuig moet na voltooiing een hellingproef ondergaan en het werkelijke gewicht en ligging van het zwaartepunt moeten worden bepaald voor de toestand van het bedrijfsklare ledige vaartuig.2) Indien een vaartuig wijzigingen heeft ondergaan die van invloed zijn op de toestand van het bedrijfsklare ledige vaartuig en de ligging van het zwaartepunt, moet het vaartuig, indien zulks naar de mening van de aangestelde ambtenaar noodzakelijk is, opnieuw aan een hellingproef worden onderworpen en de stabiliteitsgegevens worden herzien.3) De aangestelde ambtenaar mag vrijstelling verlenen van het nemen van een hellingproef met een vaartuig, indien hellingproefresultaten beschikbaar zijn van een zusterschip en ten genoegen van de aangestelde ambtenaar wordt aangetoond dat voor het vrij te stellen vaartuig betrouwbare stabiliteitsgegevens aan die resultaten kunnen worden ontleend.4) De hellingproef en de vaststelling van de voorwaarden zoals vereist bij § 1 vinden ten minste om de tien jaar plaats. Voorschrift 10 Stabiliteitsgegevens 1) Passende stabiliteitsgegevens moeten ter beschikking worden gesteld teneinde de schipper in staat te stellen de stabiliteit van het vaartuig onder uiteenlopende bedrijfsomstandigheden gemakkelijk en met zekerheid vast te stellen.Deze gegevens moeten bijzondere instructies voor de schipper omvatten omtrent bedrijfsomstandigheden, die een ongunstige invloed kunnen hebben op de stabiliteit of de trimligging van het vaartuig. Een afschrift van de stabiliteitsgegevens moet ter goedkeuring aan de aangestelde ambtenaar worden voorgelegd. 2) De goedgekeurde stabiliteitsgegevens moeten aan boord aanwezig zijn, te allen tijde gemakkelijk toegankelijk zijn en tijdens de periodieke onderzoeken van het vaartuig aan een inspectie worden onderworpen teneinde zeker te stellen dat het vaartuig is goedgekeurd met betrekking tot de feitelijke bedrijfsomstandigheden.3) Indien een vaartuig wijzigingen heeft ondergaan die van invloed zijn op zijn stabiliteit, moet de stabiliteit opnieuw worden berekend en de resultaten daarvan ter goedkeuring aan de aangestelde ambtenaar worden voorgelegd.Indien de aangestelde ambtenaar beslist dat de stabiliteitsgegevens moeten worden herzien, moeten de nieuwe gegevens aan de schipper worden afgegeven en de vervangen gegevens worden verwijderd.
Voorschrift 11 Verplaatsbare visruimschotten De vislading moet deugdelijk worden gestuwd teneinde het overgaan van de lading tegen te gaan, waardoor een gevaarlijke trimligging of slagzij van het schip zou kunnen ontstaan. De afmetingen van verplaatsbare visruimschotten, indien aangebracht, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.
Voorschrift 12 De boeghoogte De boeghoogte moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar toereikend zijn om te voorkomen dat het vaartuig buitensporige hoeveelheden water overkrijgt en moet zodanig worden vastgesteld, dat rekening wordt gehouden met de weersomstandigheden van het jaargetijde, de toestand van de zee waar het vaartuig dienst zal doen, het type vaartuig en het doel waarvoor het vaartuig wordt gebruikt.
Voorschrift 13 Maximaal toelaatbare diepgang De maximaal toelaatbare diepgang moet door de aangestelde ambtenaar worden goedgekeurd en moet zodanig zijn dat bij de daarmede verband houdende bedrijfsomstandigheid wordt voldaan aan de stabiliteitscriteria van dit hoofdstuk en aan de bepalingen van de hoofdstukken II en VI, al naar gelang welke van toepassing zijn.
Voorschrift 14 Waterdichte indeling en lekstabiliteit Vaartuigen waarvan de lengte 100 meter en meer bedraagt en die 100 of meer opvarenden hebben, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar met een voldoende stabiliteit kunnen blijven drijven, nadat een waterdichte afdeling is vervuld geraakt, waarbij beschadiging wordt aangenomen, rekening houdende met het type vaartuig, de bestemming daarvan en het vaargebied. HOOFDSTUK IV - Machines en elektrische installaties en tijdelijk onbemande ruimten voor machines DEEL A - ALGEMENE VOORZIENINGEN Voorschrift 1 Toepassing Tenzij anders bepaald, is dit hoofdstuk van toepassing op nieuwe vaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt.
Voorschrift 2 Omschrijvingen 1) « Hoofdstuurinrichting » is de machine-installatie, het krachtwerktuig voor de stuurinrichting zo al aanwezig en hulpuitrusting, alsmede de middelen waarmee het draaimoment op de roerkoning wordt overgebracht (b.v. helmstok of kwadrant) die noodzakelijk zijn om het roer in beweging te brengen teneinde het vaartuig, onder normale bedrijfsomstandigheden te kunnen besturen. 2) « Hulpinrichtingen om het roer in beweging te brengen » zijn de installaties waarin is voorzien met het oog op het in beweging brengen van het roer teneinde het vaartuig voor het geval de hoofdstuurinrichting uitvalt, te kunnen besturen.3) « Het krachtwerktuig voor de stuurinrichting » betekent in het geval van : a) een elektrische stuurinrichting : een elektromotor en de daarbij behorende elektrische installaties;b) een elektrisch-hydraulische stuurinrichting : een elektromotor en de daarbij behorende elektrische installaties en aangesloten pomp;en c) een andere hydraulische stuurinrichting : een aandrijfmotor en aangesloten pomp.4) « De maximumdienstsnelheid vooruit » is de grootste snelheid dat het vaartuig bestemd is aan te houden op zee bij maximaal toegestane diepgang.5) « De maximumsnelheid achteruit » is de geschatte snelheid, die het vaartuig kan bereiken op grond van het ontworpen vermogen voor het achteruit varen bij zijn maximum toegestane diepgang.6) « Oliestookinrichting » is de uitrusting gebruikt voor de toebereiding van brandstofolie voor levering aan een met olie gestookte ketel, of uitrusting gebruikt voor de toebereiding voor levering van verwarmde olie aan een inwendige verbrandingsmotor, met inbegrip van alle oliedrukpompen, filters en verhitters die olie behandelen onder een druk van meer dan 0,18 newton per vierkante millimeter.7) « Normale bedrijfs- en leefomstandigheden aan boord » zijn de omstandigheden waaronder het vaartuig in zijn totaliteit, de machine-installaties, bedieningsorganen, hoofd- en hulpvoortstuwingsmiddelen, stuurinrichting en bijbehorende installaties, apparatuur bestemd voor veilige navigatie en ter beperking van de gevaren van brand en binnenstromend water, interne en externe communicatiemiddelen en seinapparaten, voorzieningen voor ontsnapping en lieren voor reddingsboten, goed functioneren en waarbij aan de minimumvoorwaarden voor een comfortabel verblijf aan boord wordt voldaan.8) « De doodschip omstandigheid » is de omstandigheid waarbij de hoofdvoortstuwingsinstallatie, ketels en hulpmotoren niet in bedrijf zijn ten gevolge van het ontbreken van drijfkracht.9) « Hoofdschakelbord » is een schakelbord dat rechtstreeks wordt gevoed door de elektrische hoofdkrachtbron en bestemd is om de elektrische energie te verdelen.10) « Tijdelijk onbemande ruimten voor machines » zijn die ruimten waar de hoofdvoortstuwingsinstallaties en daarbij behorende installaties zich bevinden alsmede alle elektrische hoofdkrachtbronnen en die niet te allen tijde onder alle werkzaamheden - met inbegrip van het manoeuvreren - zijn bemand. Voorschrift 3 Algemeen Machine-installaties 1) Hoofdvoortstuwings-, bedienings-, stoomleiding-, brandstofolie-, druklucht-, elektrische- en koelsystemen, hulpwerktuigen, ketels en andere drukvaten, pijpleidingen en pompinstallaties, stuurmachines en toebehoren, assen en koppelingen voor krachtoverbrenging moeten ontworpen, geconstrueerd, beproefd, aangebracht en onderhouden worden ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.Deze machine-installaties en uitrusting samen met hefwerktuigen, lieren, werktuigen voor de behandeling en verwerking van vis, moeten zodanig zijn beveiligd dat de opvarenden zo min mogelijk gevaar lopen. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan bewegende delen, hete oppervlakken en andere gevaren. 2) Ruimten voor machines moeten zodanig ontworpen zijn dat alle werktuigen en de daarbij behorende bedieningsinstallaties, alsmede alle andere onderdelen die onderhoud kunnen vereisen, veilig en gemakkelijk toegankelijk zijn.De desbetreffende ruimten moeten voldoende geventileerd zijn. 3) a) Voorzieningen moeten zijn aangebracht met behulp waarvan het voortstuwingsvermogen kan worden gehandhaafd of hersteld, zelfs in het geval één van de essentiële hulpinstallaties uitvalt.Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan de werking van : i) de inrichtingen die zorgen voor de brandstoftoevoer voor de hoofdvoortstuwingsinstallaties; ii) de normale middelen die de smeeroliedruk verzorgen; iii) de hydraulische, pneumatische en elektrische middelen voor de bediening van de hoofdvoortstuwingsinstallatie, met inbegrip van de verstelbare schroeven; iv) middelen om de watertoevoer ten behoeve van de koelsystemen van de hoofdvoortstuwingsinstallatie te verzorgen; en v) een luchtcompressor en een 1uchtketel voor aanzet- of bedieningsdoeleinden; met dien verstande dat de aangestelde ambtenaar, rekening houdende met de algemene veiligheidsoverwegingen, een gedeeltelijk verminderd vermogen in plaats van het totale vermogen van de bedrijfsomstandigheden kan aanvaarden. b) Voorzieningen moeten zijn aangebracht met behulp waarvan de machine-installatie in werking kan worden gesteld vanuit een doodschip situatie zonder dat hulp van buiten wordt geboden. 4) Hoofdvoortstuwingsinstallaties en alle hulpinstallaties die noodzakelijk zijn voor de voortstuwing en de veiligheid van het vaartuig, moeten, zoals zij zijn aangebracht, kunnen functioneren ongeacht of het vaartuig recht ligt of tot 15 graden slagzij maakt naar elke zijde onder statische omstandigheden, dan wel tot 22,5 graden slagzij naar elke zijde onder dynamische omstandigheden, d.w.z. wanneer het vaartuig naar beide zijden slingert en gelijktijdig een dynamische stampbeweging maakt tot 7,5 graden over boeg of achtersteven. De aangestelde ambtenaar kan toestaan dat van deze hoeken wordt afgeweken, rekening houdende met het type, de afmetingen en het gebruik van het vaartuig. 5) Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan het ontwerp, de constructie en de installatie van voortstuwingssystemen, opdat elke vorm van trillingen, geen abnormale spanningen in deze voortstuwingssystemen veroorzaken in de normale bedrijfsgebieden. Elektrische installaties 6) Het ontwerp en de constructie van elektrische installaties moeten zodanig zijn dat zij voorzien in : a) het nodige om de normale bedrijfs- en leefomstandigheden te verzekeren, zonder een beroep te moeten doen op een noodkrachtbron;b) het nodige om de veiligheid ingeval de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt te verzekeren;en c) de bescherming van de bemanning en van het vaartuig tegen de gevaren van elektrische aard.7) De aangestelde ambtenaar moet overtuigd zijn dat de voorschriften 16 tot en met 18 onveranderlijk zijn nagekomen en toegepast. Tijdelijk onbemande ruimten voor machines 8) De voorschriften 19 tot en met 24 zijn van toepassing, bovenop de voorschriften 3 tot en met 18 en V/1 tot en met V/44, op vaartuigen waarvan de ruimten voor machines tijdelijk onbemand zijn.9) Ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moeten zodanige maatregelen genomen worden teneinde zeker te stellen dat alle uitrusting onder alle bedrijfsomstandigheden, waaronder het manoeuvreren, op betrouwbare wijze functioneert en dat voorzieningen worden getroffen met het oog op regelmatige inspecties en routinetests teneinde een voortdurende betrouwbare werking te verzekeren, een en ander ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.10) Vaartuigen moeten van documenten voorzien zijn waaruit hun geschiktheid blijkt om met tijdelijk onbemande ruimten voor machines te varen, een en ander ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. DEEL B - MACHINE-INSTALLATIES (Zie ook voorschrift 3) Voorschrift 4 Machine-installaties 1) Hoofd- en hulpwerktuigen die noodzakelijk zijn voor de voorstuwing en veiligheid van het vaartuig, moeten zijn voorzien van doelmatige bedieningsmiddelen.2) Inwendige verbrandingsmotoren met een cilinderdoorsnede van meer dan 200 millimeter of met een carterinhoud van meer dan 0,6 kubieke meter moeten in verband met het carterexplosiegevaar zijn voorzien van ontlastingskleppen van een goedgekeurd type met een voldoende doorlaat.3) Wanneer hoofd- of hulpwerktuigen, met inbegrip van drukvaten, of delen van deze werktuigen onderhevig zijn aan inwendige druk en onderhevig kunnen zijn aan gevaarlijke overdruk, moeten, waar nodig, voorzieningen zijn getroffen die bescherming bieden tegen een te hoge druk.4) Alle tandwieloverbrengingen, assen en koppelingen die gebruikt worden voor de overbrenging van vermogen naar werktuigen, welke noodzakelijk zijn voor de voortstuwing en veiligheid van het vaartuig of de veiligheid van de opvarenden, moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd, dat zij bestand zijn tegen de maximaal optredende materiaalspanningen waaraan zij onder alle bedrijfsomstandigheden onderhevig kunnen zijn.Voldoende aandacht moet gegeven worden aan het type werktuigen waardoor zij worden aangedreven of waarvan zij een onderdeel zijn. 5) Hoofdvoortstuwingswerktuigen en waar toepasselijk hulpwerktuigen, moeten voorzien zijn van automatisch werkende stopinrichtingen voor het geval zich storingen voordoen, die snel aanleiding kunnen geven tot beschadiging, totaal onklaar worden of explosie, zoals bij het uitvallen van de smeerolietoevoer.Tevens moet een vooralarm zijn aangebracht opdat een waarschuwingssignaal wordt gegeven alvorens de machines automatisch worden gestopt, maar de aangestelde ambtenaar kan voorzieningen toestaan die de automatische stopinrichtingen buiten werking stellen. De aangestelde ambtenaar kan vaartuigen tevens vrijstellen van de bepalingen van deze paragraaf, rekening houdende met het type vaartuig of het bijzondere gebruik daarvan.
Voorschrift 5 Middelen om achteruit te varen 1) Vaartuigen dienen voldoende vermogen te hebben om achteruit te varen, teneinde de manoeuvreerbaarheid van het vaartuig onder normale bedrijfsomstandigheden te verzekeren.2) Op zee moet worden aangetoond dat de machine-installatie in staat is de richting van de stuwdruk van de schroef om te keren binnen een redelijke tijd en hiermede het vaartuig tot stilstand te brengen binnen een redelijke afstand vanuit de maximumdienstsnelheid vooruit. Voorschrift 6 Stoomketels, voedingwatersystemen en stoomleidingen 1) Elke stoomketel en elke ongestookte stoomgenerator moet voorzien zijn van ten minste twee veiligheidskleppen van voldoende capaciteit, met dien verstande dat de aangestelde ambtenaar, rekening houdende met de capaciteit of enige andere eigenschap van stoomketels of ongestookte stoomgenerators, kan toestaan dat slechts één veiligheidsklep is aangebracht, mits hij ervan overtuigd is dat in dat geval voorzien is in een afdoende beveiliging tegen overdruk.2) Elke met olie gestookte stoomketel die is ontworpen om niet met de hand te worden bediend, moet voorzien zijn van veiligheidsinrichtingen die de olietoevoer afsluiten en alarm geven in geval van laag waterpeil, storing in de luchttoevoer of vlamdoving.3) De aangestelde ambtenaar moet bijzondere aandacht schenken aan stoomketelinstallaties teneinde zeker te stellen dat voedingwatersystemen, bedieningsapparatuur en veiligheidsvoorzieningen in alle opzichten geschikt zijn om de veiligheid van ketels, stoomdrukvaten en stoomleidingen te garanderen. Voorschrift 7 Verbinding tussen het stuurhuis en de ruimte voor machines Twee onafhankelijk werkende communicatiemiddelen moeten tussen het stuurhuis en de manoeuvreerstand in de ruimte voor machines zijn aangebracht, waarvan één een machinekamertelegraaf moet zijn, met dien verstande dat voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt en waarvan de voortstuwingswerktuigen rechtstreeks vanuit het stuurhuis worden bediend, de aangestelde ambtenaar andere communicatiemiddelen dan een machinekamertelegraaf kan aanvaarden.
Voorschrift 8 Bediening van de voortstuwingsmachines vanuit het stuurhuis 1) Wanneer voorzien is in een afstandsbediening van de voorstuwingsmachines vanuit het stuurhuis is het onderstaande van toepassing : a) onder alle bedrijfsomstandigheden, waaronder het manoeuvreren, moeten snelheid, richting van de stuwdruk en - indien van toepassing - de spoed van de verstelbare schroef volledig vanuit het stuurhuis bediend kunnen worden;b) de afstandsbediening bedoeld in lid a) moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar, verricht worden door middel van een bedieningsapparaat, dat zo nodig voorzien moet zijn van een inrichting die voorkomt dat de voortstuwingswerktuigen worden overbelast;c) de hoofdvoortstuwingswerktuigen moeten voorzien zijn van een noodstopinrichting in het stuurhuis, die onafhankelijk moet werken van het bedieningssysteem vanuit het stuurhuis zoals bedoeld in lid a);d) de afstandsbediening van de voortstuwingswerktuigen dient slechts vanuit één bedieningsstation tegelijk te kunnen plaatsvinden;in elk bedieningsstation kunnen gekoppelde besturingsorganen worden toegestaan. In elk bedieningsstation moet een aanwijzing aanwezig zijn die aangeeft welk station de voortstuwingswerktuigen bedient. De overschakeling van de bediening van het stuurhuis naar de ruimten voor machines dient alleen mogelijk te zijn in de ruimte voor machines of in de controlekamer. Voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, kan de aangestelde ambtenaar toestaan dat het bedieningsstation in de ruimte voor machines alleen een noodstation is, mits de controle-inrichting en bedieningsorganen in het stuurhuis doelmatig zijn; e) aanwijsinstrumenten moeten in het stuurhuis zijn aangebracht voor : i) omwentelingssnelheid en draairichting van de schroef in het geval het vaartuig is voorzien van vaste schroeven; ii) omwentelingssnelheid en stand van de spoed in het geval het vaartuig is voorzien van verstelbare schroeven; en iii) vooralarm zoals voorgeschreven is ingevolge voorschrift 4, 5); f) indien een storing optreedt in een onderdeel van het afstandsbedieningssysteem, moeten de voortstuwingswerktuigen ter plaatse kunnen worden bediend;g) tenzij de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat zulks praktisch niet uitvoerbaar is, moet het afstandsbedieningssysteem zodanig zijn ontworpen, dat bij uitvallen alarm wordt gegeven en de vooraf ingestelde snelheid en richting van de stuwdruk zal worden gehandhaafd totdat de bediening ter plaatse wordt overgenomen;h) bijzondere voorzieningen moeten zijn aangebracht teneinde zeker te stellen dat het automatisch starten de startinrichtingen niet uitput. Een alarm moet zijn aangebracht dat alarmeert bij te lage aanzetluchtdruk en dat zodanig moet zijn afgesteld dat toch nog starthandelingen kunnen worden verricht. 2) Wanneer de hoofdvoortstuwingswerktuigen en bijbehorende machine-installaties met inbegrip van de elektrische hoofdkrachtbronnen zijn voorzien van verschillende graden van automatische bediening of afstandsbediening en daarop voortdurend toezicht wordt gehouden vanuit een controlekamer, moet deze controlekamer zodanig zijn ontworpen, uitgerust en ingericht dat de werking van de machine-installaties even veilig en doeltreffend is als wanneer daarop rechtstreeks toezicht wordt gehouden.3) In het algemeen dienen automatische aanzet-, bedrijfs- en bedieningssystemen voorzien te zijn van handbedieningsmogelijkheden die ook bedienbaar moeten zijn in geval van gebreken aan deze automatische en afstandsbedieningssystemen. Voorschrift 9 Systemen voor samengeperste lucht 1) Voorzieningen moeten zijn aangebracht teneinde overdruk te voorkomen in enig deel van installaties voor samengeperste lucht en in alle gevallen waarin watermantels van cilinderblokken van compressoren en huizen van luchtkoelers onderworpen kunnen zijn aan gevaarlijke overdruk ten gevolge van lekkage daarin afkomstig van onderdelen van luchtdrukinstallaties.Geschikte ontlastvoorzieningen moeten zijn aangebracht. 2) De hoofdaanzetinstallaties voor verbrandingsmotoren voor de voortstuwing moeten voldoende beveiligd zijn tegen de gevolgen van terugslag van verbrandingsgassen en inwendige explosies in de aanzetluchtleidingen.3) Alle persleidingen van aanzetluchtcompressoren moeten rechtstreeks in verbinding staan met de aanzetluchtvaten, en alle aanzetluchtleidingen vanaf de aanzetluchtvaten naar de hoofd- en hulpmotoren moeten geheel gescheiden zijn van het persleidingsysteem van de compressoren.4) Er moeten voorzieningen zijn getroffen om het binnendringen van olie in de luchtdrukinstallaties tot een minimum te beperken en om deze olie uit de desbetreffende installaties af te voeren. Voorschrift 10 Inrichtingen voor brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën 1) Vloeibare brandstof met een vlampunt van minder dan 60 graden Celsius (proef volgens de gesloten cup-methode) zoals bepaald met een goedgekeurd apparaat ter bepaling van het vlampunt mag niet als brandstof worden gebruikt, behalve voor noodgeneratoren, waarvoor brandstof met een vlampunt van niet lager dan 43 graden Celsius mag worden gebruikt.De aangestelde ambtenaar mag echter het algemene gebruik toestaan van brandstofolie met een vlampunt dat niet lager is dan 43 graden Celsius onder zodanige extra voorzorgen als hij nodig acht en op voorwaarde dat de temperatuur van de ruimte waarin zulke brandstof is opgeslagen of wordt gebruikt, niet zal stijgen tot minder dan 10 graden Celsius onder het vlampunt van die brandstof. 2) Veilige en doeltreffende middelen ter bepaling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank dienen aanwezig te zijn.Indien peilpijpen zijn aangebracht, moeten de boveneinden daarvan op veilige plaatsen uitkomen en voorzien zijn van passende middelen voor afsluiting.
Glazen peilglazen van aanmerkelijke dikte met metalen afscherming mogen worden gebruikt indien ze voorzien zijn van automatisch sluitende afsluiters. Andere middelen ter vaststelling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank mogen worden toegestaan, mits het onklaar raken daarvan of het overvullen van de tanks het niet mogelijk maakt dat daardoor brandstofolie buiten de tank geraakt. 3) Voorzieningen moeten worden getroffen ter vermijding van overdruk in elke brandstofolietank of in elk gedeelte van het brandstofoliesysteem, met inbegrip van de vulpijpen.Ontlastkleppen en ontluchtings- of overvloeipijpen moeten op een veilige plaats en op een veilige manier uitmonden en ontlasten. 4) Ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moeten brandstofolieleidingen waar bij beschadiging olie zou kunnen weglopen uit een boven de dubbele bodem opgestelde voorraad-, bezink- of dagtank, voorzien zijn van een kraan of afsluiter aan de tank die vanaf een veilige plaats buiten de betrokken ruimte waarin zulke tanks zijn geplaatst, kan worden gesloten in het geval dat brand zou uitbreken in de ruimte waarin deze tanks zijn gelegen.Voor het bijzondere geval van dieptanks die in een schroefas- of pijpentunnel of soortgelijke ruimte zijn gelegen, moeten afsluiters aan de tank zijn aangebracht, doch de afsluiting voor het geval er brand ontstaat, mag worden bewerkstelligd door middel van een extra afsluiter in de leiding of leidingen buiten de tunnel of soortgelijke ruimte. Indien een dergelijke extra afsluiter is aangebracht in de ruimte voor machines, moet deze buiten deze ruimte kunnen worden bediend. 5) Pompen die deel uitmaken van het brandstofleidingsysteem moeten gescheiden zijn van elk ander leidingsysteem en de aansluitingen op de betrokken pompen moeten zijn voorzien van een doelmatige ontlastklep, die deel uitmaakt van een gesloten systeem.Wanneer brandstofolietanks tevens gebruikt kunnen worden als ballasttanks, moeten passende voorzieningen zijn getroffen om het brandstofleidingsysteem en het ballastleidingsysteem van elkaar te scheiden. 6) Olietanks mogen niet zodanig zijn gelegen dat verlies of lekken van olie op hete oppervlakken een gevaar kan vormen.Voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen om te voorkomen dat olie onder druk die uit een pomp, filter of verhitter zou kunnen ontsnappen, in aanraking komt met hete oppervlakken. 7) a) Brandstofleidingen en hun afsluiters en appendages moeten van staal of ander gelijkwaardig materiaal vervaardigd zijn, met dien verstande dat beperkt gebruik van flexibele leidingen kan worden toegestaan op plaatsen waar deze naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar noodzakelijk zijn.Zulke flexibele leidingen en hun eindbevestigingen moeten van voldoende sterkte zijn en moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar vervaardigd zijn van goedgekeurd brandbestendig materiaal of voorzien zijn van een brandbestendige beschermlaag. b) Waar zulks noodzakelijk is moeten brandstofolie- en smeeroliepijpleidingen afgeschermd worden of op andere wijze passend beveiligd worden teneinde, voor zover praktisch uitvoerbaar is, olienevel of olielekkage op hete oppervlakken of in luchtinlaten van werktuigen te voorkomen.Het aantal verbindingen in pijpleidingen moet tot een minimum beperkt worden. 8) Voor zover praktisch uitvoerbaar is, moeten de brandstofolietanks deel uitmaken van de scheepsconstructie en buiten de ruimten voor machines van categorie A gelegen zijn.Wanneer brandstofolietanks, die geen dubbele bodemtanks zijn, noodzakelijkerwijze naast of in ruimten voor machines van categorie A gelegen zijn, moet ten minste één van hun vertikale zijden samenvallen met de begrenzingswanden van de ruimte voor machines en moeten zij bij voorkeur een gemeenschappelijke begrenzingswand hebben met dubbele bodemtanks indien deze zijn aangebracht. De oppervlakte van de begrenzingswand tussen de tank en de ruimte voor machines moet zo klein mogelijk zijn. Wanneer zulke tanks gelegen zijn binnen de begrenzingswanden van ruimten voor machines van categorie A, mogen zij geen brandstofolie bevatten met een vlampunt dat lager is dan 60 graden Celsius (proef volgens de gesloten cup-methode). Over het algemeen moet het gebruik van vrijstaande brandstofolietanks in brandgevaarlijke ruimten en in het bijzonder in ruimten voor machines van categorie A worden vermeden.
Wanneer vrijstaande brandstofolietanks zijn toegestaan, moeten zij geplaatst worden in een oliedichte bak van voldoende grootte waarin gemorste olie wordt opgevangen en voorzien van een passende aflooppijp naar een olieaflooptank van behoorlijke afmetingen. 9) De ventilatie van de ruimten voor machines moet onder alle normale omstandigheden voldoende zijn teneinde een concentratie van oliedamp te voorkomen.10) De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van olie voor smeeroliesystemen onder druk moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.Zulke inrichtingen die zijn aangebracht in ruimten voor machines van categorie A en, waar mogelijk, in andere ruimten voor machines, moeten ten minste voldoen aan het bepaalde in de §§ 1), 3), 6) en 7) en voor zover de aangestelde ambtenaar zulks noodzakelijk mocht achten, aan de §§ 2) en 4). Zulks sluit het gebruik van kijkglazen in smeeroliesystemen niet uit, mits door middel van proeven is aangetoond dat zij in behoorlijke mate brandbestendig zijn. 11) De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van andere ontvlambare oliën die onder druk worden gebruikt in hydraulische systemen voor het overbrengen van vermogen en die geen oliën zijn als bedoeld in § 10), zomede oliën die worden gebruikt in bedienings-, bekrachtigings- en verwarmingssystemen, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.Op plaatsen waar ontstekingsbronnen aanwezig zijn, moeten dergelijke inrichtingen ten minste voldoen aan het bepaalde in de §§ 2) en 6) en ten aanzien van sterkte en constructie aan het bepaalde in de §§ 3) en 7). 12) Brandstof, smeerolie en andere brandbare oliën mogen niet in voorpiektanks worden opgeslagen. Voorschrift 11 Lensinrichting 1) Een doelmatige lensinrichting die in staat is onder alle omstandigheden die zich in de praktijk kunnen voordoen en ongeacht of het schip recht ligt dan wel slagzij maakt, uit elke waterdichte ruimte die niet blijvend bestemd is als olie- of watertank, te pompen en te lenzen, moet aanwezig zijn.Zo nodig moeten zuigpijpen naar de zijden van de ruimten zijn aangebracht. Voorzieningen moeten zijn getroffen opdat het water gemakkelijk naar de zuigpijpen kan stromen.
De lensinrichtingen behoeven in bepaalde ruimten niet te zijn aangebracht, indien naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar de veiligheid van het vaartuig daardoor niet is verminderd. 2) a) Ten minste twee onafhankelijk mechanisch aangedreven lenspompen moeten aanwezig zijn;hiervan mag één door de hoofdmotor worden aangedreven. Een ballastpomp of andere algemene dienstpomp van een voldoende capaciteit kan als mechanisch aangedreven lenspomp worden gebruikt. b) Mechanisch aangedreven lenspompen moeten ten minste in staat zijn het water met een snelheid van 2 meter per seconde door de hoofdlensleiding te pompen, die een inwendige diameter moet hebben van ten minste : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Elke lenspomp die overeenkomstig dit artikel is aangebracht, moet voorzien zijn van een rechtstreekse zuigleiding, waarbij een van de zuigleidingen aan bakboordzijde van de ruimte voor machines moet kunnen zuigen en de andere aan stuurboordzijde, doch voor vaartuigen van minder dan 75 meter behoeft slechts één lenspomp met een rechtstreekse lensleiding te zijn aangebracht.d) De inwendige diameter van een lensleiding mag niet kleiner zijn dan 50 millimeter.De inrichting en afmetingen van de lensinstallatie moeten zodanig zijn, dat de totale capaciteit van de pomp zoals hierboven is omschreven, kan worden aangewend voor elk van de waterdichte ruimten die liggen tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot. 3) Een lensejector in samenwerking met een onafhankelijk aangedreven hogedrukzeewaterpomp mag zijn aangebracht ter vervanging van één van de onafhankelijk aangedreven lenspompen zoals deze zijn voorgeschreven ingevolge § 2), a), mits deze inrichting ten genoegen van de aangestelde ambtenaar is.4) Vaartuigen waarbij ten gevolge van de behandeling en verwerking van vis grote hoeveelheden water in ingesloten ruimten kunnen komen, moeten zijn voorzien van een deugdelijke afvoerinrichting.5) Lensleidingen mogen niet lopen door brandstofolie- en ballasttanks of door dubbele bodemtanks tenzij deze pijpen van een dikwandige stalen constructie zijn.6) De inrichtingen van lens- en ballastsystemen moeten zodanig zijn dat het is uitgesloten dat water rechtstreeks van buitenboord of uit waterballastruimten naar laadruimten of ruimten voor machines, of uit de ene waterdichte ruimte naar de andere kan vloeien.De aansluiting van de lensleiding aan een pomp die aanzuigt uit zee of uit een waterballastruimte moet zijn voorzien van ofwel een terugslagklep ofwel een kraan die niet tegelijkertijd geopend kan worden naar zee en naar de lensleiding of naar de waterballastruimten en de lensleiding.
Kleppen in de verdeelkasten van de lensleiding moeten van het terugslagtype zijn. 7) Elke lensleiding die een aanvaringsschot doorboort, moet ter plaatse van het schot zijn voorzien van een afsluitmiddel dat vanaf het werkdek kan worden geborgd door middel van afstandsbediening die is voorzien van een standaanwijzer van de klep, behoudens dat de afstandsbediening achterwege gelaten kan worden, indien de klep is aangebracht aan de achterzijde van het schot en onder alle bedrijfsomstandigheden gemakkelijk toegankelijk is. Voorschrift 12 Bescherming tegen geluidsoverlast Maatregelen moeten getroffen zijn om de invloed van lawaai op personen in de ruimten voor machines te beperken tot een niveau dat ten genoegen van de aangestelde ambtenaar is.
Voorschrift 13 Stuurinrichting 1) Elk vaartuig moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn voorzien van een hoofdstuurinrichting en van een hulpinrichting om het roer in beweging te brengen.Deze inrichtingen moeten zodanig zijn aangebracht dat, voor zover zulks mogelijk en praktisch uitvoerbaar is, een afzonderlijke storing in één van de inrichtingen de andere niet buiten werking stelt. 2) Wanneer de hoofdstuurinrichting twee of meer gelijke krachtwerktuigen bevat, moet geen hulpstuurinrichting zijn aangebracht indien de hoofdstuurinrichting in staat is het roer te bedienen overeenkomstig de bepalingen van § 10), wanneer één van de krachtwerktuigen buiten werking is.Elk krachtwerktuig moet door een afzonderlijke voedingleiding worden bediend. 3) De stand van een mechanisch bewogen roer moet in het stuurhuis worden aangegeven.De roerstandaanwijzing in geval van een mechanisch bewogen stuurinrichting moet onafhankelijk van het bedieningssysteem van de stuurinrichting zijn. 4) In geval van storing in een van de stuurinrichtingen moet een alarmsignaal in het stuurhuis worden gegeven.5) Het in bedrijf zijn van de motoren van elektrische en elektrischhydraulische stuurinrichtingen moet in het stuurhuis aangegeven worden.De betrokken stroomkringen en motoren moeten zijn voorzien van een beveiliging tegen kortsluiting, een overbelastingsalarm en een nulspanningsalarm. Indien een beveiliging is aangebracht tegen te hoge stroomsterkte, mag deze niet eerder in werking treden dan bij tweemaal de volle belastingsstroom van de aldus beveiligde motor of de aldus beveiligde stroomkring en moet deze beveiliging zodanig zijn uitgevoerd dat de bijbehorende aanloopstroom kan worden verwerkt. 6) De hoofdstuurinrichting moet voldoende sterk gebouwd en geschikt zijn voor de besturing van het vaartuig bij maximumdienstsnelheid.De hoofdstuurinrichting en de roerkoning moeten zodanig zijn ontworpen, dat zij bij maximumsnelheid achteruit of bij het manoeuvreren tijdens het vissen niet zullen worden beschadigd. 7) Het vermogen en de inrichting van de hoofdstuurinrichting moeten bij de maximaal toegestane diepgang van het vaartuig zodanig zijn, dat het roer van 35 graden uitslag aan één zijde naar 35 graden uitslag aan de andere zijde kan worden bewogen, wanneer het vaartuig zich met maximumdienstsnelheid vooruit beweegt.Onder dezelfde omstandigheden moet het roer van 35 graden uitslag aan één zijde in 28 seconden naar 30 graden uitslag aan de andere zijde kunnen worden bewogen. De hoofdstuurinrichting moet zonodig mechanisch bewogen kunnen worden teneinde aan deze eisen te voldoen. 8) Het krachtwerktuig voor de hoofdstuurinrichting moet hetzij met de hand in het stuurhuis, hetzij automatisch gestart kunnen worden, zodra de energietoevoer is hersteld nadat zich daarin een storing heeft voorgedaan.9) De hulpinrichting om het roer in beweging te brengen, moet voldoende sterk gebouwd zijn en geschikt zijn voor de besturing van het vaartuig bij een snelheid, waarbij het nog manoeuvreerbaar is en voorts zijn ingericht om in noodgevallen snel in werking te kunnen worden gesteld.10) Het vermogen en de inrichting van de hulpinrichting om het roer in beweging te brengen, moeten zodanig zijn dat het roer van 15 graden uitslag aan één zijde in ten hoogste 60 seconden naar 15 graden uitslag aan de andere zijde kan worden bewogen, wanneer het vaartuig zich met de helft van de maximumdienstsnelheid of 7 knopen, al naar gelang welke snelheid de grootste is, vooruit beweegt.De hulpinrichting om het roer in beweging te brengen, moet zonodig mechanisch bewogen kunnen worden teneinde aan deze eisen te voldoen.
In geval van elektrische aandrijving moet de noodkrachtbron in staat zijn om de hulpstuurinrichtingen gedurende ten minste tien minuten te bedienen. 11) Elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen in vaartuigen waarvan de lengte 75 meter of meer bedraagt, moeten door ten minste twee voedingsleidingen vanaf het hoofdschakelbord worden bediend en deze voedingsleidingen moeten zover mogelijk uit elkaar gescheiden zijn aangebracht. Voorschrift 14 Alarminstallatie voor machinisten In vaartuigen waarvan de lengte 75 meter of meer bedraagt, moet een alarminstallatie voor machinisten zijn aangebracht, die vanuit de machinecontrolekamer of vanaf de manoeuvreerstand, al naar gelang welke van toepassing is, in werking moet kunnen worden gesteld en die in het machinistenverblijf duidelijk hoorbaar moet zijn.
Voorschrift 15 Koelinstallaties voor het conserveren van de vangst 1) Koelinstallaties moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd, beproefd en geïnstalleerd, dat ten genoegen van de aangestelde ambtenaar rekening is gehouden met de veiligheid van de installaties en met emissies van chloorfluorkoolstoffen (CFCs) of andere ozon afbrekende gassen afkomstig van het gebruikte koelmedium in hoeveelheden of concentraties schadelijk voor de gezondheid of voor het milieu.2) Koelmedia voor het gebruik in koelinstallaties moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.Het gebruik van methylchloride of van CFCs, wier ozon afbrekende eigenschappen hoger zijn dan van 5 procent CFC-11, als koelmedium is echter niet toegestaan. 3) a) Koelinstallaties moeten voldoende beschermd zijn tegen trillingen, schokken, uitzetting, krimping enz.en moeten voorzien zijn van een automatische veiligheidsinrichting waardoor een gevaarlijke stijging van de temperatuur en van de druk wordt voorkomen. b) Koelinstallaties waarin giftige en ontvlambare koelmedia worden gebruik moeten voorzien zijn van afvoerinrichtingen die uitmonden op een plaats waar het koelmedium geen gevaar oplevert voor vaartuigen of opvarenden.4) a) Elke ruimte waarin koelmachines die giftige koelmedia gebruiken, met inbegrip van koelers en gastanks, zijn ondergebracht, moeten door gasdichte schotten van aangrenzende ruimten gescheiden zijn.Elke ruimte waarin koelmachines met inbegrip van koelers en gastanks zijn ondergebracht, moet zijn voorzien van een lekzoeksysteem met een aanwijsinstrument aangebracht naast de ingang tot deze ruimte, die tevens voorzien moet zijn van een onafhankelijk ventilatiesysteem en van een watersproeiinstallatie. b) Indien ten gevolge van de grootte van het vaartuig het praktisch niet uitvoerbaar is, dat de koelinstallatie in een afzonderlijke ruimte wordt ondergebracht, mag deze installatie geplaatst worden in de ruimte voor machines, mits de hoeveelheid koelmedium die gebruikt wordt geen gevaar oplevert voor personen in de ruimte voor machines, in geval de totale hoeveelheid gas zou ontsnappen, en mits een alarminstallatie is aangebracht waardoor een gevaarlijke concentratie van gas kan worden gesignaleerd, in geval zich een lekkage in de ruimte voordoet.5) In ruimten voor koelmachines en in koelkamers moeten alarminrichtingen zijn aangebracht die in verbinding staan met het stuurhuis, de controlestations of nooduitgangen teneinde te voorkomen dat personen opgesloten geraken.Ten minste één uitgang van elke zodanige ruimte moet van binnenuit geopend kunnen worden. Wanneer zulks praktisch uitvoerbaar is, moeten uitgangen van de ruimten waarin koelinstallaties zijn ondergebracht die giftig of ontvlambaar gas gebruiken, niet rechtstreeks toegang geven tot ruimten voor accommodatie. 6) Wanneer een koelmedium in een koelinstallatie wordt gebruikt dat schadelijk is voor personen, moeten ten minste twee stel ademhalingstoestellen aanwezig zijn, waarvan één stel zodanig geplaatst moet zijn dat het naar verwachting steeds bereikbaar is, in geval koelmedium ontsnapt.Ademhalingstoestellen die deel uitmaken van de brandbestrijdingsmiddelen van het vaartuig kunnen worden beschouwd geheel of ten dele aan deze bepaling te beantwoorden, op voorwaarde dat de plaatsing daarvan voldoet aan beide doeleinden. Wanneer gebruik wordt gemaakt van autonome ademhalingstoestellen, moeten reservecilinders aanwezig zijn. 7) Met betrekking tot de koelinstallatie dienen duidelijk richtlijnen voor de veilige bedrijfsvoering en de handelwijze in noodgevallen in de vorm van doelmatige instructieplaten aan boord van het vaartuig te zijn aangebracht. DEEL C - ELEKTRISCHE INSTALLATIES (Zie ook voorschrift 3) Voorschrift 16 Elektrische hoofdkrachtbron 1) a) Wanneer elektrische energie het enige middel vormt tot het onderhouden van de voor de voortstuwing en de veiligheid van het schip noodzakelijke hulpdiensten, moet een elektrische hoofdkrachtbron zijn aangebracht die uit ten minste twee generatoren moet bestaan, waarvan een door de hoofdmotor mag worden aangedreven.De aangestelde ambtenaar kan andere uitvoeringen toestaan die een gelijkwaardige elektrische stroomvoorziening waarborgen. b) Het vermogen van deze generatoren moet zodanig zijn dat, met uitzondering van het vermogen dat vereist is voor het vissen, de verwerking en het conserveren van de vangst, de goede werking van de diensten, bedoeld in voorschrift 3, 6), a), wordt verzekerd, indien één generatoraggregaat buiten bedrijf is gekomen.Indien echter op vaartuigen met een lengte van minder dan 45 meter één generator buiten bedrijf is gekomen, is het slechts vereist dat de goede werking van de voor de voortstuwing en veiligheid van het vaartuig noodzakelijke diensten worden verzekerd. c) De inrichting van de elektrische hoofdkrachtbron van het vaartuig moet zodanig zijn, dat de diensten bedoeld in voorschrift 3, 6), a), onderhouden kunnen worden, ongeacht het aantal omwentelingen en de draairichting van de hoofdvoortstuwingsmachines of asleidingen.d) Wanneer transformatoren een noodzakelijk onderdeel vormen van het voedingssysteem dat ten gevolge van deze paragraaf wordt voorgeschreven, moet het systeem zodanig ingericht zijn, dat de continuïteit van de voeding wordt verzekerd.2) a) De inrichting van het hoofdverlichtingssysteem moet zodanig zijn dat bij een brand of ander ongeval in de ruimte of ruimten waar de elektrische hoofdkrachtbron, met inbegrip van eventuele transformatoren staat opgesteld, het noodverlichtingssysteem niet buiten werking wordt gesteld.b) De inrichting van het noodverlichtingssysteem moet zodanig zijn dat het hoofdverlichtingssysteem niet buiten werking wordt gesteld ten gevolge van een brand of ander ongeval in de ruimte of ruimten waar de elektrische noodkrachtbron, met inbegrip van mogelijke transformatoren, staat opgesteld.3) Indien de navigatielichten alleen op elektrisch stroom werken, moeten zij worden gevoed via een apart schakelbord en moeten er adequate controlevoorzieningen voor die lichten worden geïnstalleerd. Voorschrift 17 Elektrische noodkrachtbron 1) Een onafhankelijke elektrische noodkrachtbron moet aanwezig zijn, die ten genoegen van de aangestelde ambtenaar, buiten de ruimten voor machines moet zijn opgesteld en die zodanig moet zijn ingericht, dat haar goede werking in geval van brand of andere oorzaken, waardoor de elektrische hoofdinstallaties uitvallen, verzekerd is.2) De elektrische noodkrachtbron moet, rekening houdend met de aanloopstroom en de variabele aard van bepaalde belastingen, gedurende een periode van ten minste drie uur in staat zijn gelijktijdig te bedienen : a) de VHF radio-installatie vereist volgens voorschrift IX/6, 1), a) en b), en indien van toepassing : i) de MF radio-installatie vereist volgens voorschrift IX/8, 1), a) en b) en voorschrift IX/9, 1), b) en c); ii) het scheepsgrondstation vereist volgens voorschrift IX/9, 1), a); en iii) de MF/HF radio-installatie vereist volgens voorschrift IX/9, 2), a) en b) en voorschrift IX/10, 1).b) het interne communicatiesysteem, de brandontdekkingsinstallaties en signaleringen die in het geval van nood nodig zijn;c) de navigatielichten in geval deze alleen elektrisch zijn, alsmede de noodverlichting : i) bij de plaatsen waar de reddingsboten en reddingsvlotten van het vaartuig te water moeten worden gelaten, alsmede op die plaatsen buitenboord; ii) in alle gangen, bij alle trappen en uitgangen; iii) in ruimten waar de machines of de noodkrachtbron zijn ondergebracht; iv) in de controlestations; v) in de ruimten waar de vis wordt behandeld en verwerkt;en d) de behandeling van de noodbrandbluspomp, indien aanwezig.3) De noodkrachtbron kan hetzij een generator, hetzij een accumulatorenbatterij zijn.4) a) Indien de noodkrachtbron een generatorset is, moet deze ten genoegen van de aangestelde ambtenaar voorzien zijn van een onafhankelijke brandstofvoeding en een doelmatige aanzetinrichting. Tenzij een tweede onafhankelijke aanzetinrichting voor de noodgenerator is voorzien, moet de enige bron met geaccumuleerde energie voor het aanzetten worden beveiligd tegen volledige uitputting door de automatische aanzetinrichting. b) Indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet deze in staat zijn de noodbelasting zonder wederopladen op te nemen, terwijl de spanning van de batterij gedurende de ontladingstijd binnen plus of min 12 procent van haar nominale spanning moet worden gehandhaafd.Indien de hoofdvoeding uitvalt, moet deze accumulatorenbatterij automatisch aangesloten worden op het noodschakelbord en moet deze onmiddellijk ten minste de in § 2), b) en c) omschreven diensten voeden.Het noodschakelbord moet zijn voorzien van een hulpschakelaar waarmee de batterij met de hand kan worden ingeschakeld ingeval de automatische inrichting uitvalt. 5) Het noodschakelbord moet zo dicht mogelijk bij de noodkrachtbron worden opgesteld en overeenkomstig § 1) gelegen zijn.Indien de noodkrachtbron een generator is, moet het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn aangebracht, tenzij de werking van het noodschakelbord daardoor nadelig zou worden beïnvloed. 6) Accumulatorenbatterijen die ingevolge dit voorschrift geplaatst zijn, met uitzondering van die voor de radiozender en Bontvanger in vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, moeten in een goed geventileerde ruimte zijn opgesteld;deze ruimte mag niet de ruimte zijn waar het noodschakelbord is ondergebracht. Een aanwijsinstrument moet op een geschikte plaats op het hoofdschakelbord of in de controlekamer voor machines worden geplaatst, teneinde aan te geven dat de batterij die de noodkrachtbron vormt, ontladen wordt. Het noodschakelbord moet bij normaal bedrijf vanaf het hoofdschakelbord gevoed worden door een hiervoor bestemde kabelverbinding die op het hoofdschakelbord beveiligd moet zijn tegen overbelasting en kortsluiting. De inrichting op het noodschakelbord moet zodanig zijn dat wanneer de hoofdvoeding uitvalt een automatische verbinding tot stand wordt gebracht met de noodvoeding. Wanneer de installatie is ingericht voor terugvoeding, moet de kabelverbinding ook op het noodschakelbord ten minste een beveiliging hebben tegen kortsluiting. 7) De noodgenerator met de daarbij behorende aandrijfinrichting en elke accumulatorbatterij moet zodanig zijn ingericht, om de goede werking te verzekeren bij maximaal vermogen wanneer het vaartuig recht ligt en wanneer het naar elke zijde tot een hoek van 22,5 graden slingert en tegelijkertijd een dynamische stampbeweging over boeg en achtersteven tot 10 graden maakt, dan wel zich binnen deze grenzen in enige combinatie van hoeken bevindt.8) De elektrische noodkrachtbron en de automatische startinrichting moeten zodanig zijn geconstrueerd en ingericht, dat zij op eenvoudige wijze door de bemanning kunnen worden beproefd terwijl het vaartuig in bedrijf is.9) Onverminderd § 2) moet de elektrische noodkrachtbron op vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer gedurende ten minste acht uur stroom kunnen leveren voor de in dit voorschrift vermelde installaties. Voorschrift 18 Voorzorgen tegen gevaar van aanraken van onder spanning staande delen, tegen brand en andere gevaren van elektrische oorsprong 1) a) Onbeschermde, blijvend aangebracht metalen delen van elektrische machines en van de elektrische uitrusting die niet bestemd zijn om onder spanning te staan, maar die ten gevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, moeten geaard zijn, tenzij : i) deze gevoed worden met een gelijkspanning die niet hoger is dan 55 volt of een wisselspanning die een effectieve waarde van 55 volt tussen de fasen niet overschrijdt;spaartransformators mogen niet gebruikt worden om deze wisselspanning te bereiken; of ii) deze gevoed worden met een spanning niet hoger dan 250 volt, verkregen via een beschermingstransformator, welke slechts één verbruikstoestel voedt; of iii) deze geconstrueerd zijn overeenkomstig het principe van dubbel geïsoleerde uitvoering. b) Draagbare elektrische apparaten moeten bij een veilige spanning kunnen werken en de onbeschermde delen van deze apparaten die niet bestemd zijn om onder spanning te staan maar die ten gevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, moeten geaard zijn.De aangestelde ambtenaar kan extra voorzorgsmaatregelen voorschrijven voor draagbare elektrische lampen, gereedschappen en soortgelijke apparaten die bestemd zijn voor gebruik in ingesloten of vochtige ruimten, waar ten gevolge van geleidbaarheid in het bijzonder gevaar kan bestaan. c) Elektrische apparaten moeten zodanig geconstrueerd en geplaatst zijn, dat zij bij normaal gebruik en aanraking geen lichamelijk letsel veroorzaken.2) Hoofd- en noodschakelborden moeten zodanig geplaatst en ingericht zijn, dat de apparatuur en de uitrusting zonder gevaar voor het bedienend personeel gemakkelijk toegankelijk is.De zijkanten en de achterzijden en waar nodig de voorzijden van schakelborden moeten doelmatig zijn beschermd. Bij een spanning tegen aarde die een door de aangestelde ambtenaar te bepalen waarde te bovengaat, mogen geen onbeschermde onder spanning staande delen aan de voorzijde van deze schakelborden zijn geplaatst. Waar nodig moeten aan de voor- en achterzijde matten of roosters van niet geleidend materiaal aanwezig zijn. 3) a) Verdeelsystemen waarbij het casco als terugleider wordt gebruikt zijn niet toegestaan voor krachtinstallaties, verwarming of verlichting in vaartuigen waarvan de lengte 75 meter of meer bedraagt.b) Het ingevolge lid a) bepaalde sluit onder bepaalde, door de aangestelde ambtenaar goedgekeurde voorwaarden, het gebruik niet uit van : i) kathodische beschermingssystemen voor de scheepshuid; ii) begrensde en ter plaatse geaarde systemen; of, iii) inrichtingen voor de controle van de isolatietoestand, mits de stroomsterkte onder de meest ongunstige omstandigheden niet hoger is dan 30 milliampère. c) Wanneer voor de stroomverdeling het casco als terugleider wordt gebruikt moeten alle eindgroepen (alle stroomkringen die na de laatste beveiligingsinrichting zijn aangebracht) dubbelpolig zijn en moeten bijzondere voorzorgsmaatregelen ten genoegen van de aangestelde ambtenaar getroffen zijn.4) a) Indien een ongeaard primair of secundair verdeelnet voor kracht, verwarming of verlichting wordt gebruikt, moet een meetinrichting zijn aangebracht waarmee de isolatietoestand ten opzichte van de aarde voortdurend kan worden gecontroleerd.b) Waar het verdeelnet volgens lid a) spanningen gebruikt die 55 volt gelijkspanning of 55 volt effectieve wisselspanning tussen fasen overschrijden moet het vermelde meetsysteem een hoorbaar of zichtbaar signaal geven bij abnormaal lage isolatiewaarden.c) In omvang beperkte verdeelnetten met spanningen die 250 volt gelijkspanning of 250 volt effectieve wisselspanning tussen fasen niet overschrijden, kunnen worden uitgerust volgens lid a) indien de aangestelde ambtenaar dit voldoende oordeelt.5) a) Alle metalen mantels en bewapening van kabels moeten in elektrische zin doorverbonden en geaard zijn, tenzij de aangestelde ambtenaar, in buitengewone omstandigheden toestaat dat hiervan wordt afgeweken.b) Alle elektrische kabels moeten ten minste van een brandvertragend type zijn en moeten zodanig zijn aangebracht, dat hun oorspronkelijk brandvertragende eigenschappen niet nadelig worden beïnvloed.De aangestelde ambtenaar kan het gebruik van speciale soorten kabels toestaan, indien zulks noodzakelijk is in verband met de bijzondere toepassing, zoals in het geval van hoogfrequentiekabels waarbij niet voldaan kan worden aan de voorgaande bepalingen. c) Elektrische kabels en leidingen die essentiële of noodkrachtverlichting, interne communicatie of signaleringen voeden, moeten op een zo groot mogelijke afstand van kombuizen, ruimten voor machines van categorie A en andere afdelingen die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn, alsmede van wasserijen, ruimten voor de behandeling en verwerking van vis en andere (zeer vochtige) ruimten worden aangelegd.Kabels waarmee brandbluspompen zijn aangesloten op het noodschakelbord, moeten van een brandvertragend type zijn wanneer zij door afdelingen lopen die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn. Wanneer zulks praktisch uitvoerbaar is, behoren al deze kabels op zodanige wijze te zijn aangebracht, dat voorkomen wordt dat zij onbruikbaar worden door verhitting van de schotten als gevolg van brand in een aangrenzende ruimte. d) Wanneer kabels zijn aangebracht in ruimten waar in geval van een elektrische storing brand- of explosiegevaar bestaat, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar bijzondere voorzorgsmaatregelen tegen zodanige gevaren getroffen zijn.e) De leidingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat beschadiging door schavielen of andere oorzaak wordt voorkomen.f) Aansluitingen en verbindingen in alle leidingen moeten zodanig gemaakt zijn, dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, brandvertragende en, waar nodig, brandwerende eigenschappen van de kabel behouden blijven.g) Kabels die in koelafdelingen zijn aangebracht, moeten geschikt zijn voor gebruik bij lage temperaturen en bij een hoge vochtigheidsgraad.6) a) Stroomkringen moeten tegen kortsluiting beveiligd zijn. Stroomkringen moeten tevens tegen overbelasting zijn beveiligd, uitgezonderd in de gevallen waarin voorschrift 13 van toepassing is of waarin de aangestelde ambtenaar bij uitzondering kan toestaan dat hiervan wordt afgeweken. b) De nominale waarde of de gewenste afstelling van de beveiliging tegen overbelasting van elke stroomkring moet blijvend zijn aangegeven op de plaats van de beveiliging.7) Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn ingericht, dat temperatuurstijgingen die schade aan de leidingen zouden kunnen veroorzaken, zomede een overmatige verwarming van het in de omgeving aanwezige materiaal, worden voorkomen.8) Verlichtings- en krachtinstallaties die eindigen in een ruimte waar brand- of explosiegevaar bestaat, moeten van een buiten de ruimte aangebrachte scheidingsschakelaar zijn voorzien.9) a) De ruimte waarin een accumulatorenbatterij is ondergebracht, moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar ingericht zijn en geventileerd worden.b) Elektrische en andere machines en toestellen die een ontstekingsbron van ontvlambare dampmengsels zouden kunnen vormen, mogen in deze ruimten niet zijn aangebracht, behalve wanneer zulks is toegestaan ingevolge § 10).c) Een accumulatorenbatterij mag niet in ruimten voor accommodatie worden geplaatst, tenzij deze wordt geïnstalleerd in een hermetisch gesloten kist.10) In ruimten waar verwacht kan worden dat brandbare gasmengsels zich zullen verzamelen en in ruimten die in de eerste plaats zijn bestemd voor het onderbrengen van een accumulatorenbatterij, mogen geen elektrische machines en toestellen worden aangebracht, tenzij de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat deze : a) noodzakelijk zijn voor bedrijfsdoeleinden;b) van een type zijn dat het betreffende gasmengsel niet kan ontsteken;c) geschikt zijn voor de betreffende ruimte;en d) geschikt verklaard zijn voor een veilig gebruik bij stof, damp of gas waarvan de aanwezigheid waarschijnlijk is.11) Aan alle houten masten of stengen moeten bliksemafleiders zijn aangebracht.Op vaartuigen die van niet geleidende materialen zijn vervaardigd, moeten de bliksemafleiders door middel van geschikte geleiders verbonden zijn met een koperen plaat die ruimschoots onder de waterlijn aan de romp van het vaartuig moet zijn bevestigd.
DEEL D - TIJDELIJK ONBEMANDE RUIMTEN VOOR MACHINES (Zie ook voorschrift 3) Voorschrift 19 Brandbeveiliging Brandpreventie 1) Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan hogedrukbrandstofleidingen.Waar praktisch uitvoerbaar, moeten lekkages van deze leidingsystemen in een geschikte afvoertank worden opgevangen, die moet zijn voorzien van een hoogniveaualarm. 2) Wanneer brandstofdagtanks automatisch of door middel van afstandsbediening worden gevuld, moet een inrichting zijn aangebracht teneinde overlopen te voorkomen.Dezelfde aandacht moet worden geschonken aan andere inrichtingen voor de automatische behandeling van brandbare vloeistoffen, b.v. brandstofcentrifuges die zo mogelijk moeten zijn geïnstalleerd in een speciale ruimte voor centrifuges, filters en hun verhitters. 3) Wanneer brandstofdagtanks of bezinetanks zijn voorzien van een verwarmingsinrichting, moet, indien het vlampunt van de brandstofolie kan worden overschreden, een hoogtemperatuuralarm aangebracht zijn. Brandontdekking 4) Een goedgekeurde brandontdekkingsinstallatie, gebaseerd op het principe van zelfcontrole met de daarbij behorende voorziening voor periodieke beproeving, moet in de ruimten voor machines zijn aangebracht.5) De ontdekkingsinstallatie moet zowel hoorbare als zichtbare alarmsignalen in het stuurhuis en in voldoende daarvoor in aanmerking komende ruimten in werking kunnen stellen, die, wanneer het schip in de haven ligt, door personen aan boord moeten kunnen worden gehoord en waargenomen.6) De brandontdekkingsinstallatie moet automatisch door een noodkrachtbron gevoed worden, indien de hoofdkrachtbron uitvalt.7) Inwendige verbrandingsmotoren van 2500 kilowatt en meer moeten zijn voorzien van oliemistdetectors in de krukas- of van temperatuurmeters aan de krukaslagers of van gelijkwaardige inrichtingen. Brandbestrijding 8) Ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moet een vast aangebrachte brandblusinstallatie aanwezig zijn, die voldoet aan het bepaalde in de voorschriften V/22 en V/4 0.9) In vaartuigen waarvan de lengte 75 meter of meer bedraagt, moeten voorzieningen zijn getroffen voor een onmiddellijke waterlevering uit de hoofdbrandblusleiding, hetzij door middel van : a) afstandbediening van één van de hoofdbrandbluspompen vanuit het stuurhuis en vanuit het eventuele brandcontrolestation;hetzij door middel van b) het voortdurend onder druk houden van de hoofdbrandblusleiding waarbij rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van bevriezing. 10) Het behouden van de brandveiligheid van de ruimten voor machines, de plaats en centralisatie van de bedieningsapparatuur van de brandblusinstallatie, de stopinrichtingen zoals bedoeld in voorschrift 24, bij voorbeeld van de ventilatie, brandstofpompen, enz., moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn; deze kan, behalve de betreffende voorschriften van hoofdstuk V, aanvullende brandblustoestellen en andere brandbestrijdingsmiddelen alsmede ademhalingstoestellen, voorschrijven.
Voorschrift 20 Beveiliging tegen vervuld raken 1) Vullingen in de ruimten voor machines moeten voorzien zijn van een alarminrichting die een hoog niveau alarmeert en die werkzaam is onder normale toestanden van stuur- en koplast.De bilge-alarminstallatie moet daar, waar voortdurend de wacht wordt gehouden, een hoorbaar en zichtbaar alarmsignaal in werking kunnen stellen. 2) De bedieningsapparatuur van elke afsluiter die deel uitmaakt van een zee-inlaat, een uitlaat beneden de waterlijn of een bilge-ejector moet zodanig geplaatst zijn, dat er voldoende tijd is om deze te bedienen in geval water de ruimte binnenstroomt. Voorschrift 21 Communicatie In vaartuigen waarvan de lengte 75 meter en meer bedraagt, moet één van de twee afzonderlijke communicatiemiddelen bedoeld in voorschrift 7 een betrouwbaar middel voor mondelinge communicatie zijn. Een betrouwbaar tweede middel voor mondelinge communicatie moet tussen het stuurhuis en het machinistenverblijf zijn aangebracht.
Voorschrift 22 Alarminstallatie 1) Een alarminstallatie moet zijn aangebracht die elke storing moet melden waaraan aandacht moet worden geschonken.2) a) De alarminstallatie moet in de ruimte voor machines een hoorbaar alarmsignaal kunnen geven en moet elke afzonderlijke alarmfunctie op een geschikte plaats zichtbaar aangeven.In vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, kan de aangestelde ambtenaar echter toestaan dat de installatie elke afzonderlijke alarmfunctie alleen in het stuurhuis hoorbaar en zichtbaar aangeeft. b) In vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt, moet de alarminstallatie verbonden kunnen worden met de hutten van de machinisten door middel van een keuzeschakelaar naar elke hut en naar het dagverblijf van de machinisten, indien aanwezig.De aangestelde ambtenaar kan andere voorzieningen toestaan die dezelfde veiligheid garanderen. c) In vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt, moet een machinistenalarm en een alarm in het stuurhuis bestemd voor de personen die de wacht houden, in werking worden gesteld, indien op een alarmfunctie geen acht is geslagen binnen een door de aangestelde ambtenaar omschreven tijdsverloop.d) Hoorbare en zichtbare alarmen moeten in het stuurhuis in werking gesteld kunnen worden in elke situatie waarbij de verantwoordelijke persoon die de wacht houdt handelend dient op te treden of die onder zijn aandacht moet worden gebracht.e) De alarminstallatie moet zoveel mogelijk zijn ontworpen volgens het faalveilig type.3) De alarminstallatie moet : a) ononderbroken gevoed worden, door middel van een automatische omschakeling op een noodvoeding in geval de normale voeding wegvalt; en b) alarmeren in geval een storing in de normale voeding optreedt.4) a) De alarminstallatie moet tegelijkertijd meer dan één storing kunnen aangeven en de erkenning van een alarmsignaal mag het bijkomen van een ander alarmsignaal niet verhinderen.b) De erkenning van een alarm op de plaats bedoeld in § 2, a), moet tevens aangegeven worden op die plaatsen waar de alarmtoestand wordt gemeld.Alarmsignalen moeten voortduren totdat zij erkend zijn en de zichtbare aanduidingen moeten blijven werken totdat de storing is verholpen. Alle alarminrichtingen moeten automatisch teruggesteld worden zodra de storing is opgeheven.
Voorschrift 23 Bijzondere vereisten voor machine- en ketelinstallaties en elektrische installaties 1) In vaartuigen waarvan de lengte 75 meter of meer bedraagt, moet op onderstaande wijze in de elektrische hoofdkrachtbron voorzien worden : a) Wanneer de elektrische energie normaal kan worden opgewekt door één generator, moet een doelmatige belastingsreductie-inrichting aanwezig zijn teneinde de voeding van de noodzakelijke werktuigen voor de voortstuwing en besturing te verzekeren.Voor het geval dat de in bedrijf zijnde generator uitvalt, moeten passende voorzieningen aanwezig zijn voor het automatisch starten en voor het automatisch schakelen op het hoofdschakelbord van een stand-by generator. Deze generator moet van voldoende capaciteit zijn om de voortstuwing en besturing mogelijk te blijven maken, terwijl de noodzakelijke hulpwerktuigen automatisch opnieuw in bedrijf worden gesteld, zonodig met volgordeschakeling. Ten genoegen van de aangestelde ambtenaar kan een voorziening zijn aangebracht om de stand-by generator op een afstand (met de hand) in bedrijf te stellen en deze op het hoofdschakelbord te schakelen, terwijl tevens een voorziening aanwezig kan zijn op de noodzakelijke hulpwerktuigen op afstand herhaalde malen te starten; en b) Indien de elektrische energie normaal wordt opgewekt door meer dan één parallel geschakelde generator moeten voorzieningen zijn getroffen bij voorbeeld door middel van een niet belangrijke groepen-afschakelinrichting, teneinde zeker te stellen dat in geval één van deze generatoren uitvalt, de overige generatoren in bedrijf worden gehouden zonder dat overbelasting optreedt, teneinde de voortstuwing en besturing te behouden.2) De voor de voortstuwing noodzakelijke hulpwerktuigen welke zonodig dubbel moeten zijn uitgevoerd, dienen van automatische omschakelapparatuur te zijn voorzien die het stand-by werktuig in bedrijf kan stellen.Een alarmsignaal moet bij automatische omschakeling worden gegeven. 3) Automatische bedienings- en alarmsystemen dienen als volgt te zijn uitgevoerd : a) het bedieningssysteem moet zodanig zijn, dat door middel van de noodzakelijke automatische inrichtingen de voorzieningen voor de werking van de hoofdvoortstuwingswerktuigen en hun hulpwerktuigen verzekerd zijn;b) wanneer inwendige verbrandingsmotoren voor de hoofdvoortstuwing worden gebruikt, moeten middelen zijn aangebracht teneinde de aanzetlucht benodigd voor het starten op de vereiste druk te houden;c) een alarminstallatie die voldoet aan voorschrift 22, moet zijn aangebracht voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofpeilen, enz;en d) waar dienstig moeten op een geschikte centrale plaats de noodzakelijke alarmpanelen en instrumentenborden zijn aangebracht, die elke gealarmeerde storing aangeven. Voorschrift 24 Veiligheidssysteem Een veiligheidssysteem moet zijn aangebracht, waardoor bij een ernstige storing in de werking van de werktuigen of ketels die direct gevaar oplevert, automatisch het desbetreffende gedeelte van de installatie wordt stopgezet en een alarm wordt gegeven. De stopzetting van de voortstuwingsinstallatie mag niet automatisch geschieden, behalve in de gevallen die zouden kunnen leiden tot ernstige schade, algeheel onklaar raken of explosiegevaar. Wanneer voorzieningen zijn aangebracht, waardoor de stopzetting van de hoofdvoortstuwingswerktuigen ongedaan kan worden gemaakt, moeten deze voorzieningen zodanig zijn uitgevoerd, dat onbedoelde inwerkingstelling niet kan plaatsvinden. Zichtbare signalen moeten zijn aangebracht, die aangeven of deze speciale voorziening al dan niet in werking is gesteld. HOOFDSTUK V - Bescherming tegen, alsmede opsporen, blussen en bestrijden van brand (Zie ook voorschrift IV/19) DEEL A - ALGEMENE VOORZIENINGEN Voorschrift 1 Algemeen In ruimten voor accommodatie en dienstruimten moet een van onderstaande beveiligingsmethoden worden gevolgd : a) Methode IF - De constructie van alle inwendige onbrandbare schotten van Klasse « B » of « C », toegepast voor de verdeling van het schip in ruimten, waarvan de ruimten voor accommodatie en de dienstruimten in het algemeen niet zijn voorzien van een brandontdekkings- of sprinklerinstallatie;of b) Methode IIF - Het aanbrengen van een automatische sprinkler- en brandalarminstallatie voor het ontdekken en blussen van brand in alle ruimten waar naar verwachting brand zou kunnen uitbreken, waarbij in het algemeen geen beperkingen gelden met betrekking tot het soort inwendige schotten;of c) Methode IIIF - Het aanbrengen van een automatische sprinkler- en brandalarminstallatie voor het ontdekken en blussen van brand in alle ruimten waar naar verwachting brand zou kunnen uitbreken, waarbij in het algemeen geen beperkingen gelden met betrekking tot het soort inwendige schotten, met dien verstande, dat de oppervlakte van enige ruimte of ruimten voor accommodatie die door een schot van klasse « A » of « B » worden begrensd, in geen geval meer dan 50 vierkante meter mag bedragen.De aangestelde ambtenaar kan in het geval van ruimten voor algemeen gebruik echter een groter oppervlak toestaan.
De bepalingen met betrekking tot de toepassing van onbrandbare materialen bij de constructie en isolatie van schotten die de begrenzing vormen van ruimten voor machines, controlestations enz., en de beveiliging van trapomsluitingen en gangen zijn van toepassing op de drie methoden.
Voorschrift 2 Omschrijvingen 1) « Onbrandbaar materiaal » betekent een materiaal dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft om bij verhitting tot ongeveer 750 graden Celsius tot zelfontbranding over te gaan, hetgeen ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moet worden aangetoond door middel van een vastgestelde beproevingsmethode.Elk ander materiaal is brandbaar materiaal. 2) « Standaard brandproef » is een proef waarbij gedeelten van betrokken schotten of dekken in een proefoven blootgesteld worden aan temperaturen die ongeveer overeenkomen met de standaard tijd-temperatuur kromme.De proefstukken moeten een blootgesteld oppervlak hebben van minstens 4,65 vierkante meter en een hoogte (of lengte van het dek) van 2,44 meter en moeten zo nauwkeurig mogelijk overeenkomen met de voorgenomen constructie en waar nodig ten minste één naad bevatten. De standaard tijd-temperatuur kromme wordt omschreven door een gelijkmatig verlopende kromme door de volgende punten voor de binnentemperatuur van de oven : oorspronkelijke binnentemperatuur van de oven : 20 graden Celsius na vijf minuten 576 graden Celsius na tien minuten 679 graden Celsius na vijftien minuten 738 graden Celsius na dertig minuten 841 graden Celsius na zestig minuten 945 graden Celsius 3) « Schotten van klasse "A" » zijn schotten en dekken die aan de volgende voorwaarden voldoen : a) zij moeten vervaardigd zijn van staal of ander gelijkwaardig materiaal;b) zij moeten voldoende verstijfd zijn;c) zij moeten tot aan het einde van de standaardbrandproef van één uur de doortocht van rook en vlammen kunnen verhinderen;en d) zij moeten zodanig geïsoleerd zijn met goedgekeurde onbrandbare materialen, dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde niet meer dan 139 graden Celsius boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 180 graden Celsius boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd : Klasse "A-60" 60 minuten Klasse "A-30" 30 minuten Klasse "A-15" 15 minuten Klasse "A-0" 0 minuten De aangestelde ambtenaar kan beproeving eisen van een prototype van een schot of een dek, teneinde zekerheid te verkrijgen dat deze voldoen aan bovengenoemde eisen omtrent stijfheid, doorlaten van rook en vlammen en temperatuurstijging.4) « Schotten van klasse "B" » zijn schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende voorwaarden voldoen : a) zij moeten tot aan het einde van het eerste halfuur van de standaardbrandproef de doortocht van vlammen kunnen verhinderen;b) zij moeten een dusdanig isolerend vermogen hebben, dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde niet meer dan 139 graden Celsius boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op énig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225 graden Celsius boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd : Klasse "B-15" 15 minuten Klasse "B-0" 0 minuten c) zij moeten vervaardigd zijn van goedgekeurde onbrandbare materialen en alle materialen die gebruikt worden voor schotten van klasse "B" en voor het aanbrengen daarvan moeten onbrandbaar zijn, behoudens dat het gebruik van brandbaar fineer kan worden toegestaan, mits dit voldoet aan de daarop van toepassing zijnde vereisten van dit hoofdstuk. De aangestelde ambtenaar kan de beproeving eisen van een prototype van een schot teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de temperatuurstijging. 5) « Schotten van klasse "C" » zijn die schotten die opgebouwd zijn uit goedgekeurde onbrandbare materialen.Zij behoeven niet te voldoen aan eisen betreffende het doorlaten van rook en vlammen of de beperking van de temperatuurstijging. Brandbaar fineer is toegestaan mits het voldoet aan andere vereisten van dit hoofdstuk. 6) « Schotten van klasse "F" » zijn schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende voorwaarden voldoen : a) zij moeten tot aan het einde van het eerste halfuur van de standaardbrandproef de doortocht van vlammen kunnen verhinderen;en b) zij moeten een dusdanig isolerend vermogen hebben dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde niet meer dan 139 graden Celsius boven de begintemperatuur stijgt;noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225 graden Celsius boven de begintemperatuur stijgt tot het einde van het eerste halfuur van de standaardbrandproef.
De aangestelde ambtenaar kan de beproeving eisen van een prototype van een schot teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de temperatuurstijging. 7) « Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" » zijn plafonds of beschietingen van klasse « B » die slechts eindigen bij een schot van klasse « A » of « B ». 8) « Staal of ander gelijkwaardig materiaal » is staal of elk materiaal dat zelf, of door middel van isolatiemateriaal, een brandwerendheid heeft, die gelijkwaardig is aan die van staal tot aan het einde van de van toepassing zijnde standaardbrandproef (b.v. aluminiumlegering, voorzien van een doeltreffende isolatie). 9) « Lage vlamuitbreiding » is de eigenschap die aangeeft dat het aldus omschreven oppervlak de vlamuitbreiding op voldoende wijze kan beperken;deze eigenschap dient ten genoegen van de aangestelde ambtenaar te worden aangetoond door middel van een vastgestelde beproevingsmethode. 10) « Ruimten voor accommodatie » zijn ruimten bestemd voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, hutten, kantoren, ziekenboegen, cinema's, spel- en hobbykamers, pantries die niet voorzien zijn van kooktoestellen en soortgelijke ruimten.11) « Ruimten voor algemeen gebruik » zijn die delen van de ruimten voor accommodatie, welke in gebruik zijn als vestibules, eetzalen, salons en soortgelijke permanent ingesloten ruimten.12) « Dienstruimten » zijn ruimten die gebruikt worden voor kombuizen, pantries die voorzien zijn van kooktoestellen, kasten en bergplaatsen, werkplaatsen, andere dan die welke deel uitmaken van de ruimten voor machines en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten.13) « Controlestations » zijn ruimten waarin de radio-installatie van het schip, de voornaamste navigatiemiddelen of de noodkrachtbron zijn ondergebracht of die waarin de uitrusting voor de brandmelding of de uitrusting voor de brandcontrole is samengebracht.14) « Ruimten voor machines van categorie A » zijn ruimten en schachten naar die ruimten waarin zijn ondergebracht inwendige verbrandingsmotoren die worden gebruikt hetzij als : a) hoofdvoortstuwingswerktuig;hetzij b) voor andere doeleinden, indien zodanige machines een gezamenlijk vermogen hebben van niet minder dan 375 kilowatt, of waarin zijn ondergebracht met olie gestookte ketels of oliestookinrichtingen.15) « Ruimten voor machines » zijn ruimten voor machines van categorie A en alle andere ruimten waarin voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en inwendige verbrandingsmotoren, generatoren, stuurinrichting, belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachinerie, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties zijn ondergebracht, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten. DEEL B - BRANDBEVEILIGINGSMAATREGELEN BIJ SCHEPEN WAARVAN DE LENGTE 60 METER OF MEER BEDRAAGT Voorschrift 3 Constructie 1) De romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen moeten van staal of ander gelijkwaardig materiaal vervaardigd zijn, tenzij anders is bepaald in § 4).2) De isolatie van onderdelen van schotten van klasse "A" of "B" die van aluminiumlegering zijn vervaardigd, behalve constructies, die naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar niet lastdragend zijn, moet zodanig zijn dat de temperatuur van de metalen kern van de constructie gedurende de van toepassing zijnde brandproef te eniger tijd niet meer dan 200 graden Celsius boven de temperatuur van de omgeving stijgt.3) Bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan de isolatie van onderdelen van stijlen, stutten en andere delen van de constructie die van aluminiumlegering zijn vervaardigd en die nodig zijn ter ondersteuning van de plaatsen voor de opstelling en het te water laten van en de inscheping in reddingsboten en -vlotten en van schotten van klasse "A" en "B" teneinde zeker te stellen : a) dat voor dergelijke constructiedelen die de plaatsen met de reddingsboten en -vlotten en schotten van klasse "A" steunen, de grens voor de temperatuurstijging voorgeschreven in § 2) aan het einde van één uur zal gelden, en b) dat voor dergelijke constructiedelen die schotten van klasse "B" moeten ondersteunen, de grens voor de temperatuurstijging voorgeschreven in § 2) aan het einde van een half uur zal gelden.4) Kappen en schachten van ruimten voor machines van categorie A moeten van staal en naar behoren geïsoleerd zijn, terwijl de openingen daarin, indien aanwezig, doeltreffend moeten zijn aangebracht en zijn voorzien van middelen om uitbreiding van brand tegen te gaan. Voorschrift 4 Schotten binnen de ruimten voor accommodatie en dienstruimten 1) Binnen de ruimten voor accommodatie en dienstruimten moeten alle schotten die schotten van klasse "B" moeten zijn, worden opgetrokken van dek tot dek en zich uitstrekken tot de huid of tot andere begrenzingswanden tenzij aan beide zijden van de schotten doorlopende plafonds en/of beschietingen van klasse "B" zijn aangebracht, in welk geval het schot mag eindigen bij het doorlopend plafond of de doorlopende beschieting.2) Methode IF.- Alle schotten die niet ingevolge dit voorschrift of andere voorschriften van dit deel van klasse "A" of "B" moeten te zijn, moeten ten minste schotten van klasse « C » zijn. 3) Methode IIF.- De constructie van schotten die niet ingevolge dit voorschrift of andere voorschriften van dit deel van klasse "A" of "B" moeten zijn, is niet aan beperkingen onderworpen, behalve in die gevallen waarin de schotten, schotten van klasse "C" moeten zijn overeenkomstig tabel 1 van voorschrift 7. 4) Methode IIIF.- De constructie van schotten die niet ingevolge dit voorschrift of andere voorschriften van dit deel van klasse "A" of "B" moeten zijn, is niet aan beperkingen onderworpen. Het oppervlak van enige ruimte voor accommodatie of ruimten die door een doorlopend schot van klasse "A" of "B" worden begrensd, mag in geen geval meer dan 50 vierkante meter bedragen, behalve in die gevallen waarin de schotten van klasse "C" moeten zijn overeenkomstig tabel 1 van voorschrift 7. De aangestelde ambtenaar kan in het geval van ruimten voor algemeen gebruik echter een groter oppervlak toestaan.
Voorschrift 5 Bescherming van trappen en liftschachten in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations 1) Trappen die niet meer dan twee dekken verbinden, moeten ten minste op één niveau worden beschermd door schotten van klasse "B-O" en zelfsluitende deuren.Liften die niet meer dan twee dekken verbinden, moeten zijn omsloten door schotten van klasse "A-O", die op beide niveaus zijn voorzien van stalen deuren. Trappen en liftschachten die meer dan twee dekken verbinden, moeten ten minste zijn omsloten door schotten van klasse "A-O" en op alle niveaus beschermd zijn door zelfsluitende deuren. 2) Het constructieve deel van alle trappen moet van staal zijn, behalve wanneer de aangestelde ambtenaar het gebruik van ander gelijkwaardig materiaal toestaat. Voorschrift 6 Deuren in brandwerende schotten 1) Deuren moeten een brandwerend vermogen hebben, dat, voor zover als uitvoerbaar, gelijkwaardig is met die van het schot, waarin zij zijn aangebracht.Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse "A" moeten zijn geconstrueerd van staal. Deuren in schotten van klasse "B" moeten van onbrandbaar materiaal zijn. Deuren aangebracht in begrenzingsschotten van ruimten voor machines van categorie A moeten zelfsluitend en redelijk gasdicht zijn. De aangestelde ambtenaar kan het gebruik van brandbare materialen toestaan in deuren die hutten scheiden van de afzonderlijke inwendige sanitaire accommodatie, zoals douchecellen, indien deze overeenkomstig Methode IF zijn geconstrueerd. 2) Deuren die zelfsluitend moeten zijn, mogen niet voorzien zijn van vastzethaken.Vastzetinrichtingen mogen evenwel worden toegepast indien deze zijn voorzien van op afstand bedienbare ontkoppelingsinrichtingen van een type dat de deur doet sluiten indien het systeem in het ongerede geraakt. 3) Ventilatieopeningen mogen zijn aangebracht in en onder de deuren in schotten van gangen, met dien verstande dat zodanige openingen niet mogen worden aangebracht in en onder deuren van trapomsluitingen.De openingen mogen uitsluitend in de onderste helft van een deur zijn aangebracht. Indien zulk een opening zich bevindt in of onder een deur mag het totale oppervlak van zulk een opening of zulke openingen niet meer bedragen dan 0,05 vierkante meter. Indien zulk een opening in een deur is aangebracht, moet zij zijn voorzien van een rooster van onbrandbaar materiaal. 4) Waterdichte deuren behoeven niet te zijn geïsoleerd. Voorschrift 7 Brandwerendheid van schotten en dekken 1) Behalve dat moet worden voldaan aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten en dekken die elders in dit deel worden voorgeschreven, moet de brandwerendheid van schotten en dekken ten minste zijn zoals voorgeschreven in tabel 1 en tabel 2 van dit voorschrift.2) De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen : a) de tabellen 1 en 2 zijn respectievelijk van toepassing op schotten en dekken die aan elkaar grenzende ruimten scheiden;en b) ter bepaling van de passende normen voor de brandwerendheid die moeten worden aangelegd voor schotten tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandgevaar als hieronder is aangegeven : i) Controlestations (1) Ruimten waarin de noodkrachtbronnen en de noodverlichtingsvoorzieningen zijn ondergebracht. Stuurhuis en kaartenkamer.
Ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht.
Ruimten voor brandbestrijding en brandcontrole, alsmede stations voor brandmelding.
Controleruimte voor de werktuiglijke voortstuwing indien gelegen buiten de ruimte voor machines.
Ruimten waarin de centrale brandalarminrichting is ondergebracht. ii) Gangen (2) iii) Ruimten voor accommodatie (3) Ruimten zoals omschreven in voorschrift 2, 10) en 11), met uitzondering van gangen. iv) Trappen (4) administrateur délégué.
De titel van elke categorie dient meer als omschrijving dan als beperking te worden beschouwd. Het tussen haken geplaatste nummer dat achter elke categorie staat vermeld, verwijst naar de desbetreffende kolom of rij in de tabellen.
Tabel 1 - Brandwerendheid van schotten die aan elkaar grenzende ruimten scheiden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Tabel 2 - Brandwerendheid van dekken die aan elkaar grenzende ruimten scheiden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Noten : Onderstaande noten zijn al naar gelang van toepassing op zowel tabel 1 als tabel 2. a) Bij de brandbeveiliging volgens Methode II F en III F worden geen specifieke eisen aan deze schotten gesteld.b) In geval van Methode III F moeten schotten van klasse "B" met een classificatie "B-0" worden aangebracht tussen twee of meer ruimten met een oppervlak van 50 vierkante meter of meer.c) Ter verduidelijking wat van toepassing is, zie de voorschriften 4 en 5. d) Indien ruimten onder dezelfde nummercategorie vallen en letter d vermeld staat, wordt een schot of dek van de classificatie zoals aangegeven in de tabellen alleen geëist, indien de aan elkaar grenzende ruimten voor verschillende doeleinden dienen, zoals b.v. in categorie (9). Indien twee kombuizen aan elkaar grenzen, wordt geen schot geëist, doch indien een kombuis aan een verfhut grenst, wordt een schot "A-0" geëist. e) Schotten die het stuurhuis, de kaartenkamer en de radiokamer van elkaar scheiden, mogen schotten van klasse "B-0" zijn.f) Brandisolatie dient niet te worden toegepast indien in ruimten voor machines van categorie 7 er volgens de aangestelde ambtenaar weinig brandgevaar is. * Wanneer een sterretje in de tabellen vermeld staat, wordt geëist dat het scheidingsschot of - dek van staal of gelijkwaardig materiaal is, doch het moet niet van klasse "A" zijn. 3) Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" kunnen, te samen met de desbetreffende dekken of schotten, worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.4) Ramen en schijnlichten van ruimten voor machines moeten aan de volgende eisen voldoen : a) wanneer schijnlichten geopend kunnen worden, moeten zij van buiten de ruimte gesloten kunnen worden.Glazen ramen of poorten in schijnlichten moeten voorzien zijn van blinden aan de buitenzijde die vast aan het schijnlicht zijn verbonden en die zijn vervaardigd van staal of ander gelijkwaardig materiaal; b) glas of soortgelijke materialen mogen niet in scheidingswanden van ruimten voor machines worden aangebracht.Zulks sluit het gebruik van draadglas voor schijnlichten en glas in controlekamers in de ruimten voor machines niet uit; en c) draadglas moet worden gebruikt in schijnlichten bedoeld in lid a).5) Buitenste begrenzingswanden die ingevolge voorschrift 3, 1), van staal of gelijkwaardig materiaal moeten zijn, mogen worden doorboord voor het aanbrengen van ramen en patrijspoorten, mits niet elders in dit deel wordt voorgeschreven dat zodanige scheidingswanden een brandwerendheid van klasse "A" moeten hebben.Insgelijks mogen deuren in zodanige scheidingswanden die geen brandwerendheid van klasse "A" moeten hebben, vervaardigd zijn van materialen die ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.
Voorschrift 8 Constructiedetails 1) Methode IF - In ruimten voor accommodatie, in dienstruimten en in controlestations moeten beschietingen, afstoppingen, plafonds en het bijbehorende grondhout van onbrandbaar materiaal zijn.2) Methoden IIF en IIIF - In gangen en ingesloten ruimten voor trappen die toegang geven tot ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, moeten plafonds, beschietingen, afstoppingen en het daarmee verbonden grondhout van onbrandbaar materiaal zijn.3) Methoden IF, IIF en IIIF.a) Behalve in laadruimten of koel- en vrieskamers in dienstruimten moeten de isolatiematerialen onbrandbaar zijn.Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, alsmede de isolatie van pijpleidingen van koudwatersystemen moeten niet van onbrandbaar materiaal zijn, doch moeten tot het praktisch mogelijke minimum worden beperkt en het vlamverspreidend vermogen van de blootgestelde oppervlakken ervan moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn. In ruimten waarin olieproducten kunnen binnendringen, moet het oppervlak van de isolatie ondoordringbaar zijn voor olie en oliedampen. b) Wanneer onbrandbare schotten, beschietingen en plafonds zijn aangebracht in ruimten voor accommodatie en dienstruimten, mogen deze binnen deze ruimten voorzien zijn van een brandbare fineerlaag die niet dikker is dan 2 millimeter, behalve in gangen, trapomsluitingen en controlestations, waar deze laag niet dikker mag zijn dan 1,5 millimeter.c) Luchtruimten, ingesloten achter wanden en beschietingen en tussen plafonds en dekken, moeten op passende wijze worden onderverdeeld door afstoppingen die de trek tegengaan en die niet verder dan 14 meter uiteenliggen.In verticale richting moeten zodanige ruimten, met inbegrip van die, welke zich achter beschietingen van trappen, schachten enz. bevinden, ter hoogte van elk dek worden afgesloten.
Voorschrift 9 Ventilatiesystemen 1) a) Ventilatiekanalen moeten zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal.Korte kanalen die over het algemeen niet langer zijn dan 2 meter en waarvan de dwarsdoorsnede niet meer dan 0,02 vierkante meter bedraagt, behoeven echter niet onbrandbaar te zijn, mits aan onderstaande voorwaarden wordt voldaan : i) de kanalen moeten zijn vervaardigd van een materiaal dat in beperkte mate brandgevaarlijk is, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar; ii) zij mogen alleen worden gebruikt aan het eind van de ventilatie-inrichting; en iii) zij mogen zich, langs het kanaal gemeten, niet dichter dan 600 millimeter van een opening in een schot van klasse "A" of "B", doorlopende plafonds van klasse "B" daaronder begrepen, bevinden. b) Wanneer de ventilatiekanalen waarvan het oppervlak van de dwarsdoorsnede meer dan 0,02 vierkante meter bedraagt, door schotten of dekken van klasse "A" lopen, moet de opening worden bekleed met een ommantelingskoker van staalplaat, tenzij de kanalen die door de schotten of dekken lopen ter plaatse van het punt waar zij door het dek of schot lopen, vervaardigd zijn van staal en met betrekking tot dat gedeelte van het kanaal voldoen aan de onderstaande voorwaarden : i) in het geval van kanalen waarvan het oppervlak van de dwarsdoorsnede meer dan 0,02 vierkante meter bedraagt, moeten de ommantelingskokers ten minste 3 millimeter dik en ten minste 900 millimeter lang zijn.Ingeval zij door schotten lopen, moet deze lengte bij voorkeur aan beide zijden van het schot even groot zijn.
Kanalen waarvan het oppervlak van de dwarsdoorsnede meer dan 0,02 vierkante meter bedraagt, moeten voorzien zijn van een brandwerende isolatie. Deze isolatie moet ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als het schot of dek waardoor het kanaal loopt. Een gelijkwaardige beveiliging van de doorboring mag worden aangebracht ten genoegen van de aangestelde ambtenaar; en ii) kanalen waarvan het oppervlak van de dwarsdoorsnede meer dan 0,075 vierkante meter bedraagt, moeten voldoen aan de bepalingen van sublid b), i) en daarnaast nog worden voorzien van brandkleppen. De brandklep moet automatisch werken, doch moet tevens aan beide zijden van het schot of dek met de hand kunnen worden gesloten. De klep moet zijn voorzien van een standaanwijzer die aangeeft of de klep geopend of gesloten is. Brandkleppen moeten echter niet worden aangebracht, wanneer kanalen door ruimten lopen die zijn omsloten door schotten van klasse "A" en niet door deze kanalen worden bediend, mits deze kanalen dezelfde brandwerendheid hebben als de schotten die zij doorboren. c) Ventilatiekanalen voor ruimten voor machines van categorie A of kombuizen mogen over het algemeen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen.Wanneer de aangestelde ambtenaar zulks wel toestaat, moeten de kanalen zijn vervaardigd van staal of gelijkwaardig materiaal en zo zijn aangebracht dat zij de brandwerendheid van de schotten niet aantasten. d) Ventilatiekanalen van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations mogen over het algemeen niet door ruimten voor machines van categorie A of door kombuizen lopen.Wanneer de aangestelde ambtenaar zulks wel toestaat, moeten de kanalen zijn vervaardigd van staal of gelijkwaardig materiaal en zo zijn aangebracht dat zij de brandwerendheid van de schotten niet aantasten. e) Wanneer ventilatiekanalen waarvan het oppervlak van de dwarsdoorsnede meer dan 0,02 vierkante meter bedraagt door schotten van klasse "B" lopen, moeten de openingen zijn voorzien van stalen ommantelingskokers die ten minste 900 millimeter lang moeten zijn, tenzij de kanalen over dezelfde lengte ter plaatse waar zij de schotten doorboren, vervaardigd zijn van staal.Ingeval zij door een schot van klasse "B" lopen, moet deze lengte bij voorkeur aan beide zijden van het schot even groot zijn. f) Al het mogelijke moet worden gedaan om te bereiken dat in controlestations die buiten ruimten voor machines zijn gelegen, ventilatie, zicht en afwezigheid van rook worden gehandhaafd, opdat in geval van brand de werktuigen en toestellen daarin gecontroleerd kunnen worden en op deugdelijke wijze blijven werken.Een extra gescheiden systeem van luchttoevoer moet worden aangebracht; de inlaatopeningen van beide systemen van luchttoevoer moeten zo gelegen zijn dat het gevaar dat zij gelijktijdig rook aanzuigen tot een minimum beperkt blijft. Dergelijke eisen moeten niet worden gesteld aan controlestations, gelegen op en uitgang verlenend naar een open dek, of daar waar plaatselijke sluitingsmiddelen zijn voorzien, die even doeltreffend zijn, zulks ter beoordeling van de aangestelde ambtenaar. g) Indien kokers van afvoerkappen boven fornuizen door ruimten voor accommodatie of ruimten met brandbare materialen lopen, moeten zij worden geconstrueerd als schotten van klasse "A".Elke afvoerkoker moet worden uitgerust met : i) een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging; ii) een brandklep in het onderste deel van de koker; iii) een inrichting die vanuit het kombuis kan worden bediend voor het stoppen van de afzuigventilator; en iv) een vast aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen, tenzij de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat zulke inrichtingen niet praktisch uitvoerbaar zijn in een schip waarvan de lengte minder dan 75 meter bedraagt. 2) De hoofdin- en uitlaten van alle ventilatiesystemen moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd, gesloten kunnen worden.Toestellen voor mechanische ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations en ruimten voor machines moeten van een gemakkelijk bereikbare plaats buiten de ruimte die zij bedienen, gestopt kunnen worden. Deze plaats moet zodanig zijn gelegen dat zij niet onbereikbaar wordt in geval van brand in de ruimten die worden bediend. De inrichting waarmee de toestellen voor mechanische ventilatie van de ruimten voor machines gestopt kunnen worden, moet geheel gescheiden zijn van die, waarmee de ventilatie van andere ruimten gestopt kan worden. 3) Er moet een inrichting worden aangebracht teneinde van een veilige plaats de ringvormige ruimten rond schoorstenen te kunnen afsluiten.4) Ventilatiesystemen die ruimten voor machines bedienen, moeten kunnen werken onafhankelijk van systemen die andere ruimten bedienen.5) Bergplaatsen waarin zich aanzienlijke hoeveelheden gemakkelijk ontvlambare producten bevinden, moeten voorzien worden van ventilatie-inrichtingen die gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen.De ventilatie moet op hoge en lage niveaus worden aangebracht en de in- en uitlaten van de ventilatoren moeten op een veilige plaats worden aangebracht en voorzien worden van vlamkerende inrichtingen.
Voorschrift 10 Verwarmingsinstallaties 1) Elektrische kachels moeten vast aangebracht worden en zo worden geconstrueerd dat brandgevaar tot een minimum wordt beperkt.Een dergelijke kachel mag niet zijn voorzien van een onbeschermd warmte-element zodat kleding, gordijnen of andere soortgelijke materialen verschroeid kunnen worden of vlam kunnen vatten door de hitte die het warmte-element uitstraalt. 2) Verwarming door middel van open vuren is niet toegestaan.Kachels en andere soortgelijke verwarmingsinstallaties moeten stevig bevestigd worden en een voldoende beveiliging en isolatie tegen brand moet onder en rond zodanige installaties en langs hun rookkanalen worden aangebracht. Rookkanalen van kachels die gestookt worden met vaste brandstof moeten zo worden geplaatst en ontworpen dat er een zo gering mogelijke kans bestaat dat zij verstopt raken door verbrandingsproducten en moeten voorzien worden van een gemakkelijk hanteerbare reinigingsinstallatie. Trekkleppen in rookkanalen moeten in gesloten stand een voldoende opening laten. In ruimten waarin kachels worden geplaatst, moeten ventilatoren van een voldoende doorlaat worden aangebracht om de kachel van een toereikende hoeveelheid verbrandingslucht te voorzien. Zulke ventilatoren mogen niet worden voorzien van afsluitinrichtingen en moeten op een zodanige plaats aangebracht worden dat afsluitinrichtingen overeenkomstig voorschrift II/9 niet vereist zijn. 3) Gastoestellen met een open vlam, met uitzondering van fornuizen en warmwaterapparaten, worden niet toegestaan.Ruimten waarin zich zodanige fornuizen en warmwaterapparaten bevinden, moeten voorzien zijn van een voldoende ventilatie-inrichting teneinde verbrandingsgassen en mogelijk ontsnapt gas naar een veilige plaats af te voeren. Alle pijpen waardoor gas vanuit de houder naar het fornuis of het warmwaterapparaat wordt gevoerd, moeten zijn vervaardigd van staal of ander goedgekeurd materiaal. Automatische veiligheidsinrichtingen ter afsluiting van de gastoevoer moeten worden aangebracht die in werking treden wanneer de gasdruk in de hoofdgasleiding vermindert of in geval van vlamdoving in enig apparaat. 4) Wanneer gasvormige brandstof voor huishoudelijke doeleinden wordt gebruikt, moeten de inrichtingen, opslag, verdeling en het gebruik van de brandstof ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn en overeenkomstig voorschrift 12 zijn. Voorschrift 11 Diversen 1) Alle blootgestelde oppervlakken in gangen en trapomsluitingen en oppervlakken - met inbegrip van het daarmee verbonden grondhout - in verborgen of ontoegankelijke plaatsen, in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten een laag vlamspreidend vermogen hebben.Blootgestelde oppervlakken van plafonds in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten een laag vlamspreidend vermogen hebben. 2) Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken mogen geen overmatige hoeveelheden rook of vergiftigde gassen of dampen kunnen voortbrengen. Zij mogen niet zodanig zijn dat zij onnodig brandgevaar opleveren, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. 3) De onderste laag van dekbedekkingen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk kan ontbranden of aanleiding kan geven tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.4) Wanneer schotten of dekken van klasse "A" of "B" zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kanalen enz.of voor het aanbrengen, van uitmondingen van het ventilatiesysteem, verlichtingsarmaturen en soortgelijke inrichtingen, moeten maatregelen worden getroffen, opdat de brandwerendheid niet vermindert. 5) a) In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten pijpen die schotten of dekken van klasse "A" of "B" doorboren, van goedgekeurde materialen zijn vervaardigd, rekening houdende met de temperatuur waaraan de betrokken schotten weerstand moeten kunnen bieden.Wanneer de aangestelde ambtenaar toestaat dat door ruimten voor accommodatie en dienstruimten olie of brandbare vloeistoffen worden gevoerd, moeten de pijpen waardoor olie of brandbare vloeistoffen worden gevoerd van een goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd, rekening houdende met het brandgevaar. b) Materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte mogen niet worden gebruikt voor spuipijpen, sanitaire uitlaten en andere uitlaten, die dicht bij de lastlijn liggen en waarvan smelten, in geval van brand, gevaar voor instromen van water zou meebrengen.6) Filmmateriaal op basis van celulosenitraat mag niet in cinematografische installaties worden gebruikt.7) Alle afvalbakken die niet worden gebruikt bij de verwerking van vis, moeten vervaardigd zijn van onbrandbare materialen en mogen geen openingen in de zijkanten of bodem hebben.8) Werktuigen voor de aandrijving van brandstoftrimpompen, oliestookpompen en dergelijke brandstofpompen moeten zijn voorzien van afstandsbedieningsmiddelen welke zijn aangebracht buiten de desbetreffende ruimten, zodat bedoelde werktuigen kunnen worden stopgezet bij het uitbreken van brand in de ruimte waarin zij zijn opgesteld.9) Lekbakken moeten, waar nodig, zijn aangebracht teneinde te voorkomen dat olie in de vullingen lekt.10) In afdelingen bestemd voor de opslag van vis moet brandbare isolatie door een nauw aansluitende bekleding worden beschermd. Voorschrift 12 Opslag van gasflessen en gevaarlijke materialen 1) Gasflessen voor samengeperste, vloeibare of onder druk opgeloste gassen moeten duidelijk gemerkt zijn door middel van voorgeschreven identificatiekleuren, moeten voorzien zijn van een duidelijk leesbare naam en van de scheikundige formule van hun inhoud en moeten goed bevestigd zijn.2) Gasflessen die ontvlambare of andere gevaarlijke gassen bevatten en lege gasflessen moeten goed bevestigd op open dekken opgeslagen worden en alle kranen, drukregelaars en pijpen die op deze flessen zijn aangesloten, moeten tegen beschadiging beschermd zijn.Gasflessen moeten beschermd zijn tegen overmatige temperatuurwisselingen, directe zonnestraling en ophoping van sneeuw. De aangestelde ambtenaar kan echter toestaan dat, zodanige gasflessen worden opgeslagen in waterdichte afdelingen die voldoen aan de bepalingen van de §§ 3) tot en met 5). 3) Ruimten waarin zeer ontvlambare vloeistoffen zoals vluchtige verf, paraffine, benzeen enz.en - waar zulks is toegestaan - vloeibaar gas zijn opgeslagen, moeten rechtstreeks en uitsluitend vanaf open dekken toegankelijk zijn. Drukregelinrichtingen en ontlastingskleppen moeten binnen de ruimte afblazen. Wanneer begrenzingsschotten van deze ruimten grenzen aan andere omsloten ruimten, moeten deze schotten gasdicht zijn. 4) Elektrische leidingen en onderdelen mogen, behalve indien deze onontbeerlijk zijn voor het verrichten van werkzaamheden in deze ruimten, niet zijn aangebracht in ruimten bestemd voor de opslag van zeer ontvlambare vloeibare stoffen of vloeibare gassen.Wanneer zodanige elektrische onderdelen worden aangebracht, moeten deze ten genoegen van de aangestelde ambtenaar geschikt zijn voor gebruik in een ontvlambare atmosfeer. Warmtebronnen mogen zich niet in de buurt van zodanige ruimten bevinden en de aanduidingen « Verboden te roken » en « Geen open vuur » moeten op een in het oog vallende plaats zijn aangebracht. 5) Er moeten voorzieningen zijn aangebracht teneinde verschillende soorten samengeperst gas gescheiden te kunnen opslaan.Ruimten die bestemd zijn voor de opslag van zodanige gassen mogen niet worden gebruikt voor de opslag van andere brandbare producten of voorwerpen die deel uitmaken van het gasdistributiesysteem. De aangestelde ambtenaar kan echter een vermindering van deze eisen toestaan, rekening houdende met de eigenschappen, de hoeveelheid en het gebruik waarvoor zodanige samengeperste gassen bestemd zijn.
Voorschrift 13 Voorzieningen voor ontsnapping 1) Trappen en ladders die leiden naar en van ruimten voor accommodatie en in ruimten waarin, door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, andere dan ruimten voor machines, moeten zo zijn aangebracht, dat met behulp daarvan het open dek en vandaar de reddingsboten en -vlotten gemakkelijk kunnen worden bereikt.In het bijzonder geldt met betrekking tot deze ruimten, dat : a) op alle niveaus waarop zich ruimten voor accommodatie bevinden, ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping op een grote onderlinge afstand moeten zijn aangebracht, die de normale toegangsvoorzieningen vanuit elke besloten ruimte of groep van ruimten mogen omvatten;b) i) onder het blootgestelde dek de hoofdvoorziening voor ontsnapping moet bestaan uit een trap en de tweede voorziening voor ontsnapping mag bestaan uit een schacht of trap;en ii) boven het aan het weer blootgestelde dek de voorzieningen voor ontsnapping moeten bestaan uit trappen en/of deuren naar een open dek; c) bij wijze van uitzondering kan de aangestelde ambtenaar toestaan dat slechts één voorziening voor ontsnapping wordt aangebracht, indien de aard en de plaats van de ruimten en het aantal der personen, die in normale omstandigheden daarin verblijven of dienst doen, daartoe aanleiding kunnen geven;d) de lengte van een gang of gedeelte van een gang, van waaruit slechts één vluchtweg is, niet meer bedraagt dan 7 meter;en e) de breedte en de mate van het onafgebroken doorlopen van de voorzieningen voor ontsnapping ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moeten zijn.2) In elke ruimte voor machines van categorie A moeten twee voorzieningen voor ontsnapping worden aangebracht door middel van één van de volgende inrichtingen : a) twee stel stalen ladders, aangebracht op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, die leiden naar eveneens zo ver mogelijk van elkaar verwijderde deuren in het bovenste gedeelte van de ruimte, vanwaar het open dek kan worden bereikt.In het algemeen moet één van deze ladders onafgebroken bescherming tegen brand geven van het onderste gedeelte van de ruimte tot een veilige plaats buiten de ruimte. De aangestelde ambtenaar moet een zodanige bescherming echter niet eisen, indien de inrichting en de afmetingen van de ruimte voor machines zodanig zijn, dat een veilige vluchtweg uit het onderste gedeelte van deze ruimte wordt geboden. Deze bescherming moet vervaardigd zijn van staal en waar nodig, ten genoegen van de aangestelde ambtenaar geïsoleerd zijn en voorzien zijn van een zelfsluitende stalen deur in het onderste uiteinde; of b) één stalen ladder die leidt naar een deur in het bovenste gedeelte van de ruimte, vanwaar het open dek kan worden bereikt en bovendien, in het onderste gedeelte van de ruimte en aangebracht op een behoorlijke afstand van deze ladder, een stalen deur die aan beide zijden kan worden bediend en die een veilige vluchtweg uit het onderste gedeelte van de ruimte naar het open dek biedt.3) Ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moeten uit ruimten voor machines, andere dan die van categorie A, veilige vluchtwegen worden geboden, rekening houdend met de aard en de ligging van de ruimte en met het feit dat daar onder normale omstandigheden al dan niet personen dienstdoen.4) Liften mogen niet worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping. Voorschrift 14 Automatische sprinkler-, brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties (Methode IIF) 1) In schepen waar methode IIF wordt gevolgd, moet een automatisch sprinkler- en brandalarmysteem van een goedgekeurd type zijn geïnstalleerd, dat moet voldoen aan de eisen van dit voorschrift en dat zo moet zijn aangebracht, dat ruimten voor accommodatie en dienstruimten met uitzondering van ruimten die geen brandgevaar opleveren, zoals lege ruimten en sanitaire ruimten, worden beveiligd.2) a) Het systeem moet altijd voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en generlei handeling van de zijde van de bemanning moet nodig zijn om de installatie in werking te stellen.Het moet van het nattepijptype zijn, doch kleine blootgestelde delen kunnen van het drogepijptype zijn indien zulks naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar een noodzakelijke voorzorg is. Delen van het systeem die bij gebruik kunnen worden blootgesteld aan vriestemperaturen moeten op passende wijze tegen bevriezing worden beschermd. De installatie moet steeds onder voldoende druk staan en moet voorzieningen hebben waardoor een voortdurende watertoevoer zoals vereist in § 6), b), is verzekerd. b) In elke sprinklersectie moeten middelen zijn aangebracht voor het automatisch geven van zichtbare en hoorbare alarmsignalen op één of meer panelen, wanneer een sprinkler gaat werken.Deze alarmpanelen moeten een aanduiding geven in welke door de installatie beschermde sectie zich brand voordoet en moeten gecentraliseerd zijn in het stuurhuis; bovendien moeten zichtbare en hoorbare alarmsignalen afkomstig van het alarmpaneel op een zodanige plaats buiten het stuurhuis aangebracht zijn, dat wordt zeker gesteld dat de aanduiding van brand onmiddellijk door de bemanning wordt ontvangen. Zulk een alarminstallatie moet zo worden geconstrueerd, dat eventueel in de installatie optredende defecten worden aangegeven. 3) a) De sprinklers moeten worden gegroepeerd in afzonderlijke secties, elk niet meer dan 200 sprinklers omvattend.b) Elke sprinklersectie moet door middel van slechts één afsluiter kunnen worden afgescheiden van de overige installatie.De afsluiter in elke sectie moet gemakkelijk toegankelijk zijn en de plaats ervan moet duidelijk en duurzaam aangeven zijn. Middelen moeten worden voorzien, die kunnen voorkomen dat de afsluiters door een niet bevoegde worden gehanteerd. c) Een manometer, die de druk in de installatie aangeeft, moet worden aangebracht bij iedere sectieafsluiter en op een centraal punt.d) De sprinklers moeten bestand zijn tegen corrosie.In ruimten voor accommodatie en dienstruimten moeten de sprinklers gaan werken bij een temperatuur tussen 68 graden Celsius en 79 graden Celsius, met dien verstande dat in ruimten zoals droogkamers, waar een hoge temperatuur kan worden verwacht, de temperatuur waarbij de sprinkler gaat werken, kan worden verhoogd tot niet meer dan 30 graden Celsius boven de maximumtemperatuur bij het plafond. e) Bij elk alarmpaneel moet een lijst of tekening worden opgehangen waarin de door het systeem bestreken ruimten en de plaats van de betreffende sprinklersectie ten opzichte van de overige secties zijn aangegeven.Er moeten passende instructies voorhanden zijn voor de beproeving en het onderhoud. 4) De sprinklers moeten zo hoog mogelijk in de ruimte worden aangebracht, in een zodanig patroon dat een gemiddelde hoeveelheid water van niet minder dan 5 liter per vierkante meter en per minuut wordt gehandhaafd over het nominale door de sprinklers bestreken oppervlak.De aangestelde ambtenaar kan het gebruik van gelijkwaardige sprinklers toelaten die een andere hoeveelheid van op de juiste wijze verdeeld water leveren waarvan ten genoegen van de aangestelde ambtenaar is aangetoond dat zij niet minder doeltreffend zijn. 5) a) Een druktank moet worden aangebracht met een inhoud gelijk aan ten minste het dubbele van de hoeveelheid water zoals aangegeven in dit lid.De tank moet permanent een hoeveelheid zoet water bevatten die gelijk is aan de hoeveelheid water die in één minuut zou worden geleverd door de pomp bedoeld in § 6), b), en de inrichting moet erin voorzien dat een zodanige luchtdruk in de tank wordt gehandhaafd, dat wordt gewaarborgd dat, nadat de permanente hoeveelheid zoet water uit de tank is gedreven, de druk niet minder zal zijn dan de werkdruk van de sprinkler, plus de statische druk van een kolom water gemeten van de bodem van de tank tot de hoogste sprinkler in het systeem. Passende middelen worden voorzien voor de aanvulling van de onder druk staande lucht en van de zoetwatervoorraad in de tank. Er moet een peilglas worden aangebracht dat het juiste peil van het water in de tank aangeeft. b) Er moeten middelen voorzien zijn om het binnendringen van zeewater in de tank te voorkomen.6) a) Er moet een onafhankelijke mechanisch aangedreven pomp worden voorzien die uitsluitend bestemd is voor het automatisch doen doorgaan van de afgifte van water uit de sprinklers.De pomp moet automatisch in werking komen door een drukval in het systeem voordat de permanente hoeveelheid zoet water in de tank volledig is uitgeput. b) De pomp en het leidingstelsel moeten in staat zijn, de nodige druk ter hoogte van de hoogste sprinkler te handhaven teneinde een voortdurende afgifte van water te verzekeren, die voldoende is voor het gelijktijdig bestrijken van het maximumoppervlak dat wordt begrensd door schotten van klasse "A" en "B" of van een oppervlak van 280 vierkante meter al naar gelang welke van beide oppervlakken kleiner is, bij een hoeveelheid per tijdseenheid als voorgeschreven in § 4).c) De pomp moet aan de drukzijde zijn voorzien van een proefkraan met een korte open afvoerpijp.De effectieve doorstroomopening van de kraan en de pijp moet groot genoeg zijn om de vereiste pompcapaciteit af te voeren bij een druk in het systeem zoals die is omschreven in § 5), a). d) De zee-inlaat van de pomp moet, indien mogelijk, in dezelfde ruimte zijn gelegen waarin de pomp is opgesteld en zo zijn geplaatst dat het bij het te water liggende schip niet nodig is, de toevoer van zeewater naar de pomp af te sluiten voor andere doeleinden dan inspectie of reparatie.7) De sprinklerpomp en -tank moeten worden opgesteld op een redelijke afstand van een ruimte voor machines van categorie A;zij mogen niet zijn opgesteld in een ruimte die door het sprinklersysteem moet worden beschermd. 8) a) Er moeten minstens twee krachtbronnen zijn voor de aandrijving van de zeewaterpomp en van de automatische brandalarm- en de brandontdekkingsinstallatie.Indien de pomp door een elektrische krachtbron wordt aangedreven, moet deze aangesloten zijn op de elektrische hoofdkrachtbron, die door ten minste twee generatoren gevoed moet kunnen worden. b) De voedingsleidingen moeten zo zijn aangelegd dat zij niet lopen door kombuizen, ruimten voor machines en andere ingesloten ruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn, behoudens voor zover het noodzakelijk is om het desbetreffende schakelbord te bereiken.Eén van de krachtbronnen voor de brandalarm- en brandontdekkings-installatie moet een noodkrachtbron zijn. Indien één van de krachtbronnen voor de pomp een inwendige verbrandingsmotor is, moet deze voldoen aan het bepaalde in § 7) en tevens zo zijn gelegen, dat de luchttoevoer naar de desbetreffende motor niet wordt beïnvloed door een brand in een beschermde ruimte. 9) De sprinklerinstallatie moet een verbinding hebben met de hoofdbrandblusleiding van het schip door middel van een afsluiter met een losse klep die is voorzien van een borginrichting met slot welke afsluiter het terugvloeien van water vanuit de sprinklerinstallatie naar de hoofdbrandblusleiding belet.10) a) Er moet een proefkraan worden voorzien voor de beproeving van het automatische alarm voor elke sprinklersectie, waardoor een hoeveelheid water kan worden afgevoerd, die gelijkwaardig is aan de werking van één sprinkler.De proefkraan voor elke sectie moet bij de sectie-afsluiter zijn geplaatst. b) Er moeten middelen worden voorzien voor de beproeving van de automatische werking van de pomp door de druk in het systeem te verminderen.c) Er moeten schakelaars worden aangebracht bij één van de alarmpanelen, genoemd in § 2), b), waardoor het alarm en de verklikkers voor elke sprinklersectie kunnen worden beproefd.11) Voor elke sprinklersectie moeten reservesprinklerkoppen aan boord zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. Voorschrift 15 Automatische brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties (Methode IIIF) 1) In schepen waar methode IIIF wordt gevolgd, moet een automatisch brandalarm- en brandontdekkingssysteem van een goedgekeurd type zijn geïnstalleerd, dat moet voldoen aan de eisen van dit voorschrift en dat zo moet zijn aangebracht, dat de aanwezigheid van brand in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten, met uitzondering van ruimten die geen brandgevaar opleveren, zoals lege ruimten en sanitaire ruimten, kan worden ontdekt.2) a) Het systeem moet altijd voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en generlei handeling van de zijde van de bemanning moet nodig zijn om de installatie in werking te stellen.b) In elke ontdekkingssectie moeten middelen zijn aangebracht voor het automatisch geven van zichtbare en hoorbare alarmsignalen op één of meer alarmpanelen wanneer een branddetector gaat werken.Deze alarmpanelen moeten een aanduiding geven in welke door de installatie beschermde sectie zich brand voordoet en moeten gecentraliseerd zijn in het stuurhuis en op zodanig andere plaatsen, dat wordt zeker gesteld, dat elk alarm van de installatie onmiddellijk door de bemanning wordt ontvangen. Bovendien moeten voorzieningen zijn aangebracht teneinde zeker te stellen dat een alarmsignaal kan worden gehoord op het dek waarop de brand is ontdekt. Zulk een alarminstallatie moet zo worden geconstrueerd, dat eventueel in de installatie optredende defecten worden aangegeven. 3) De branddetectors moeten worden gegroepeerd in afzonderlijke secties, die zich uitstrekken tot niet meer dan 50 ruimten die door zulk een installatie worden bediend en die niet meer dan 100 ontdekkers mogen omvatten.De branddetectors moeten zodanig in zones zijn verdeeld dat kan worden aangegeven op welk dek zich brand voordoet. 4) De installatie moet in werking worden gesteld door een abnormale temperatuur van de lucht, door een abnormale rookconcentratie of door andere factoren, die een begin van brand in een te beschermen ruimte aanduiden.Installaties die gevoelig zijn voor de temperatuur van de lucht mogen niet gaan werken bij een temperatuur van minder dan 54 graden Celsius en moeten gaan werken bij een temperatuur van niet meer dan 78 graden Celsius wanneer de temperatuurstijging tot die waarden niet meer is dan 1 graad Celsius per minuut. Naar goeddunken van de aangestelde ambtenaar, kan de toegestane temperatuur waarbij de installatie gaat werken, worden verhoogd tot 30 graden Celsius boven de maximum-temperatuur bij het plafond in droogkamers en soortgelijke plaatsen waar normaal een hoge temperatuur heerst. Installaties die gevoelig zijn voor rookconcentratie moeten gaan werken door de vermindering van de intensiteit van een uitgezonden lichtstraal in een door de aangestelde ambtenaar te bepalen mate. Naar goeddunken van de aangestelde ambtenaar kunnen andere gelijkelijk doeltreffende methoden voor inwerkingstelling door hem worden aanvaard. De ontdekkingsinstallatie mag niet worden gebruikt voor andere doeleinden dan voor brandontdekking. 5) De branddetectors kunnen zodanig worden ingericht dat zij het alarm in werking stellen door het openen of sluiten van contacten of op andere doelmatige wijzen.Zij moeten boven in de ruimte worden geplaatst en op deugdelijke wijze worden beschermd tegen stoten en mechanische beschadiging. Zij moeten bestand zijn tegen de inwerking van zeelucht. Zij moeten op een open plaats worden aangebracht, vrij van dekbalken en andere voorwerpen die het toestromen van hete gassen of rook naar het gevoelige element zouden kunnen belemmeren. Detectors die gaan werken door het sluiten van contacten, moeten van een type zijn waarbij de contacten zijn afgesloten van de buitenlucht; het systeem moet voorzien zijn van een middel om voortdurend op defecten te kunnen controleren. 6) In elke ruimte waar detectors nodig zijn, moet ten minste één detector worden geïnstalleerd en er moet niet minder dan één detector zijn voor elke circa 37 vierkante meter dek.In grote ruimten moeten de detectors worden aangebracht in een regelmatig patroon, zodat geen enkele detector meer dan 9 meter van een andere detector of meer dan 4,5 meter van een schot is verwijderd. 7) Er moeten ten minste twee krachtbronnen aanwezig zijn voor de elektrische uitrusting die wordt gebruikt voor de inwerkingtreding van de brandalarm- en brandontdekkingsinstallatie, waarvan één een noodkrachtbron moet zijn.De voeding moet geschieden door uitsluitend voor dit doel gereserveerde voedingsleidingen. De voedingsleidingen moeten zijn aangesloten op een omschakelaar in het controlestation voor het brandontdekkingssysteem. De leidingen moeten zodanig aangelegd zijn, dat zij niet lopen door kombuizen, ruimten voor machines en andere ingesloten ruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn, behoudens voor zover zulke leidingen nodig zijn voor brandontdekking in deze ruimten of om het desbetreffend schakelbord te bereiken. 8) a) Bij iedere branddetector moet een lijst of tekening worden opgehangen, waarop de ruimten waarin de installatie is aangebracht en de plaats van de verticale hoofdsectie ten opzichte van elk installatie zijn aangegeven.Er moeten passende instructies voorhanden zijn voor de beproeving en het onderhoud. b) De beproeving van de goede werking van de detectors en van de branddetectors moet mogelijk gemaakt worden door voorziening van middelen voor het richten van hete lucht of rook op de detectors.9) Voor elke sectie van de ontdekkingsinstallatie moeten reserve-elementen aan boord zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. Voorschrift 16 Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor laadruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn Laadruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn, moeten zijn beschermd door een vast aangebrachte brandblusinstallatie met verstikkend gas of door een brandblusinstallatie die ten genoegen van de aangestelde ambtenaar een gelijkwaardige bescherming biedt.
Voorschrift 17 Brandbluspompen 1) Ten minste twee brandbluspompen moeten zijn aangebracht.2) Wanneer een brand in een afdeling alle brandbluspompen buiten werking kan stellen, moet een vervangend middel aanwezig zijn voor het leveren van water voor brandblussen.Op schepen waarvan de lengte 75 meter of meer bedraagt, moet dit vervangend middel bestaan uit een vast opgestelde, onafhankelijk aangedreven noodbrandbluspomp. Deze noodbrandbluspomp moet in staat zijn tot het leveren van twee stralen, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. 3) a) De brandbluspompen, behalve de noodbrandbluspomp, moeten in staat zijn voor brandblusdoeleinden een totale hoeveelheid water te leveren met een minimumdruk van 0,25 newton per vierkante millimeter, met een totale capaciteit (Q) van ten minste : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De vereiste totale capaciteit der brandbluspompen moet echter niet groter zijn dan 180 kubieke meter per uur.b) Elke voorgeschreven brandbluspomp, behalve een noodbrandbluspomp, moet een capaciteit hebben van niet minder dan 40 procent van de ingevolge lid a) vereiste totale capaciteit van de brandbluspompen en moet in elk geval in staat zijn ten minste de ingevolge voorschrift 19, 2), a), vereiste stralen te leveren.Deze brandbluspompen moeten in staat zijn de hoofdbrandblusleiding onder de voorgeschreven voorwaarden van water te voorzien. Wanneer meer dan twee pompen zijn opgesteld, moet de capaciteit van die extra pompen ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn. 4) a) Brandbluspompen moeten onafhankelijk aangedreven mechanische pompen zijn.Sanitaire pompen, ballast- en lenspompen of algemene dienstpompen mogen worden aanvaard als brandbluspompen, mits zij onder normale omstandigheden niet worden gebruikt voor het pompen van olie en, indien zij bijwijlen voor dit doel moeten worden gebezigd, erop doelmatige verwisselinrichtingen zijn aangebracht. b) Brandbluspompen moeten alle van ontlastkleppen worden voorzien, als zij in staat zijn een druk te leveren die de druk overtreft, waarvoor de brandblusleidingen, brandkranen en brandslangen zijn ontworpen. Deze ontlastkleppen moeten op zodanige plaats zijn aangebracht en zodanig zijn afgesteld, dat een te hoge druk in enig deel van de hoofdbrandblusleiding wordt voorkomen. c) Mechanisch aangedreven noodbrandbluspompen moeten onafhankelijk zelfstandig aangedreven pompen zijn die zijn uitgerust met een eigen dieselmotor en brandstoftoevoer, welke zijn aangebracht op een toegankelijke plaats buiten de afdeling waarin de hoofdbrandbluspompen zijn ondergebracht of die door een zelfstandige generator worden aangedreven, welke de noodgenerator bedoeld in voorschrift IV/17 mag zijn, met een voldoende capaciteit en op een veilige plaats buiten de machinekamer en bij voorkeur boven het werkdek geïnstalleerd.De noodbrandbluspomp moet gedurende een tijdsduur van ten minste 3 uur in werking kunnen zijn. d) Noodbrandbluspompen, zee-inlaatafsluiters en andere noodzakelijke kleppen moeten bediend kunnen worden vanaf een plaats, buiten de afdelingen waarin de hoofdbrandbluspompen zijn ondergebracht, waarvan het niet waarschijnlijk is dat deze ten gevolge van brand in deze afdelingen niet kan worden bereikt. Voorschrift 18 Hoofdbrandblusleidingen 1) a) Wanneer meer dan één brandkraan vereist is teneinde te voorzien in het aantal stralen vermeld in voorschrift 19, 2), a), moet een hoofdbrandblusleiding zijn aangebracht.b) Hoofdbrandblusleidingen mogen geen andere aansluitingen hebben dan die, welke voor de brandbestrijding vereist zijn, met uitzondering van aansluitingen die aangebracht zijn om het dek en de ankerkettingen schoon te spuiten en om de straalpomp van de vullings te bedienen, mits de goede werking van de brandblusinstallatie behouden blijft.c) Wanneer hoofdbrandblusleidingen niet aflopend zijn, moeten geschikte aftapkranen zijn aangebracht op plaatsen waar beschadiging door bevriezing kan worden verwacht.2) a) De doorlaat van de hoofdbrandblusleiding en van de aftakkingen daarvan moet voldoende groot zijn voor een doelmatige verwerking van de maximaal voorgeschreven opbrengst van twee gelijktijdig werkende brandbluspompen of van 140 kubieke meter per uur, al naar gelang welke opbrengst kleiner is.b) Wanneer de in lid a) van deze paragraaf voorgeschreven waterhoeveelheid door twee gelijktijdig werkende pompen wordt verwerkt door middel van de in voorschrift 19, 5), voorziene straalpijpen en door dicht bij elkaar staande brandkranen van eender welk type, moet bij alle brandkranen een minimumdruk van 0,25 newton per vierkante millimeter kunnen worden gehandhaafd. Voorschrift 19 Brandkranen, brandslangen en straalpijpen 1) a) Het aantal brandslangen waarin is voorzien, moet gelijk zijn aan het aantal brandkranen dat ingevolge § 2) moet zijn aangebracht en één reserveslang.Bij dit aantal zijn de slangen voorgeschreven voor machinekamers en ketelruimen niet, inbegrepen. De aangestelde ambtenaar kan een groter aantal slangen voorschrijven opdat in verband met de grootte van het schip steeds voldoende slangen beschikbaar en bereikbaar zijn. b) Brandslangen moeten vervaardigd zijn van goedgekeurd materiaal en voldoende lang zijn om met een waterstraal alle ruimten te kunnen bereiken waarvoor zij bestemd mochten zijn.Hun maximumlengte moet 20 meter zijn. Elke brandslang moet zijn voorzien van een straalpijp en de nodige koppelingen. Brandslangen moeten te samen met de nodige onderdelen en gereedschappen gereed voor gebruik worden gehouden op opvallende plaatsen nabij de brandkranen of slangaansluitingen. 2) a) Het aantal en de plaats van de brandkranen moeten zodanig zijn dat met ten minste twee stralen water, niet afkomstig uit dezelfde brandkraan, waarbij voor een dezer stralen slechts één brandslanglengte mag worden gebruikt, elk deel van het schip dat gedurende de vaart onder normale omstandigheden toegankelijk is voor de bemanning, bereikt kan worden.b) Alle voorgeschreven brandkranen moeten zijn voorzien van brandslangen die straalpijpen voor een tweeledig doel hebben, zoals voorgeschreven in § 5).Eén brandkraan moet zijn aangebracht bij de toegang van de ruimte die moet worden beveiligd. 3) De hoofdbrandblusleidingen en de brandkranen mogen, tenzij afdoende beschermd, niet worden vervaardigd van materialen die niet hittebestendig zijn.Brandblusleidingen en brandkranen moeten zodanig geplaatst zijn dat de brandslangen gemakkelijk daaraan kunnen worden gekoppeld. Op schepen die deklading kunnen vervoeren, moet de plaats der brandkranen zodanig zijn, dat zij altijd gemakkelijk toegankelijk zijn en de leidingen moeten, zoveel als praktisch mogelijk, zodanig zijn aangelegd, dat het gevaar voor beschadiging door zulk een lading wordt vermeden. Brandslangkoppelingen en straalpijpen moeten volledig onderling verwisselbaar zijn, tenzij voor elke brandkraan een bijbehorende brandslang met straalpijp is voorzien. 4) Een kraan of afsluiter moet zijn aangebracht ten behoeve van elke brandslang, opdat elke brandslang kan worden afgekoppeld terwijl de brandbluspompen in werking zijn.5) a) Straalpijpen moeten worden gebruikt met standaardspuitopeningen van 12 millimeter, 16 millimeter en 19 millimeter, dan wel met spuitopeningen van een diamter die hier zo dicht mogelijk bij ligt. Straalpijpen met een spuitopening van grotere diameter mogen worden toegestaan, zulks ter beoordeling door de aangestelde ambtenaar. b) Het is niet nodig straalpijpen te gebruiken met een diameter van meer dan 12 millimeter in ruimten voor accommodatie en in dienstruimten.c) In ruimten voor machines en op open dekken moet de afmeting der straalpijpen zodanig zijn, dat met twee stralen water bij de druk aangegeven in voorschrift 18, 2), b), met de kleinste pomp een zo groot mogelijke hoeveelheid water kan worden geleverd, met dien verstande dat een spuitopening niet groter behoeft te zijn dan 19 millimeter. Voorschrift 20 Brandblustoestellen 1) Brandblustoestellen moeten van een goedgekeurd type zijn.De inhoud van de voorgeschreven brandblustoestellen met vloeibare blusstof mag niet groter zijn dan 13,5 liter en niet kleiner dan 9 liter.
Brandblustoestellen van een andere soort moeten ten minste even goed draagbaar zijn als de vloeistoftoestellen van 13,5 liter en hun bluskracht moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van een vloeistoftoestel van 9 liter. De gelijkwaardigheid van brandblustoestellen wordt bepaald door de aangestelde ambtenaar. 2) Een aantal reservevullingen moet aanwezig zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.3) Brandblustoestellen gevuld met een blusstof die, naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, hetzij uit zichzelf, hetzij onder te verwachten gebruiksomstandigheden, zodanige hoeveelheden giftige gassen afgeeft dat zulks schadelijk is voor de gezondheid, mogen niet worden toegestaan.4) Brandblustoestellen moeten periodiek worden nagezien en worden onderworpen aan de beproevingen, die de aangestelde ambtenaar kan voorschrijven.5) Gewoonlijk moet één van de draagbare brandblustoestellen, die voor het gebruik in een bepaalde ruimte zijn bestemd, nabij een toegang tot die ruimte worden geplaatst. Voorschrift 21 Draagbare brandblustoestellen in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten 1) Ten minste vijf goedgekeurde draagbare brandblustoestellen moeten in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten beschikbaar zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.2) Een aantal reservevullingen moet aanwezig zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. Voorschrift 22 Brandblusinrichtingen in ruimten voor machines 1) a) In ruimten waar oliegestookte ketels of oliestookinrichtingen zijn opgesteld, moet één van de hierna genoemde vast aangebrachte brandblusinstallaties zijn aangebracht, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar : i) een sproei-installatie voor water onder druk; ii) een brandblusinstallatie met verstikkend gas; iii) een brandblusinstallatie waarbij stoffen in dampvorm afkomstig van vluchtige vloeistoffen met een lage giftigheidsgraad worden gebruikt; of iv) een brandblusinstallatie waarbij schuim met een hoog expansievoud wordt gebruikt.
Wanneer de machinekamers en ketelruimen niet volkomen van elkaar zijn gescheiden of wanneer brandstofolie van het ketelruim in de machinekamer kan vloeien, moeten de betrokken machinekamers en ketelruimen te samen als één ruimte worden beschouwd. b) Nieuwe installaties waar gehalogeneerde koolwaterstofsystemen worden gebruikt als brandblusstoffen worden verboden op nieuwe en bestaande vaartuigen.c) Er moet in ieder ketelruim ten minste één stel van een draagbare luchtschuimuitrusting zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.d) Er moeten ten minste twee goedgekeurde draagbare brandblustoestellen met schuim of een gelijkwaardige blusstof aanwezig zijn op elke stookplaats van elk ketelruim en in elke ruimte waarin een deel van de oliestookinstallatie is ondergebracht.Er moet ten minste één goedgekeurd schuimbrandblustoestel met een inhoud van ten minste 135 liter of een daaraan gelijkwaardig gesteld toestel in elk ketelruim aanwezig zijn. Deze brandblustoestellen moeten zijn voorzien van op haspels aangebrachte slangen, die lang genoeg zijn om elk deel van het ketelruim te kunnen bereiken. De aangestelde ambtenaar kan vermindering van de vereisten van dit lid toestaan, rekening houdende met de afmetingen en de aard van de ruimte die moet worden beschermd. e) Op elke stookplaats moet een bak aanwezig zijn gevuld met zand, met soda doordrenkt zaagsel of een andere goedgekeurde droge stof in een hoeveelheid als door de aangestelde ambtenaar kan worden voorgeschreven.Een goedgekeurd draagbaar brandblustoestel kan hiervoor in de plaats worden gesteld. 2) In ruimten waar inwendige verbrandingsmotoren staan opgesteld, gebezigd hetzij als hoofdvoortstuwingswerktuigen, hetzij voor andere doeleinden, waarbij deze werktuigen te samen een totaal vermogen hebben van niet minder dan 750 kilowatt, moeten de volgende voorzieningen worden getroffen : a) er moet één van de brandblusinstallaties zoals voorgeschreven in § 1), a), aanwezig zijn;b) er moet ten minste één stel draagbare luchtschuimblussers zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar;en c) er moet in ieder van deze ruimten een voldoende aantal goedgekeurde schuimbrandblustoestellen met een inhoud van ten minste 45 liter of daaraan gelijkwaardig gestelde toestellen aanwezig zijn om schuim of een daaraan gelijkwaardig gestelde stof te kunnen richten op ieder deel van de brandstofsystemen en smeeroliedruksystemen, tandwielkasten en andere brandgevaarlijke plaatsen.Bovendien moet er een voldoende aantal draagbare schuimbrandblustoestellen of gelijkwaardige toestellen zijn, die zo moeten worden geplaatst dat een blustoestel zich op een loopafstand van niet meer dan 10 meter bevindt vanaf enig punt in de ruimte; er moeten echter ten minste twee zulke brandblustoestellen in elke dergelijke ruimte worden opgesteld. Voor kleinere ruimten kan de aangestelde ambtenaar vermindering van deze bepalingen toelaten. 3) In ruimten waar stoomturbines of gesloten stoommachines zijn opgesteld, gebezigd hetzij als hoofdvoortstuwingswerktuigen, hetzij voor andere doeleinden, waarbij de werktuigen te samen een totaal vermogen hebben van niet minder dan 750 kilowatt, moeten de volgende voorzieningen worden getroffen : a) er moet een voldoende aantal schuimbrandblustoestellen met een inhoud van ten minste 45 liter of daaraan gelijkwaardig gestelde toestellen aanwezig zijn om schuim of een daaraan gelijkwaardig gestelde stof te kunnen richten op ieder deel van het druksmeersysteem, van de omkastingen van de onder druk gesmeerde delen van de turbines, machines of daarbij behorende tandwielkasten en alle andere brandgevaarlijke plaatsen.Deze brandblustoestellen zijn echter niet vereist, indien in zulke ruimten een bescherming die ten minste gelijkwaardig is, wordt geboden door een vast aangebrachte brandblusinstallatie, die voldoet aan het gestelde in § 1), a); en b) er moet een voldoende aantal draagbare schuimbrandblustoestellen of gelijkwaardige toestellen aanwezig zijn die zo moeten worden geplaatst dat een brandblustoestel zich op een loopafstand van niet meer dan 10 meter bevindt vanaf enig punt in de ruimte;er moeten echter ten minste twee zulke brandblustoestellen in elke ruimte worden opgesteld, terwijl zulke brandblustoestellen niet worden vereist boven die, welke zijn aangebracht overeenkomstig § 2), c). 4) Indien naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar brandgevaar aanwezig is in ruimten voor machines ten aanzien waarvan geen bepaalde voorschriften omtrent brandblusapparaten zijn gegeven in de §§ 1), 2) en 3), moeten er in of dicht bij deze ruimten een aantal goedgekeurde draagbare brandblustoestellen of andere brandblusmiddelen worden opgesteld, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.5) Indien niet door dit deel vereiste brandblusinstallaties worden aangebracht, moeten deze ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.6) Voor een ruimte voor machines van categorie A die op een laag niveau toegankelijk is vanuit een aangrenzende schroefastunnel moet er, behalve een waterdichte deur, aan de van deze ruimte voor machines afgekeerde zijde een lichte stalen branddeur worden aangebracht, die aan beide zijden van de deur geopend moet kunnen worden.7) Onververminderd het bepaalde in dit voorschrift, moeten alle machineruimten van categorie A zijn uitgerust met een vast aangebrachte brandblusinrichting. Voorschrift 23 Internationale walaansluiting 1) Ten minste één internationale walaansluiting, die voldoet aan het bepaalde in § 2), moet zijn aangebracht.2) De standaardafmetingen van flenzen voor de internationale walaansluiting moeten overeenstemmen met de onderstaande tabel : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3) Dit verbindingsstuk moet zijn vervaardigd van materiaal geschikt voor een werkdruk van 1,0 newton per vierkante millimeter.4) De flens moet aan één zijde vlak zijn;op de andere zijde moet een koppeling, passend op de scheepsbrandkranen en Bbrandslangen, permanent zijn aangebracht. Het verbindingsstuk moet aan boord van het schip bewaard worden, te samen met een flenspakking geschikt voor een werkdruk van 1,0 newton per vierkante millimeter, alsmede met vier 16 millimeter bouten, 50 millimeter lang, en acht sluitringen. 5) Voorzieningen moeten zijn aangebracht, die het mogelijk maken deze aansluiting aan beide zijden van het schip te gebruiken. Voorschrift 24 Brandweeruitrustingen 1) Er moeten ten minste twee brandweeruitrustingen aan boord zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.2) De brandweeruitrustingen moeten zo worden opgeborgen, dat zij gemakkelijk bereikbaar en gereed voor gebruik zijn en moeten op ver uiteenliggende plaatsen worden bewaard. Voorschrift 25 Brandweerplannen Er moet een brandweerplan permanent zijn opgehangen, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.
Voorschrift 26 Mogelijkheid tot het snel gebruiken van de brandbestrijdingsmiddelen De brandbestrijdingsmiddelen moeten goed onderhouden worden en te allen tijde onmiddellijk gebruikt kunnen worden.
Voorschrift 27 Toelating van vervangende middelen Waar in dit deel een toestel, apparaat, blusstof of inrichting van bijzondere aard is voorgeschreven, kan elk ander toestel, enz. daarvoor in de plaats worden gesteld, mits de aangestelde ambtenaar, overtuigd is dat het vervangend middel of de vervangende inrichting niet minder doeltreffend is.
DEEL C - BRANDBEVEILIGINGSMAATREGELEN OP SCHEPEN WAARVAN DE LENGTE 24 METER OF MEER, MAAR MINDER DAN 60 METER BEDRAAGT Voorschrift 28 Structurele brandbeveiliging 1) De romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen moeten van onbrandbare materialen vervaardigd zijn.De aangestelde ambtenaar kan een brandbare constructie toestaan, mits wordt voldaan aan de eisen van dit voorschrift en de aanvullende eisen inzake het blussen van brand vervat in voorschrift 40, 3). 2) a) In schepen waarvan de romp is vervaardigd van onbrandbare materialen, moeten de dekken en schotten waardoor ruimten voor machines van categorie A worden gescheiden van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations van klasse "A-60" zijn, wanneer de ruimte voor machines van categorie A niet is voorzien van een vast aangebrachte brandblusinstallatie en van klasse "A-30" zijn wanneer zulk een installatie is aangebracht.Dekken en schotten waardoor andere ruimten voor machines worden gescheiden van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, moeten van klasse "A-0" zijn. Dekken en schotten waardoor controlestations worden gescheiden van ruimten voor accommodatie en dienstruimten, moeten van klasse "A" zijn en ten genoegen van de aangestelde ambtenaar, zijn geïsoleerd. Nochtans kan de aangestelde ambtenaar toestaan dat schotten van klasse "B-15" worden aangebracht teneinde ruimten als de kapiteinshut en het stuurhuis van elkaar te scheiden. b) In schepen waarvan de romp is vervaardigd van brandbare materialen, moeten de dekken en schotten waardoor ruimten voor machines worden gescheiden van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations van klasse "F" of klasse "B-15" zijn.Bovendien moeten begrenzingswanden van ruimten voor machines zoveel als praktisch uitvoerbaar is de doortocht van rook verhinderen. Dekken en schotten waardoor controlestations worden gescheiden van ruimten voor accommodatie en dienstruimten, moeten van klasse "F" zijn. 3) a) In schepen waarvan de romp is vervaardigd van onbrandbare materialen, moeten schotten van gangen die ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations bedienen, van klasse "B-15" zijn.b) In schepen waarvan de romp is vervaardigd van brandbare materialen, moeten schotten van gangen die ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations bedienen, van klasse "F" zijn.c) Elk schot dat een schot moet zijn overeenkomstig het bepaalde in lid a) of b), moet worden opgetrokken van dek tot dek, tenzij aan beide zijden van het schot een doorlopend plafond van dezelfde klasse als het schot is aangebracht, in welk geval het schot mag eindigen bij het doorlopende plafond.4) Binnentrappen die ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations bedienen, moeten vervaardigd zijn van staal of ander gelijkwaardig materiaal.Zulke trappen moeten zijn aangebracht binnen omsluitingen die gevormd worden door schotten van klasse "F" in schepen waarvan de romp is vervaardigd van brandbare materialen of door schotten van klasse "B-15" in schepen waarvan de romp is vervaardigd van onbrandbare materialen, met dien verstande dat in geval een trap niet meer dan twee dekken verbindt, deze slechts op één niveau behoeft te zijn omsloten. 5) Deuren en andere sluitmiddelen van openingen in schotten en dekken bedoeld in de §§ 2) en 3), deuren die zijn aangebracht in trapomsluitingen als bedoeld in § 4) en deuren die zijn aangebracht in schachten van machinekamers en ketelruimten, moeten een brandwerend vermogen hebben, dat, voor zover als uitvoerbaar, gelijkwaardig is aan dat van de schotten waarin zij zijn aangebracht.Deuren die toegang geven tot ruimten voor machines van categorie A moeten zelfsluitend zijn. 6) Liftschachten die door de ruimten voor accommodatie en dienstruimten lopen, moeten vervaardigd zijn van staal of gelijkwaardig materiaal.Zij moeten zijn voorzien van sluitmiddelen, waarmee de trek en de rookverspreiding onder controle kunnen worden gehouden. 7) a) In schepen waarvan de romp is vervaardigd van brandbare materialen, moeten de begrenzingsschotten en dekken van ruimten waarin een noodkrachtbron is ondergebracht, alsmede de schotten en dekken welke kombuizen, verfhutten, lampenhutten of bergplaatsen waarin bepaalde hoeveelheden zeer ontvlambare materialen zijn ondergebracht, scheiden van de ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations, vervaardigd zijn van schotten van klasse "F" of klasse "B-15".b) In schepen waarvan de romp is vervaardigd van onbrandbare materialen, moeten de dekken en schotten bedoeld in lid a), van klasse « A » zijn en ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn geïsoleerd, daarbij rekening houdende met het brandgevaar met dien verstande dat de aangestelde ambtenaar schotten van klasse "B-15" tussen een kombuis en ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations kan aanvaarden, in het geval het kombuis uitsluitend is voorzien van elektrische ovens, elektrische boilers of andere elektrische toestellen.c) Zeer ontvlambare producten moeten worden opgeslagen in passend gesloten houders. 8) Wanneer schotten of dekken die ingevolge de §§ 2), 3), 5) en 7) van klasse "A", klasse "B" of klasse "F" moeten zijn, zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kanalen enz., moeten maatregelen worden getroffen, opdat de brandwerendheid niet vermindert. 9) Luchtruimten ingesloten tussen plafonds en dekken en achter wanden en beschietingen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten op passende wijze worden onderverdeeld door afstoppingen die de trek tegengaan en die niet verder dan 7 meter uiteenliggen.10) Ramen en schijnlichten van ruimten voor machines moeten aan de volgende eisen voldoen : a) wanneer schijnlichten geopend kunnen worden, moeten zij van buiten de ruimte gesloten kunnen worden.Glazen ramen of poorten in schijnlichten moeten voorzien zijn van blinden die aan de buitenzijde vast aan het schijnlicht zijn verbonden en die zijn vervaardigd van staal of ander gelijkwaardig materiaal; b) glas of soortgelijke materialen mogen niet in scheidingswanden van ruimten voor machines worden aangebracht.Zulks sluit het gebruik van draadglas voor schijnlichten en glas in controlekamers in de ruimten voor machines niet uit; en c) draadglas moet worden gebruikt in schijnlichten bedoeld in lid a).11) De isolatiematerialen die toegepast zijn in ruimten voor accommodatie, dienstruimten - behalve koel- en vrieskamers voor huishoudelijk gebruik - controlestations en ruimten voor machines, moeten onbrandbaar zijn.Het oppervlak van de isolatie die is aangebracht op de inwendige begrenzingswanden van ruimten voor machines van categorie A, moet ondoordringbaar zijn voor olie en oliedampen. 12) In visruimen moet brandbare isolatie door een nauw aansluitende bekleding worden beschermd.13) Onverminderd het bepaalde in dit voorschrift mag de aangestelde ambtenaar klasse "A-0" afdelingen in plaats van klasse "B-15" of "F" afdelingen aanvaarden, rekening houdend met de hoeveelheid brandbaar materiaal in de aanpalende ruimten. Voorschrift 29 Ventilatiesystemen 1) Met uitzondering van hetgeen in voorschrift 30, 2), is bepaald, moeten inrichtingen zijn aangebracht waarmee ventilatoren buiten werking gesteld kunnen worden en hoofdin- en uitlaten van de ventilatiesystemen gesloten kunnen worden vanaf een plaats buiten de ruimten die zij bedienen.2) Er moet een inrichting worden aangebracht teneinde vanaf een veilige plaats de ringvormige ruimten rond de schoorsteen te kunnen afsluiten.3) Ventilatieopeningen mogen zijn aangebracht in en onder de deuren van schotten van gangen, met dien verstande dat zodanige openingen niet mogen worden aangebracht in en onder deuren van trapomsluitingen. De openingen mogen uitsluitend in de onderste helft van een deur zijn aangebracht. Indien zulk een opening zich bevindt in of onder een deur mag het totale oppervlak van zulk een opening of zulke openingen niet meer bedragen dan 0,05 vierkante meter. Indien zulk een opening in een deur is aangebracht, moet zij zijn voorzien van een rooster van onbrandbaar materiaal. 4) Ventilatiekanalen voor ruimten voor machines van categorie A of kombuizen mogen over het algemeen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen.Wanneer de aangestelde ambtenaar zulks evenwel toestaat, moeten de kanalen zijn vervaardigd van staal of gelijkwaardig materiaal en zo zijn aangebracht dat zij de brandwerendheid van de schotten niet aantasten. 5) Ventilatiekanalen van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations mogen over het algemeen niet door ruimten voor machines van categorie A of door kombuizen lopen.Wanneer de aangestelde ambtenaar zulks evenwel toestaat, moeten de kanalen zijn vervaardigd van staal of gelijkwaardig materiaal en zo zijn aangebracht dat zij de brandwerendheid van de schotten niet aantasten. 6) Bergplaatsen waarin zich aanzienlijke hoeveelheden zeer ontvlambare producten bevinden, moeten worden voorzien van ventilatie-inrichtingen die gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen.De ventilatie moet op hoge en lage niveaus worden aangebracht en de in- en uitlaten van de ventilatoren moeten op een veilige plaats worden aangebracht.
Geschikte roosters om vonken tegen te houden moeten aangebracht worden over in- en uitlaten van ventilatieopeningen. 7) Ventilatiesystemen die ruimten voor machines bedienen, moeten onafhankelijk zijn van systemen die andere ruimten bedienen.8) Wanneer schachten of kokers ruimten aan weerszijden van schotten van klasse "A" of dekken bedienen, moeten kleppen zijn aangebracht zodat deze de verspreiding van brand en rook tussen afdelingen voorkomen.Kleppen die met de hand worden bediend, moeten aan beide zijden van het schot of dek geopend of gesloten kunnen worden. Wanneer schachten of kokers waarvan het oppervlak van de dwarsdoorsnede 0,02 vierkante meter bedraagt, door schotten van klasse "A" of door dekken lopen, moeten automatische of zelfsluitende kleppen worden aangebracht. Schachten die afdelingen bedienen, die zich slechts aan één zijde van zodanige schotten bevinden, moeten voldoen aan voorschrift 9, 1), b).
Voorschrift 30 Verwarmingsinstallaties 1) Elektrische kachels moeten vast aangebracht worden en zo worden geconstrueerd dat brandgevaar tot een minimum wordt beperkt.Een dergelijke straler mag niet zijn voorzien van een onbeschermd warmte-element, zodat kleding, gordijnen of andere soortgelijke materialen verschroeid kunnen worden of vlam kunnen vatten door de hitte die het warmte-element uitstraalt. 2) Verwarming door middel van open vuren is niet toegestaan.Kachels en andere soortgelijke verwarmingsinstallaties moeten stevig bevestigd worden en een voldoende beveiliging en isolatie tegen brand moet onder en rond zodanige installaties en langs hun rookkanalen worden aangebracht. Rookkanalen van kachels die gestookt worden met vaste brandstof moeten zodanig worden geplaatst en ontworpen dat er een zo gering mogelijke kans bestaat dat zij verstopt raken door verbrandingsproducten en moeten voorzien worden van een gemakkelijk hanteerbare reinigingsinstallatie. Trekkleppen in rookkanalen moeten in gesloten stand een voldoende opening laten. In ruimten waarin kachels worden geplaatst, moeten ventilatoren van een voldoende doorlaat worden aangebracht om de kachel van een toereikende hoeveelheid verbrandingslucht te voorzien. Zulke ventilatoren mogen niet voorzien worden van afsluitinrichtingen en moeten op een zodanige plaats aangebracht worden dat geen afsluitinrichtingen overeenkomstig voorschrift II/9 vereist zijn. 3) Gastoestellen met een open vlam, met uitzondering van fornuizen en warmwaterapparaten, worden niet toegestaan.Ruimten waarin zich zodanige fornuizen en warmwaterapparaten bevinden, moeten voorzien zijn van een voldoende ventilatie-inrichting teneinde verbrandingsgassen en mogelijk ontsnapt gas naar een veilige plaats af te voeren. Alle pijpen waardoor gas vanuit de houder naar het fornuis of het warmwaterapparaat wordt gevoerd, moeten van staal of ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd. Automatische veiligheidsinrichtingen ter afsluiting van de gastoevoer moeten worden aangebracht die in werking treden wanneer de gasdruk in de hoofdgasleiding vermindert of in geval van vlamdoving in enig apparaat.
Voorschrift 31 Diversen 1) Blootgestelde oppervlakken in ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, ingesloten ruimten voor gangen en trapomsluitingen alsmede de verborgen oppervlakken achter schotten, plafonds, wanden en beschietingen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten een laag vlamspreidend vermogen hebben.2) Alle blootgestelde oppervlakken vervaardigd van met glas gewapende kunststof in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, ruimten voor machines van categorie A en andere ruimten voor machines waar het brandgevaar even groot is, moeten een toplaag van goedgekeurd kunsthars met inherente brandvertragende eigenschappen hebben of bestreken zijn met een brandvertragende verfsoort goedgekeurd door de aangestelde ambtenaar, dan wel door onbrandbare materialen zijn beschermd.3) Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken moeten geen overmatige rook of vergiftigde gassen en dampen kunnen voortbrengen.Zij mogen niet zodanig zijn dat zij onnodig brandgevaar opleveren, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. 4) De onderste laag van dekbedekkingen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk kan ontbranden of aanleiding kan geven tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.5) a) In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten pijpen die schotten van klasse « A » of « B » doorboren, van goedgekeurde materialen zijn vervaardigd, rekening houdende met de temperatuur waaraan de betrokken schotten weerstand moeten kunnen bieden.Wanneer de aangestelde ambtenaar toestaat dat door ruimten voor accommodatie en dienstruimten, olie of brandbare vloeistoffen worden gevoerd, moeten de pijpen waardoor olie of brandbare vloeistoffen worden gevoerd van een goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd, rekening houdende met het brandgevaar. b) Materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte mogen niet worden gebruikt voor spuipijpen, sanitaire uitlaten en andere uitlaten, die dicht bij de lastlijn liggen en waarvan smelten, in geval van brand, gevaar voor instromen van water zou meebrengen.6) Alle afvalbakken, andere dan die welke worden gebruikt bij de verwerking van vis, moeten vervaardigd zijn van onbrandbare materialen en mogen geen openingen in de zijkanten of bodem hebben.7) Werktuigen voor de aandrijving van brandstoftrimpompen, oliestookpompen en dergelijke brandstofpompen moeten zijn voorzien van afstandsbedieningsmiddelen die zijn aangebracht buiten de desbetreffende ruimten, zodat bedoelde werktuigen kunnen worden stopgezet bij het uitbreken van brand in de ruimte waarin zij zijn opgesteld.8) Lekbakken moeten waar nodig zijn aangebracht teneinde te voorkomen dat olie in de vullingen lekt. Voorschrift 32 Opslag van gasflessen en gevaarlijke materialen 1) Gasflessen voor samengeperste, vloeibare of onder druk opgeloste gassen moeten duidelijk gemerkt zijn door middel van voorgeschreven identificatiekleuren, moeten voorzien zijn van een duidelijk leesbare naam en van de scheikundige formule van hun inhoud en moeten goed bevestigd zijn.2) Gasflessen die ontvlambare of andere gevaarlijke gassen bevatten en lege gasflessen moeten goed bevestigd op open dekken opgeslagen worden en alle kranen, drukregelaars en pijpen die op deze flessen zijn aangesloten, moeten tegen beschadiging beschermd zijn.Gasflessen moeten beschermd zijn tegen overmatige temperatuurwisselingen, directe zonnestraling en ophoping van sneeuw. De aangestelde ambtenaar kan echter toestaan dat zodanige gasflessen worden opgeslagen in waterdichte afdelingen die voldoen aan de bepalingen van de §§ 3) tot en met 5). 3) Ruimten waarin zeer ontvlambare stoffen zoals vluchtige verf, paraffine, benzeen enz.en - waar zulks is toegestaan - vloeibaar gas zijn opgeslagen, moeten rechtstreeks en uitsluitend vanaf open dekken toegankelijk zijn. Drukregelinrichtingen en ontlastkleppen moeten binnen de waterdichte afdeling afblazen. Wanneer begrenzingsschotten van deze ruimten grenzen aan andere omsloten ruimten, moeten deze schotten gasdicht zijn. 4) Elektrische leidingen en onderdelen mogen, behalve indien deze onontbeerlijk zijn voor het verrichten van werkzaamheden in deze ruimten, niet zijn aangebracht in ruimten bestemd voor de opslag van zeer ontvlambare vloeibare stoffen of vloeibare gassen.Wanneer zodanige elektrische onderdelen worden aangebracht, moeten deze ten genoegen van de aangestelde ambtenaar geschikt zijn voor gebruik in een ontvlambare atmosfeer. Warmtebronnen mogen zich niet in de buurt van zodanige ruimten bevinden en de aanduidingen « Verboden te roken » en « Geen open vuur » moeten op een in het oog vallende plaats zijn aangebracht. 5) Er moeten voorzieningen zijn aangebracht teneinde verschillende soorten samengeperst gas gescheiden te kunnen opslaan.Ruimten die bestemd zijn voor zodanige gassen mogen niet worden gebruikt voor de opslag van andere brandbare producten of als opbergruimte van gereedschappen of van voorwerpen die geen deel uitmaken van het gasdistributiesysteem. De aangestelde ambtenaar kan echter een vermindering van deze eisen toestaan, rekening houdende met de eigenschappen en de hoeveelheid van zodanige samengeperste gassen en het gebruik waarvoor deze bestemd zijn.
Voorschrift 33 Voorzieningen voor ontsnapping 1) Trappen en ladders die leiden naar en van ruimten voor accommodatie en in ruimten, waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, andere dan ruimten voor machines, moeten zo zijn aangebracht, dat met behulp daarvan het open dek en vandaar de reddingsboten en -vlotten gemakkelijk kunnen worden bereikt.In het bijzonder geldt met betrekking tot deze ruimten, dat : a) op alle niveaus waarop zich ruimten voor accommodatie bevinden, ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping op een grote onderlinge afstand moeten zijn aangebracht, die de normale toegangsvoorzieningen vanuit elke besloten ruimte of groep van ruimten mogen omvatten;b) i) onder het blootgestelde dek de hoofdvoorziening voor ontsnapping moet bestaan uit een trap en de tweede voorziening voor ontsnapping mag bestaan uit een schacht of trap;en ii) boven het aan het weer blootgestelde dek de voorzieningen voor ontsnapping moeten bestaan uit trappen en/of deuren naar een open dek.
Wanneer het praktisch niet uitvoerbaar is trappen of deuren aan te brengen, mag één van deze voorzieningen voor ontsnapping bestaan uit patrijspoorten of luiken van voldoende afmetingen, die waar nodig, beschermd zijn tegen ijsafzetting; c) bij wijze van uitzondering kan de aangestelde ambtenaar toestaan dat slechts één voorziening voor ontsnapping wordt aangebracht, indien de aard en de plaats van de ruimten en het aantal der personen, die in normale omstandigheden daarin verblijven of dienstdoen, daartoe aanleiding kunnen geven;d) de lengte van een gang of gedeelte van een gang, van waaruit slechts één vluchtweg is, bij voorkeur niet langer dan 2,5 meter, maar in geen geval langer zal zijn dan 5,0 meter;e) de breedte en de mate van het onafgebroken doorlopen van de voorzieningen voor ontsnapping ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moeten zijn.2) Vanuit elke ruimte voor machines van categorie A moeten op een zo groot mogelijke onderlinge afstand twee voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht.Voorzieningen voor ontsnapping naar boven moeten bestaan uit stalen ladders. Wanneer de afmetingen van de ruimten voor machines zulks praktisch niet uitvoerbaar maken, mag worden volstaan met één van deze voorzieningen voor ontsnapping. In dat geval moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de overblijvende uitgang. 3) Liften mogen niet worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping. Voorschrift 34 Automatische brandalarm- en brandontdekkingsinstallaties Wanneer de aangestelde ambtenaar overeenkomstig voorschrift 28, 1), een brandbare constructie heeft toegestaan of wanneer anderszins een bepaalde hoeveelheid brandbare materialen is gebruikt bij de constructie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, moet bijzondere aandacht geschonken worden aan het installeren van een automatisch brandalarm- en brandontdekkingssysteem in deze ruimten, rekening houdende met zowel de afmetingen van deze ruimten en de inrichting en ligging daarvan ten opzichte van controlestations als, waar nodig, met het vlamspreidend vermogen van de inrichting.
Voorschrift 35 Brandbluspompen 1) Het minimumaantal en de soort brandbluspompen die moeten worden aangebracht, zijn : a) één werktuiglijk aangedreven pomp die voor de aandrijving niet afhankelijk is van de hoofdvoortstuwingsinstallatie;of b) één werktuiglijk aangedreven pomp die door de hoofdvoortstuwingsinstallatie wordt aangedreven, onder voorwaarde dat de schroefas gemakkelijk ontkoppeld kan worden of dat een verstelbare schroef is aangebracht.2) Sanitaire pompen, ballast- en lenspompen of algemene dienstpompen mogen worden gebruikt als brandbluspompen, indien deze voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk en de capaciteit die nodig is voor het leegpompen van de ruimen aanwezig is.Brandbluspompen moeten zo aangesloten zijn dat zij niet kunnen worden gebruikt voor het pompen van olie of andere ontvlambare vloeistoffen. 3) Centrifugaalpompen of andere pompen die aangesloten zijn op de hoofdbrandblusleiding moeten voorzien zijn van terugslagkleppen, in geval via deze pompen terugvloeiing van water zou kunnen plaatsvinden.4) Schepen die niet uitgerust zijn met een mechanisch aangedreven noodbrandbluspomp en geen vast aangebrachte brandblusinstallatie in de ruimten voor machines hebben, moeten zijn voorzien van extra brandblusmiddelen zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.5) Indien mechanisch aangedreven noodbrandbluspompen zijn aangebracht, moeten dit onafhankelijk zelfstandig aangedreven pompen zijn die zijn uitgerust met een eigen motor en brandstoftoevoer, aangebracht op een toegankelijke plaats buiten de afdeling waar de hoofdbrandbluspompen zijn ondergebracht, of die worden aangedreven door een zelfstandige generator, welke een noodgenerator met een voldoende capaciteit mag zijn die op een veilige plaats buiten de machinekamer en bij voorkeur boven het werkdek is geïnstalleerd.6) Wanneer een noodbrandbluspomp is aangebracht, moeten de pomp, de aanzuigkleppen voor zeewater en andere noodzakelijke kleppen bediend kunnen worden vanaf een plaats buiten de afdelingen waarin de hoofdbrandbluspompen zijn ondergebracht, waarvan het niet waarschijnlijk is dat deze ten gevolge van brand in deze afdelingen niet kan worden bereikt.7) De totale capaciteit (Q) van de werktuiglijk aangedreven hoofdbrandbluspompen, moet ten minste bedragen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 8) Wanneer twee onafhankelijke werktuigelijk aangedreven brandbluspompen zijn aangebracht, moet elke pomp een capaciteit hebben van niet minder dan 40 procent van de ingevolge § 7) vereiste hoeveelheid of 25 kubieke meter per uur, waarbij de hoogste waarde bepalend is.9) Wanneer mechanisch aangedreven hoofdbrandbluspompen de ingevolge § 7) vereiste hoeveelheid water leveren via de hoofdbrandblusleiding, brandslangen en straalpijpen, moet op elke brandkraan ten minste een druk van 0,25 newton per vierkante millimeter kunnen worden gehandhaafd.10) Wanneer mechanisch aangedreven noodbrandbluspompen de vereiste maximale hoeveelheid water leveren door middel van de ingevolge voorschrift 37, 1), vereiste straal moet de druk op elke brandkraan ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.11) Ongeacht het bepaalde in § 1), moeten er te allen tijde ten minste twee brandbluspompen aanwezig zijn. Voorschrift 36 Hoofdbrandblusleidingen 1) Wanneer meer dan één brandkraan vereist is teneinde te voorzien in het aantal stralen vereist bij voorschrift 37, 1), moet een hoofdbrandblusleiding zijn aangebracht.2) De hoofdbrandblusleidingen mogen, tenzij afdoende beschermd, niet worden vervaardigd van materialen die niet hittebestendig zijn.3) Wanneer de druk die een brandbluspomp kan leveren de druk kan overtreffen waarvoor brandblusleidingen zijn ontworpen, moeten ontlastkleppen zijn aangebracht.4) Hoofdbrandblusleidingen mogen geen andere aansluitingen hebben dan die, welke voor de brandbestrijding vereist zijn, met uitzondering van aansluitingen die aangebracht zijn om het dek en de ankerkettingen schoon te spuiten en om de ejector van de vullings te bedienen, mits de goede werking van het brandblussysteem wordt behouden.5) Wanneer hoofdbrandblusleidingen niet automatisch worden afgetapt, moeten geschikte aftapkranen zijn aangebracht op plaatsen waar beschadiging door bevriezing kan worden verwacht. Voorschrift 37 Brandkranen, brandslangen en straalpijpen 1) Brandkranen moeten zo geplaatst zijn dat brandslangen gemakkelijk en snel daarop kunnen worden aangesloten en met ten minste één straal elk deel van het schip bereikt kan worden, dat gedurende de vaart onder normale omstandigheden toegankelijk is.2) Voor de in § 1) voorgeschreven straal mag slechts één brandslanglengte worden gebruikt.3) Behalve dat moet worden voldaan aan de vereisten van § 1), moeten ruimten voor machines van categorie A zijn voorzien van ten minste één brandkraan, compleet met brandslang en straalpijp voor tweeledig doel. Deze brandkraan moet zijn aangebracht buiten de ruimte en nabij de toegang tot die ruimte. 4) Elke voorgeschreven brandkraan moet zijn voorzien van één brandslang.Daarenboven moet ten minste één reservebrandslang aanwezig zijn. 5) De lengte van brandslangen mag niet meer dan 20 meter zijn.6) Brandslangen moeten vervaardigd zijn van een goedgekeurd materiaal. Elke brandslang moet zijn voorzien van koppelingen en een straalpijp voor tweeledig doel. 7) Behalve ingeval brandslangen blijvend op de hoofdbrandblusleiding zijn aangesloten, moeten de brandslangkoppelingen en straalpijpen volledig onderling verwisselbaar zijn.8) De straalpijpen zoals voorgeschreven in § 6) moeten geschikt zijn voor de capaciteit die de aangebrachte pompen kunnen leveren, doch moeten in elk geval een diameter hebben van ten minste 12 millimeter. Voorschrift 38 Brandblustoestellen 1) Het type van alle brandblustoestellen moet zijn goedgekeurd.De inhoud van de voorgeschreven draagbare brandblustoestellen met vloeibare blusstof mag niet groter zijn dan 13,5 liter en niet kleiner dan 9 liter. Brandblustoestellen van een andere soort moeten ten minste even goed draagbaar zijn als de vloeistoftoestellen van 13,5 liter en hun bluskracht moet ten minste gelijkwaardig zijn aan die van een vloeistoftoestel van 9 liter. De gelijkwaardigheid van brandblustoestellen wordt bepaald door de aangestelde ambtenaar. 2) Een aantal reservevullingen moet aanwezig zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar.3) Brandblustoestellen gevuld met een blusstof die, naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, hetzij uit zichzelf, hetzij onder te verwachten gebruiksomstandigheden, zodanige hoeveelheden giftige gassen afgeven dat zulks schadelijk is voor de gezondheid, mogen niet worden toegelaten.4) Brandblustoestellen moeten periodiek worden nagezien en worden onderworpen aan de beproevingen die de aangestelde ambtenaar kan voorschrijven.5) Gewoonlijk moet één van de draagbare brandblustoestellen, die voor het gebruik in een bepaalde ruimte zijn bestemd, nabij een toegang tot die ruimte worden geplaatst. Voorschrift 39 Draagbare brandblustoestellen in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten 1) Een voldoende aantal goedgekeurde draagbare brandblustoestellen moeten in controlestations, ruimten voor accommodatie en dienstruimten beschikbaar zijn, teneinde zeker te stellen dat ten minste één brandblustoestel van een geschikte soort gemakkelijk bij de hand is voor gebruik in elk gedeelte van deze ruimten.Het totale aantal brandblustoestellen in deze ruimten moet echter ten minste drie bedragen. 2) Een aantal reservevullingen moet aanwezig zijn, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. Voorschrift 40 Brandblusinrichtingen in ruimten voor machines 1) a) In ruimten waar oliegestookte ketels, oliestookinrichtingen of inwendige verbrandingsmotoren zijn opgesteld met een totaal vermogen van niet minder dan 375 kilowatt, moet één van de hierna genoemde vast aangebrachte brandblusinstallaties zijn aangebracht, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar : i) een sproei-installatie voor water onder druk; ii) een brandblusinstallatie met verstikkend gas; iii) een brandblusinstallatie waarbij stoffen in dampvorm afkomstig van vluchtige vloeistoffen met een lage giftigheidsgraad worden gebruikt; of iv) een brandblusinstallatie waarbij schuim met een hoog expansievoud wordt gebruikt. b) Nieuwe installaties waar gehalogeneerde koolwaterstofsystemen worden gebruikt als brandblusstoffen worden verboden op nieuwe en bestaande vaartuigen.c) Wanneer de machinekamers en ketelruimten niet volkomen van elkaar zijn gescheiden of wanneer brandstofolie van het ketelruim in de machinekamer kan vloeien, moeten de betrokken machinekamers en ketelruimten te samen als één ruimte worden beschouwd.2) De in § 1), a) genoemde installaties moeten kunnen worden bediend vanaf gemakkelijk toegankelijke plaatsen buiten zodanige ruimten waarvan het niet waarschijnlijk is dat deze ten gevolge van brand in de beschermde ruimte niet kunnen worden bereikt.Voorzieningen moeten worden getroffen teneinde de energievoorziening en watertoevoer zeker te stellen, die noodzakelijk zijn voor de werking van de installatie in geval van brand in de beschermde ruimte. 3) Schepen die in hoofdzaak of geheel van hout of van met vezels gewapende kunststof zijn vervaardigd en zijn voorzien van oliegestookte ketels of inwendige verbrandingsmotoren, en waarvan het dek boven de ruimte voor machines van het desbetreffende materiaal is, moeten zijn uitgerust met één van de in § 1) voorgeschreven brandblusinstallaties.4) Alle ruimten voor machines van categorie A moeten ten minste zijn voorzien van twee draagbare brandblustoestellen van een type dat geschikt is om tevens oliebranden te blussen.Wanneer in zulke ruimten machines zijn opgesteld met een totaal vermogen van niet minder dan 250 kilowatt, moeten deze ruimten voorzien zijn van ten minste drie van zodanige brandblustoestellen. Eén van de brandblustoestellen moet nabij de toegang tot de ruimte worden geplaatst. 5) Schepen waarvan de ruimten voor machines niet zijn beschermd door een vast aangebrachte brandblusinstallatie moeten ten minste voorzien zijn van een schuimbrandblustoestel met een inhoud van 45 liter of een daaraan gelijkwaardig toestel waarmee oliebranden kunnen worden bestreden.Wanneer ten gevolge van de afmetingen van de ruimten voor machines deze voorziening praktisch niet uitvoerbaar is, kan de aangestelde ambtenaar een extra aantal draagbare brandblustoestellen aanvaarden. 6) Onverminderd het bepaalde in dit voorschrift, moeten alle machineruimten van categorie A zijn uitgerust met een vast aangebrachte brandblusinrichting. Voorschrift 41 Brandweeruitrustingen Het aantal brandweeruitrustingen en de plaatsing daarvan moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.
Voorschrift 42 Brandweerplannen Er moet een brandweerplan permanent zijn opgehangen, zulks ten genoegen van de aangestelde ambtenaar. In geval van kleine schepen kan de aangestelde ambtenaar ontheffing van dit voorschrift verlenen.
Voorschrift 43 Mogelijkheid tot het snel gebruiken van de brandbestrijdingsmiddelen De brandbestrijdingsmiddelen moeten goed onderhouden worden en te allen tijde onmiddellijk gebruikt kunnen worden.
Voorschrift 44 Toelating van vervangende middelen Waar in dit deel een toestel, apparaat, blusstof of inrichting van bijzondere soort of aard is voorgeschreven, kan elk ander toestel, enz. daarvoor in de plaats worden gesteld, mits de aangestelde ambtenaar, overtuigd is dat het vervangende middel of de vervangende inrichting niet minder doeltreffend is. HOOFDSTUK VI - Bescherming van de bemanning Voorschrift 1 Algemene beschermingsmaatregelen 1) Een doelmatig stelsel van handleiders moet zijn ontworpen voor alle voorkomende gevallen en de noodzakelijke draden, touwen, sluitingen, oogbouten en klampen moeten zijn aangebracht.2) Dekopeningen voorzien van luikhoofden of drempels waarvan de hoogte minder dan 600 millimeter bedraagt, moeten zijn uitgerust met beveiligingsmiddelen zoals scharnierende of verplaatsbare relingen of netwerk.De aangestelde ambtenaar kan kleine openingen zoals visstortranden van deze vereisten vrijstellen. 3) Schijnlichten of andere soortgelijke openingen moeten zijn voorzien van beveiligingsstaven, waarvan de onderlinge afstand niet meer bedraagt dan 350 millimeter.De aangestelde ambtenaar kan kleine openingen hiervan vrijstellen. 4) Het oppervlak van elk dek moet zodanig zijn ontworpen of behandeld dat de mogelijkheid van uitglijden door personeel tot een minimum is beperkt.In het bijzonder moeten dekken op plaatsen waar wordt gewerkt, zoals in ruimten voor machines, in kombuizen, bij lieren en op plaatsen waar vis wordt verwerkt alsmede ter plaatse van de onder- en bovenkant van ladders en voor deuren voorzien zijn van antislipoppervlakken.
Voorschrift 2 Dekopeningen 1) Scharnierende deksels van luiken, mangaten en andere openingen moeten beveiligd zijn tegen per ongeluk sluiten.In het bijzonder moeten zware deksels op noodluiken zijn uitgerust met contragewichten en zodanig zijn geconstrueerd dat zij aan beide zijden van het deksel geopend kunnen worden. 2) De afmetingen van toegangsluiken mogen niet kleiner zijn dan 600 bij 600 millimeter of een kleinere diameter hebben dan 600 millimeter.3) Waar praktisch uitvoerbaar, moeten boven het dek waarin zich nooduitgangen bevinden, handgrepen zijn aangebracht. Voorschrift 3 Verschansingen, relingen en beveiligingsmiddelen 1) Alle blootgestelde plaatsen van het werkdek en van de bovenbouwdekken in geval deze bestemd zijn om daar te werken, moeten zijn voorzien van een deugdelijke verschansing of reling.De hoogte van de verschansing of van de reling moet ten minste 1 meter boven het dek zijn. Indien deze hoogte een belemmering vormt voor de normale werkzaamheden aan boord, kan de aangestelde ambtenaar een geringere hoogte toestaan. 2) De kleinste afstand, verticaal gemeten, vanaf de hoogst gelegen lastlijn tot aan het laagste punt van de bovenzijde van de verschansing of tot aan de rand van het werkdek indien een reling is aangebracht, moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar voldoende bescherming van de bemanning garanderen tegen overkomend water, waarbij rekening moet worden gehouden met de toestand van de zee en de weersomstandigheden waarbij het vaartuig dienst moet kunnen doen, alsmede met het vaargebied, het type vaartuig en de vismethode waarvoor het bestemd is.3) De hoogte van de ruimte onder de onderste roede van de reling mag niet groter zijn dan 230 mm.De onderliggende afstand van de overige roeden mag niet meer dan 380 millimeter bedragen en de onderlinge afstand tussen scepters mag niet meer dan 1,5 meter zijn. In het geval van vaartuigen met een ronde overgang van huid naar dek moeten de stutten voor de reling op het vlakke gedeelte van het dek geplaatst zijn. Relingen mogen geen scherpe punten, randen en hoeken hebben en moeten van voldoende sterkte zijn. 4) Ten genoegen van de aangestelde ambtenaar dient er gezorgd te worden voor middelen zoals relingen, handleiders, loopbruggen of onderdeks gelegen gangen ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van hun verblijven, de ruimten voor machines en andere werkruimten.Zo nodig moeten buiten alle dekhuizen en schachten handleiders zijn aangebracht teneinde de bemanning een veilige doorgang en veilig werk te garanderen. 5) De bovenzijde van een hellend deel van het dek aan boord van hektrawlers moet voorzien zijn van een geschikte beveiliging in de vorm van deuren, hekken of netwerk die op dezelfde hoogte moeten zijn aangebracht als de aangrenzende verschansing of reling.In geval een zodanige beveiliging niet is aangebracht, moeten een ketting of andere beveiligingsmiddelen over het hellende deel zijn aangebracht.
Voorschrift 4 Trappen en ladders Ten genoegen van de aangestelde ambtenaar moeten trappen en ladders van voldoende grootte en sterkte en voorzien van leuningen en antisliptreden met het oog op de veiligheid van de bemanning zijn aangebracht.
HOOFDSTUK VII - Reddingsmiddelen en -voorzieningen DEEL A - ALGEMEEN Voorschrift 1 Toepassing 1) Tenzij anders bepaald, is dit hoofdstuk van toepassing op nieuwe vaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt.2) De voorschriften 13 en 14 zijn eveneens van toepassing op bestaande vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt. Voorschrift 2 Omschrijvingen 1) « Te water laten door middel van vrij opdrijven » is die methode van te water laten van een groepsreddingsmiddel waarbij dit automatisch van een zinkend schip wordt ontkoppeld en klaar is voor gebruik.2) « Te water laten door middel van vrije val » is die methode van te water laten van een groepsreddingsmiddel waarbij dit met volledige bezetting en volledige uitrusting wordt ontkoppeld en vervolgens vrij in het water kan vallen zonder afgeremd te worden.3) « Opblaasbaar toestel » is een toestel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van niet verstijfde, met gas gevulde drijfkamers en dat gewoonlijk, tot aan de klaar voor gebruik situatie, in niet opgeblazen toestand wordt gehouden.4) « Toestel in opgeblazen toestand » is een toestel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van niet verstijfde, met gas gevulde drijfkamers en dat permanent in opgeblazen toestand en klaar voor gebruik wordt gehouden.5) « Tewaterlatingsmiddel of -voorziening » is een middel of voorziening om een groepsreddingsmiddel of hulpverleningsboot vanaf de opstellingsplaats veilig te water te laten.6) « Reddingsmiddelen of -voorzieningen van een nieuw ontwerp » zijn reddingsmiddelen of -voorzieningen die nieuwe eigenschappen bevatten die niet geheel vallen onder de voorschriften van dit hoofdstuk, maar een gelijke of hogere graad van veiligheid bieden.7) « Hulpverleningsboot » is een boot ontworpen om personen in nood uit het water te kunnen halen en voor het bij elkaar brengen van groepsreddingsmiddelen.8) « Lichtterugkaatsend materiaal » is een materiaal dat een lichtstraal die daarop gericht wordt, in tegengestelde richting terugkaatst.9) « Groepsreddingsmiddel » is een middel dat personen die in nood verkeren, in leven kan houden vanaf het moment dat zij het schip verlaten. Voorschrift 3 Beoordeling, beproeving en keuring van reddingsmiddelen en -voorzieningen 1) Behoudens het bepaalde in §§ 5) en 6) dienen de reddingsmiddelen en -voorzieningen die in dit hoofdstuk voorgeschreven zijn, goedgekeurd te zijn door de aangestelde ambtenaar.2) Alvorens reddingsmiddelen en -voorzieningen goed te keuren zal de aangestelde ambtenaar erop toezien dat zulke reddingsmiddelen en -voorzieningen : a) beproefd zijn, om vast te stellen dat ze voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk, in overeenstemming met aanbevelingen van de Internationale Maritieme Organisatie;of b) met goed gevolg testen hebben ondergaan die, naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, ten minste gelijkwaardig zijn aan die aanbevelingen.3) Alvorens reddingsmiddelen of -voorzieningen van een nieuw ontwerp goed te keuren zullen de aangestelde ambtenaar zich ervan vergewissen dat zulke middelen en voorzieningen : a) voldoen aan normen van veiligheid die ten minste gelijkwaardig zijn aan het bepaalde in dit hoofdstuk en beoordeeld en getest volgens aanbevelingen van de Internationale Maritieme Organisatie;of b) met goed gevolg beoordelingen en testen hebben ondergaan die, naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, ten minste gelijkwaardig zijn aan die aanbevelingen.4) De procedures voor goedkeuring door de aangestelde ambtenaar dienen de voorwaarden te bevatten waaronder de goedkeuring wordt verlengd of ingetrokken.5) Alvorens reddingsmiddelen en -voorzieningen die voordien nog niet waren goedgekeurd te aanvaarden zal de aangestelde ambtenaar nagaan of ze voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk.6) Reddingsmiddelen en -voorzieningen die ingevolge het bepaalde in dit hoofdstuk zijn voorgeschreven, doch waarvoor geen nadere voorschriften in deel C zijn opgenomen, dienen ten genoegen van de aangestelde ambtenaar te zijn. Voorschrift 4 Productiecontrole De aangestelde ambtenaar kan nadere regels vaststellen omtrent de productiecontrole van reddingsmiddelen, teneinde zeker te stellen dat deze middelen worden vervaardigd volgens dezelfde normen als het goedgekeurde prototype.
DEEL B - BEPALINGEN TEN AANZIEN VAN HET VAARTUIG Voorschrift 5 Aantallen en typen groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten 1) Elk vaartuig moet met ten minste twee groepsreddingsmiddelen zijn uitgerust.2) Aantal, inhoud en type van groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten van vaartuigen waarvan de lengte 75 meter en meer bedraagt, moeten voldoen aan de volgende voorwaarden : a) er moeten reddingsboten of -vlotten aanwezig zijn die gezamenlijk voldoende ruimte bieden om, aan elke zijde van het vaartuig, ten minste het totale aantal opvarenden op te nemen.Indien het vaartuig echter voldoet aan de voorschriften inzake waterdichte indeling, aan de lekstabiliteitscriteria na aanvaring en aan de criteria betreffende een verbeterde brandbeveiliging bij de constructie naast degene bepaald in voorschrift III/14 en in hoofdstuk V, en de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat een vermindering van het aantal reddingsboten of -vlotten en van de capaciteit ervan de veiligheid niet in gevaar brengt, mag de aangestelde ambtenaar een dergelijke vermindering toelaten, op voorwaarde dat de totale capaciteit van de reddingsboten of -vlotten aan elke zijde van het vaartuig voldoende is om ten minste 50 procent van de opvarenden op te nemen. Bovendien moeten reddingsvlotten beschikbaar zijn die gezamenlijk voldoende ruimte bieden om ten minste 50 procent van het totale aantal opvarenden op te nemen; en ook b) een hulpverleningsboot moet aanwezig zijn, tenzij het vaartuig is uitgerust met een geschikte reddingsboot die voldoet aan de eisen gesteld voor een hulpverleningsboot en die na de reddingsoperatie terug aan boord kan worden genomen.3) Vaartuigen waarvan de lengte minder dan 75 meter, doch 45 meter of meer bedraagt, moeten uitgerust zijn met : a) reddingsboten of -vlotten die gezamenlijk voldoende ruimte bieden om aan elke zijde van het vaartuig alle opvarenden te kunnen opnemen; en b) een hulpverleningsboot, tenzij het vaartuig is uitgerust met een geschikt groepsreddingsmiddel dat geschikt is om terug aan boord genomen te worden na de reddingsoperatie. 3bis) Vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, moeten uitgerust zijn met : a) reddingsboten of -vlotten die gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan ten minste 200 procent van het totale aantal opvarenden.Een voldoende aantal van de groepsreddingsmiddelen die ten minste het totale aantal opvarenden moeten kunnen opnemen, moeten aan beide zijden van het vaartuig te water kunnen worden gelaten; en b) een hulpverleningsboot, behalve wanneer de aangestelde ambtenaar overtuigd is dat vanwege de afmetingen en manoeuvreerbaarheid van het vaartuig, de direct aanwezige opsporings- en reddingsfaciliteiten vanaf de wal en de meteorologische waarschuwingssystemen alsmede vanwege de werkzaamheden van het vaartuig in vaargebieden die niet zijn blootgesteld aan zwaar weer of vanwege de werkzaamheden van het vaartuig die aan een bepaald jaargetijde zijn gebonden, de aanwezigheid van een dergelijke boot niet noodzakelijk is.4) In plaats van te voldoen aan de eisen van de §§ 2), a), 3), a), en 3bis), a), mogen vaartuigen uitgerust zijn met één of meer reddingsboten die over de achtersteven te water worden gelaten door middel van vrije val en die plaats bieden aan het totale aantal opvarenden en met reddingsvlotten die plaats bieden aan het totale aantal opvarenden.5) Het aantal reddingsboten en hulpverleningsboten aan boord van vaartuigen moet voldoende zijn om het totale aantal opvarenden het schip te laten verlaten op basis van niet meer dan negen reddingsvlotten per reddingsboot of hulpverleningsboot.6) Groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten moeten voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de voorschriften 17 tot en met 2 3. Voorschrift 6 Beschikbaarheid en plaatsing van groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten 1) Groepsreddingsmiddelen moeten : a) i) in geval van nood onmiddellijk beschikbaar zijn; ii) veilig en vlug te water kunnen worden gelaten onder de voorwaarden gesteld in voorschrift 32, 1), a); en iii) snel weer opgehesen kunnen worden, indien zij tevens voldoen aan de eisen gesteld voor een hulpverleningsboot; b) zo geplaatst zijn dat : i) het verzamelen van personen op het inschepingsdek niet wordt bemoeilijkt; ii) hun vlugge behandeling niet wordt bemoeilijkt; iii) de inscheping snel en in goede orde kan geschieden; en iv) de behandeling van andere groepsreddingsmiddelen niet wordt bemoeilijkt. 2) Wanneer de afstand van het inschepingsdek tot aan de waterlijn bij de geringste diepgang tijdens de reis meer dan 4,5 meter bedraagt, moeten de groepsreddingsmiddelen, met uitzondering van de zelfopdrijvende reddingsvlotten, met volledige bezetting door middel van davits te water kunnen worden gelaten, dan wel voorzien zijn van gelijkwaardige goedgekeurde middelen voor de inscheping.3) Groepsreddingsmiddelen en middelen voor het te water laten moeten vóór het vaartuig vertrekt in goede staat en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en moeten gedurende de reis te allen tijde zo worden gehouden.4) a) Groepsreddingsmiddelen moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar geplaatst zijn.b) Elke reddingsboot moet onder een afzonderlijk stel davits of goedgekeurd middel voor het te water laten geplaatst zijn.c) Groepsreddingsmiddelen moeten zo dicht mogelijk bij de verblijven en dienstruimten zijn opgesteld en zodanig doeltreffend zijn geplaatst, dat het te water laten veilig kan geschieden, waarbij speciaal gelet moet worden op de noodzaak vrij te blijven van de schroef en van ver uitstekende delen van de romp, teneinde aldus zoveel mogelijk zeker te stellen dat het te water laten kan geschieden langs een recht gedeelte van de huid.Bij plaatsing op het voorschip dienen zij achter het aanvaringsschot te zijn opgesteld in een beschermde positie. In dit geval dient de aangestelde ambtenaar bijzondere aandacht te besteden aan de sterkte van de davits. d) De methode van het te water laten en weer ophijsen van hulpverleningsboten moet zijn goedgekeurd, waarbij rekening moet zijn gehouden met het gewicht van de hulpverleningsboot met inbegrip van zijn uitrusting en 50 procent van het aantal personen dat hij mag vervoeren overeenkomstig voorschrift 23, 1), b), ii) en 1), c), de bouw en afmetingen van de hulpverleningsboot en zijn opstelling boven de waterlijn bij de geringste diepgang van het vaartuig tijdens de reis.Elke hulpverleningsboot die meer dan 4,5 meter boven de waterlijn bij de geringste diepgang van het vaartuig tijdens de reis is opgesteld, moet voorzien zijn van goedgekeurde middelen voor het te water laten en weer ophijsen. e) Davits moeten van een goedgekeurd type zijn dat voldoet aan de vereisten van voorschrift 32.f) i) De reddingsvlotten moeten zodanig zijn opgesteld dat zij in geval van nood onmiddellijk beschikbaar zijn;hun plaatsing moet zodanig zijn dat zij vrij vanaf hun opstelling kunnen opdrijven, zich zelf kunnen opblazen en van een zinkend vaartuig kunnen losraken.
Reddingsvlotten die echter door middel van davits te water worden gelaten, behoeven niet vrij opdrijvend te zijn. ii) Indien sjorringen worden gebruikt, moeten deze zijn voorzien van een automatisch (hydrostatisch) ontkoppelingssysteem van een goedgekeurd type. g) De aangestelde ambtenaar kan, wanneer hij overtuigd is dat de constructieve schikkingen van het vaartuig en de gebruikte vismethode het onmogelijk of onpraktisch maken bepaalde voorzieningen van deze paragraaf toe te passen, andere voorzieningen van te water laten en weer ophijsen toelaten mits ze volledig voldoen aan de vereiste doelstellingen.Wanneer de aangestelde ambtenaar zulke alternatieve voorzieningen toelaat, zal hij de Minister daaromtrent informeren.
Voorschrift 7 Inschepen in groepsreddingsmiddelen Voor het inschepen in groepsreddingsmiddelen moeten doeltreffende maatregelen zijn getroffen, die moeten omvatten : a) ten minste één ladder of een ander goedgekeurd hulpmiddel aan elke zijde van het vaartuig om in de groepsreddingsmiddelen te kunnen inschepen wanneer deze te water liggen, behalve wanneer de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat de afstand van de plaats van inscheping tot aan de groepsreddingsmiddelen die te water liggen zodanig is, dat de aanwezigheid van een ladder niet noodzakelijk is;b) middelen voor het verlichten van de plaats waar de groepsreddingsmiddelen geborgen zijn en voor het verlichten van de middelen voor het te water laten daarvan gedurende het gereed maken voor en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de groepsreddingsmiddelen worden gevierd totdat het te water laten is voltooid, voor welke middelen het vermogen moet worden verschaft door de in voorschrift IV/17 vereiste noodkrachtbron;c) middelen om opvarenden te waarschuwen dat men op het punt staat het vaartuig te verlaten;en d) middelen om te beletten dat water uit het vaartuig in de groepsreddingsmiddelen stroomt. Voorschrift 8 Reddingsgordels 1) Voor iedere opvarende moet aan boord een reddingsgordel van een goedgekeurd model aanwezig zijn die voldoet aan de vereisten van voorschrift 24.2) Reddingsgordels moeten op gemakkelijk bereikbare plaatsen geborgen zijn;hun plaats moet duidelijk aangegeven zijn.
Voorschrift 9 Overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies 1) Een goedgekeurd overlevingspak, van geschikte grootte, dat voldoet aan de vereisten van voorschrift 25 zal beschikbaar zijn voor elke persoon die een hulpverleningsboot bemant.2) Vaartuigen die voldoen aan de vereisten van voorschrift 5, 2) en 3) zullen voorzien zijn van overlevingspakken die voldoen aan de vereisten van voorschrift 25, voor elke opvarende waarvoor geen onderkomen is voorzien in : a) reddingsboten;of b) door middel van davits te water gelaten reddingsboten;of c) reddingsvlotten voorzien van gelijkwaardige goedgekeurde inrichtingen die inscheping toelaten zonder in het water te komen.3) Naast het voorziene in § 2), a), zullen vaartuigen voorzien zijn van minstens drie overlevingspakken per reddingsboot, die voldoen aan de vereisten van voorschrift 25. Naast de hulpmiddelen tegen warmteverlies die vereist zijn ingevolge voorschrift 17, 8), xxxi), zullen vaartuigen voorzien zijn van hulpmiddelen tegen warmteverlies, die voldoen aan de vereisten van voorschrift 26, voor opvarenden onder te brengen in reddingsboten die niet beschikken over een overlevingspak.
De overlevingspakken en de hulpmiddelen tegen warmteverlies zijn niet vereist indien het vaartuig is uitgerust hetzij met volledig gesloten reddingsboten met een capaciteit die toelaat aan beide zijden minstens het volledige aantal opvarenden op te nemen hetzij met reddingsboten geschikt om te water te laten door middel van vrije val met een capaciteit van minstens het volledige aantal opvarenden. 4) De vereisten van §§ 2) en 3) gelden niet voor vaartuigen die alleen ingezet worden in warme klimaatzones, waar, volgens het inzicht van de aangestelde ambtenaar, overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies overbodig zijn.5) De overlevingspakken vereist volgens §§ 2) en 3) kunnen ook dienen om te voldoen aan de vereisten van § 1). Voorschrift 10 Reddingsboeien 1) Onderstaand aantal reddingsboeien, die voldoen aan de vereisten van voorschrift 27, 1), moet ten minste aanwezig zijn : a) 8 reddingsboeien aan boord van vaartuigen waarvan de lengte 75 meter en meer bedraagt;b) 6 reddingsboeien aan boord van vaartuigen waarvan de lengte minder dan 75 meter doch 45 meter en meer bedraagt;c) 4 reddingsboeien aan boord van vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt.2) Ten minste de helft van het in § 1) bedoelde aantal reddingsboeien moet voorzien zijn van zelfontbrandende lichten, die voldoen aan de vereisten van voorschrift 27, 2).3) Ten minste 2 van de ingevolge § 2) van zelfontbrandende lichten voorziene reddingsboeien moeten bovendien voorzien zijn van een doelmatig, zelfwerkend rooksignaal, dat voldoet aan de vereisten van voorschrift 27, 3);deze boeien moeten waar mogelijk vanuit het stuurhuis snel te water geworpen kunnen worden. 4) Aan elke zijde van het vaartuig moet ten minste één reddingsboei voorzien zijn van een drijvende reddingslijn die voldoet aan de vereisten van voorschrift 27, 4), met een lengte die niet kleiner is dan twee maal de hoogte van plaatsing boven de waterlijn bij de geringste diepgang gedurende de vaart of met een lengte van 30 meter indien deze waarde hoger is.Deze boeien mogen geen zelfontbrandende lichten hebben. 5) Alle reddingsboeien moeten zo geplaatst zijn, dat zij voor de opvarenden gemakkelijk bereikbaar zijn en moeten altijd onmiddellijk kunnen worden geworpen en mogen niet op enigerlei wijze blijvend bevestigd zijn. Voorschrift 11 Lijnwerptoestellen Elk vaartuig moet een lijnwerptoestel van een goedgekeurd type aan boord hebben, dat voldoet aan de vereisten van voorschrift 28.
Voorschrift 12 Noodseinen 1) Elk vaartuig moet ten genoegen van de aangestelde ambtenaar voorzien zijn van middelen om, zowel overdag als 's nachts, doelmatige noodseinen te kunnen geven.Hieronder moeten ten minste 12 valschermsignalen begrepen zijn, die voldoen aan de vereisten van voorschrift 29. 2) Noodseinen moeten van een goedgekeurd type zijn.Zij moeten op gemakkelijk bereikbare plaatsen geborgen zijn; hun plaats moet duidelijk aangegeven zijn.
Voorschrift 13 Radioapparatuur voor reddingsmiddelen 1) Ten minste drie voor zenden en ontvangen geschikte VHF-radiotelefonietoestellen moeten aanwezig zijn op elk vaartuig.Zij moeten voldoen aan prestatienormen die niet lager zijn dan de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen prestatienormen.
Indien een vaste VHF-installatie is aangebracht in een groepsreddingsmiddel moet het voldoen aan dezelfde prestatienormen. 1bis) Voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, mag het aantal van dergelijke toestellen worden teruggebracht naar twee, indien de aangestelde ambtenaar de eis om drie van dergelijke toestellen te voeren overbodig acht, gezien het vaargebied van het vaartuig en het aantal personen dat dienst doet aan boord.
Voorschrift 14 Radar-transponders Ten minste één radar-transponder moet zijn geplaatst aan elke zijde van alle vaartuigen. Zij moeten voldoen aan prestatienormen die niet lager zijn dan de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen prestatienormen. De radar-transponders moeten zo geplaatst zijn dat ze vlug kunnen overgeplaatst worden in elk groepsreddingsmiddel. Als alternatief kan ook een radar-transponder rechtstreeks geplaatst worden in elk groepsreddingsmiddel.
Elk vaartuig waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, dient ten minste één radar-transponder te voeren.
Voorschrift 15 Retroreflectieve stroken op reddingsmiddelen Alle reddingssloepen en -vlotten, hulpverleningsboten, reddingsgordels en -boeien moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn voorzien van retroreflecterend materiaal.
Voorschrift 16 Operationele beschikbaarheid, onderhoud en inspecties 1) Operationele beschikbaarheid Alvorens het vaartuig een haven verlaat en op alle ogenblikken gedurende de reis, moeten alle reddingsmiddelen in goede staat van werking verkeren en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.2) Onderhoud a) Onderrichtingen voor onderhoud aan boord van de reddingsmiddelen, goedgekeurd door de aangestelde ambtenaar, moeten beschikbaar zijn en dienovereenkomstig onderhoud moet worden uitgevoerd.b) De aangestelde ambtenaar kan, in de plaats van de in lid a) vereiste onderrichtingen, een voor het schip opgesteld onderhoudsprogramma aanvaarden.3) Onderhoud van de lopers Lopers die bij het afvieren van reddingsmiddelen worden gebruikt, moeten met tussenpozen van niet meer dan 30 maanden gekeerd worden en moeten worden vernieuwd wanneer ze gebreken vertonen dan wel na niet meer dan 5 jaar.4) Reserveonderdelen en herstellingsgereedschap Voor reddingsmiddelen en hun onderdelen die onderhevig zijn aan uitzonderlijke slijtage of intering en regelmatig vervangen dienen te worden, moeten aan boord reserveonderdelen en herstellingsgereedschap aanwezig zijn.5) Wekelijkse inspecties De volgende beproevingen en inspecties moeten wekelijks worden uitgevoerd : a) een visuele inspectie van alle groepsreddingsmiddelen, hulpverleningsboten en tewaterlatingsmiddelen, teneinde zeker te stellen dat ze gereed zijn voor onmiddellijk gebruik;b) het doen draaien van de motoren van alle reddingsboten en hulpverleningsboten in voor- en achteruitstand samen gedurende minstens 3 minuten, mits de omgevings-temperatuur hoger is dan de minimumtemperatuur vereist om de motor te kunnen starten;c) het beproeven van de algemene alarminstallatie.6) Maandelijkse inspecties Een inspectie van reddingsmiddelen met inbegrip van de reddingsbootuitrusting moet maandelijks worden uitgevoerd, waarbij gebruik gemaakt wordt van een controlelijst, teneinde zeker te stellen dat de middelen en de uitrusting volledig zijn en in goede staat verkeren.Een verslag van de inspectie moet in het scheepsdagboek worden opgenomen. 7) Periodieke keuring van automatisch opblaasbare reddingsvlotten, automatisch opblaasbare reddingsgordels en hulpverleningsboten in opgeblazen toestand a) Ieder opblaasbaar reddingsvlot en iedere opblaasbare reddingsgordel moet worden gekeurd : i) met tussenpozen van ten hoogste 12 maanden.In bijzondere gevallen kan de aangestelde ambtenaar deze periode verlengen tot ten hoogste 17 maanden; ii) in een voor dit onderhoud erkend keuringsstation, met passende mogelijkheden voor onderhoud en passend opgeleid personeel. b) Alle reparaties en onderhoud aan hulpverleningsboten in opgeblazen toestand moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant.Noodreparaties mogen aan boord worden uitgevoerd; permanente reparaties en periodiek onderhoud moeten worden uitgevoerd in een erkend keuringsstation als bedoeld in lid a), ii). 8) Periodieke keuring van automatische hydrostatische ontkoppelingsmechanismen Automatische hydrostatische ontkoppelingsmechanismen met beperkte bruikbaarheids-termijn, moeten worden vervangen na het verstrijken van de vervaldatum.Andere automatische hydrostatische ontkoppelingsmechanismen moeten periodiek worden gekeurd : i) met tussenpozen van ten hoogste 12 maanden.In bijzondere gevallen kan de aangestelde ambtenaar deze periode verlengen tot ten hoogste 17 maanden; ii) in een voor dit onderhoud erkend keuringsstation, met passende mogelijkheden voor onderhoud en passend opgeleid personeel. 9) Voor vaartuigen waar de aard van het vissen meebrengt dat het gestelde in §§ 7) en 8) moeilijk te verwezenlijken is, kan de aangestelde ambtenaar inspectie intervallen tot 24 maanden toestaan, mits hij ervan overtuigd is dat de betrokken middelen zo zijn ontworpen en uitgevoerd dat ze in goede werkingsstaat blijven tot de volgende inspectiebeurt. DEEL C - BEPALINGEN TEN AANZIEN VAN REDDINGSMIDDELEN Voorschrift 17 Algemene eisen voor reddingsboten 1) Constructie van reddingsboten a) Alle reddingsboten moeten deugdelijk zijn gebouwd en moeten van zodanige vorm en afmetingen zijn, dat zij in zeegang een ruime mate van stabiliteit en voldoende vrijboord hebben wanneer zij zijn beladen met volle bezetting en volledige uitrusting.Alle reddingsboten moeten een vaste romp hebben en moeten, recht overeind liggend in kalm water en beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, een positieve stabiliteit behouden wanneer ergens beneden de waterlijn een gat is ontstaan, aangenomen dat daarbij geen verlies van drijfmateriaal of andere beschadiging optreedt. b) Alle reddingsboten moeten sterk genoeg zijn om veilig te water gelaten te kunnen worden met volle bezetting en volledige uitrusting.c) Rompen en vaste overkappingen moeten van brandvertragend of onbrandbaar materiaal zijn.d) Zitplaatsen moeten worden ingericht op dwars- en langsdoften of als vaste zetels, die zo laag mogelijk in de reddingsboot moeten zijn aangebracht, en zo zijn vervaardigd dat zij het aantal personen, ieder met een massa van 100 kilogram, waarvoor ruimte is bestemd in overeenstemming met het bepaalde in § 2), b), ii), kunnen dragen.e) Iedere reddingsboot moet sterk genoeg zijn om onderstaande belasting te doorstaan, zonder blijvende vervorming na het verwijderen van de belasting : i) voor boten met een metalen romp : 1,25 maal de totale massa van de reddingsboot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting;of ii) voor andere boten : tweemaal de totale massa van de reddingsboot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting. f) Iedere reddingsboot moet sterk genoeg zijn om, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting en met, waar van toepassing, glijspanten of stootdempers op hun plaatsen, een zijdelingse slag tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 meter per seconde en tevens een val op het water vanaf een hoogte van ten minste 3 meter te doorstaan.g) De verticale afstand tussen het vloeroppervlak en de binnenzijde van de overkapping over 50 procent van dat vloeroppervlak moet zijn : i) ten minste 1,3 meter voor een reddingsboot bestemd voor 9 personen of minder; ii) ten minste 1,7 meter voor een reddingsboot bestemd voor 24 personen of meer; iii) ten minste de afstand vastgesteld door lineaire interpolatie tussen 1,3 en 1,7 meter voor een reddingsboot bestemd voor meer dan 9 doch minder dan 24 personen. 2) Draagvermogen van reddingsboten a) Een reddingsboot bestemd voor meer dan 150 personen is niet toegestaan.b) Het aantal personen waarvoor in een reddingsboot ruimte wordt toegestaan, is gelijk aan het kleinste van volgende getallen : i) het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kilogram per persoon en allen met een reddingsgordel om, dat normaal zittend plaats kan nemen zonder de behandeling van de voorstuwingsmiddelen of het gebruik van enig uitrustingsstuk te belemmeren;of ii) het aantal plaatsen dat verkregen wordt door een indeling van de zitplaatsen in overeenstemming met figuur 1. De vormen kunnen elkaar, als aangegeven, gedeeltelijk overlappen, mits er voetsteunen zijn aangebracht en er voldoende beenruimte is en de verticale afstand tussen de boven- en onderzitplaatsen ten minste 350 millimeter is.
Figuur 1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Iedere zitplaats in de reddingsboot moet duidelijk aangegeven zijn.3) Toegang tot reddingsboten a) Iedere reddingsboot moet zo zijn ingericht dat het volledige aantal daarvoor bestemde personen binnen 3 minuten vanaf het moment dat het bevel daartoe gegeven wordt, zich kan inschepen.Snelle ontscheping moet eveneens mogelijk zijn. b) Reddingsboten moeten een inschepingsladder hebben die aan beide zijden van de reddingsboot kan gebruikt worden, om personen in staat te stellen vanuit het water in de reddingsboot te klimmen.De onderste trede van de ladder moet ten minste 0,4 meter beneden de waterlijn van de lege reddingsboot reiken. c) De reddingsboot moet zo zijn ingericht dat hulpbehoevende personen, zowel vanuit zee als per draagbaar, aan boord gebracht kunnen worden.d) Alle oppervlakken waar personen kunnen lopen, moeten van een antisliplaag zijn voorzien.4) Drijfvermogen van reddingsboten Alle reddingsboten moeten een eigen drijfvermogen hebben, of moeten zijn voorzien van drijvend materiaal dat niet nadelig wordt beïnvloed door zeewater, olie en olieproducten, en dat voldoende is om de reddingsboot met volledige uitrusting drijvende te houden wanneer hij vol water staat en de zee vrij kan binnendringen.Bovendien moet er voor het aantal personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, drijvend materiaal met een opdrijvend vermogen van 280 newton per persoon, zijn aangebracht. Het voorgeschreven drijvend materiaal mag niet aan de buitenzijde van de romp van de reddingsboot aangebracht zijn. 5) Vrijboord en stabiliteit van reddingsboten Alle reddingsboten moeten, beladen met 50 procent van het aantal personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, gezeten op hun normale plaatsen aan één zijde van de reddingsboot, een vrijboord hebben, gemeten vanaf de waterlijn tot aan de laagst gelegen opening waardoor de reddingsboot kan vollopen, van ten minste 1,5 procent van de lengte van de reddingsboot of 100 millimeter, welke van beide het grootste is.6) Voortstuwing van reddingsboten a) Iedere reddingsboot moet worden aangedreven door een dieselmotor. Voor een reddingsboot mag geen motor worden gebruikt, waarvan de brandstof een vlampunt van 43 graden Celsius of lager heeft. b) De motor moet zijn voorzien van een handstartinrichting of een bekrachtigde startinrichting met twee onafhankelijk werkende oplaadbare krachtbronnen.Voorts moet de motor zijn voorzien van alle voor het starten benodigde hulpmiddelen. De startinrichting van de motor en de hulpmiddelen voor het starten moeten bij een omgevingstemperatuur van minus 15 graden Celsius de motor kunnen starten binnen 2 minuten vanaf het moment waarop de handelingen daarvoor zijn begonnen, tenzij naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, met inachtneming van de bijzondere reizen die het schip met die reddingsboot voortdurend maakt, een andere temperatuur van toepassing is. De startinrichtingen mogen niet worden belemmerd door de motoromkasting, doften of andere obstakels. c) De motor moet ook gedurende ten minste 5 minuten na de koude start, met de reddingsboot uit het water, kunnen draaien.d) De motor moet ook kunnen draaien indien de reddingsboot tot aan de hartlijn van de krukas is volgelopen met water.e) De inrichting van de schroefas moet zodanig zijn dat de schroef kan worden ontkoppeld van het voortstuwingswerktuig.Er moeten voorzieningen zijn aangebracht waardoor het mogelijk is met de reddingsboot zowel voor- als achteruit te varen. f) De uitlaat van de motor moet zo zijn ingericht dat onder normaal gebruik wordt voorkomen dat water de motor binnendringt.g) Alle reddingsboten moeten zo zijn ontworpen dat rekening is gehouden met de veiligheid van personen in het water, en dat mogelijke beschadiging van de schroef door in het water drijvend materiaal wordt voorkomen.h) De snelheid van een reddingsboot in kalm water vooruit varend moet, indien beladen met volle bezetting en volledige uitrusting en met alle door de motor aangedreven hulpuitrusting in bedrijf, ten minste 6 knopen bedragen en, wanneer een 25-persoons reddingsvlot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting of gelijkwaardige massa wordt gesleept, 2 knopen per uur.Er moet voldoende brandstof, geschikt voor gebruik bij de temperaturen die in het vaargebied van het schip te verwachten zijn, aanwezig zijn om de volbeladen reddingsboot gedurende ten minste 24 uur met een vaart van 6 zeemijl per uur te laten varen. i) De motor van de reddingsboot, de overbrenging en de motoraccessoires moeten zijn omgeven door een brandwerende omkasting of door geschikte voorzieningen die soortgelijke bescherming bieden. Dergelijke voorzieningen moeten tevens bescherming bieden tegen onopzettelijke aanraking van hete of bewegende delen van de motor door personen en moeten de motor beschermen tegen blootstelling aan weersinvloeden en zeewater. Er moeten doeltreffende maatregelen zijn getroffen om het lawaai van de motor te beperken. Startaccumulatoren moeten zijn aangebracht in omkastingen die een waterdichte ruimte vormen rondom de bodem en de zijden van de accumulatoren. De omkastingen moeten goed sluitende deksels hebben, waarin voorzieningen zijn aangebracht waardoor gassen kunnen ontsnappen. j) De motor van de reddingsboot en de accessoires moeten zo zijn ontworpen dat geen elektromagnetische velden ontstaan, die een storende invloed hebben op de radioapparatuur die in de reddingsboot wordt gebruikt.k) Er moeten voorzieningen zijn om alle accumulatoren ten behoeve van het starten van de motor, de radioapparatuur en het zoeklicht opnieuw op te laden.De radio-accumulatoren mogen niet worden gebruikt om stroom te leveren voor het starten van de motor. Er moeten voorzieningen zijn om de accumulatoren van de reddingsboot door middel van het scheepsnet op te kunnen laden met een voedingsspanning die niet hoger is dan 55 volt, en die op de inschepingsplaats van de reddingsboot ontkoppeld kunnen worden. l) Er moet een waterbestendige handleiding voor het starten en het bedienen van de motor voorhanden zijn, die duidelijk waarneembaar nabij de bedieningsplaats van de motor is aangebracht.7) Toebehoren van reddingsboten a) Alle reddingsboten moeten zijn voorzien van ten minste één afvoerklep, aangebracht bij het laagste punt in de romp, die automatisch opent om water uit de boot te lozen wanneer de reddingsboot niet in het water ligt, en die automatisch afsluit om te voorkomen dat er water binnendringt wanneer de reddingsboot in het water ligt.Om de afvoerklep te kunnen afsluiten moet deze zijn voorzien van een dop of prop die met een lijn, ketting of ander geschikt middel aan de reddingsboot verbonden is. De afvoerkleppen moeten in de reddingsboot gemakkelijk bereikbaar zijn en de plaats ervan moet duidelijk zijn aangegeven. b) Alle reddingsboten moeten een roer en een helmstok hebben, ook indien er een stuurrad of een ander mechanisme voor afstandsbesturing is aangebracht.Het roer moet permanent aan de reddingsboot zijn bevestigd. De helmstok moet permanent zijn aangebracht op of zijn verbonden met de roerkoning; indien de reddingsboot een mechanisme voor afstandsbesturing heeft, is een afneembare helmstok toegestaan, die vast opgeborgen kan worden nabij de roerkoning. Het roer en de helmstok moeten zo zijn uitgevoerd dat zij niet beschadigd worden bij het gebruik van het ontkoppelingsmechanisme of van de schroef. c) Uitgezonderd in de omgeving van roer en schroef, moet langs de buitenzijde van de reddingsboot een in bochten hangende en tot op het water komende drijvende grijplijn zijn aangebracht.d) Niet zelfrichtende reddingsboten moeten doelmatige handgrepen aan de onderzijde van de romp hebben, zodat personen zich aan de reddingsboot in omgeslagen toestand kunnen vastklampen.De handgrepen moeten zodanig aan de reddingsboot zijn bevestigd dat, indien deze door een kracht van buiten afbreken, dit geschiedt zonder de reddingsboot te beschadigen. e) Alle reddingsboten moeten zijn uitgerust met voldoende waterdichte kasten of compartimenten om bergruimte te bieden aan kleine uitrustingsstukken, water en andere benodigdheden, voorgeschreven in § 8).Er moeten voorzieningen aanwezig zijn voor het opslaan van opgevangen regenwater. f) Iedere reddingsboot die door middel van een loper of lopers te water wordt gelaten, moet zijn uitgerust met een ontkoppelingsmechanisme dat aan de volgende eisen voldoet : i) het mechanisme moet zo zijn uitgevoerd dat alle haken gelijktijdig ontkoppeld worden; ii) het mechanisme moet de volgende twee ontkoppelingsmogelijkheden hebben : 1) een normale ontkoppelingsmogelijkheid die de reddingsboot kan ontkoppelen wanneer deze in het water ligt of wanneer de haken onbelast zijn;en 2) een belaste ontkoppelingsmogelijkheid die de reddingsboot kan ontkoppelen wanneer de haken belast zijn.Deze ontkoppeling moet zo zijn uitgevoerd dat de reddingsboot wordt ontkoppeld onder alle beladingstoestanden, reikend van onbelast met de reddingsboot in het water liggend tot een belasting van 1,1 keer de totale massa van de reddingsboot met volle bezetting en volledige uitrusting. Deze ontkoppelingsmogelijkheid moet voldoende beschermd zijn tegen ongewild of voortijdig gebruik; iii) de ontkoppelingsbediening moet duidelijk zijn aangegeven in een kleur die contrasteert met die van de omgeving; en iv) het mechanisme moet zijn ontworpen met een veiligheidsfactor van 6, gebaseerd op de treksterkte van het gebruikte materiaal, waarbij aangenomen moet worden dat de massa van de reddingsboot gelijkelijk verdeeld is over de lopers. g) Iedere reddingsboot moet zijn uitgerust met een ontkoppelingsmiddel om de voorvanglijn te kunnen ontkoppelen wanneer daar kracht op staat.h) Iedere reddingsboot, die wordt uitgerust met een vast aangebrachte VHF-radio-installatie en een apart op te stellen antenne, moet beschikken over voorzieningen om de antenne doelmatig in de gebruiksopstelling te kunnen plaatsen en vastzetten.i) Reddingsboten bestemd om langs de zijden van het schip te water te worden gelaten, moeten de noodzakelijke glijspanten en stootdempers hebben om het te water laten mogelijk te maken en schade aan de reddingsboot te voorkomen.j) Op het hoogste punt van de overkapping moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is.Indien de lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren. k) Aan de binnenzijde van de reddingsboot moet een lamp of andere lichtbron zijn aangebracht, die gedurende tenminste 12 uur voldoende licht geeft om daarbij de aanwijzingen en instructies te kunnen lezen; olielantaarns zijn voor dit doel niet toegestaan. l) Tenzij anders bepaald, moet iedere reddingsboot zijn voorzien van doelmatige middelen om te lozen of automatisch zelflozend zijn.m) Iedere reddingsboot moet zo zijn ingericht dat men vanaf de stuurstand voldoende uitzicht vooruit, achteruit en naar de zijden heeft in verband met het veilig te water laten en het manoeuvreren.8) Uitrusting van reddingsboten Alle uitrustingsstukken van een reddingsboot, of die nu in deze paragraaf of in een bepaling van dit hoofdstuk worden voorgeschreven, met uitzondering van de boothaken die beschikbaar moeten blijven om de reddingsboten af te houden, moeten in de reddingsboot zijn vastgezet door middel van sjorringen, opgeborgen in kasten of compartimenten, bevestigd in beugels of soortgelijke armaturen of op andere geschikte wijze.De uitrusting moet zo zijn vastgezet dat zij geen belemmering vormt bij "schip verlaten". Alle uitrustingsstukken moeten zo klein mogelijk zijn, een zo gering mogelijke massa hebben, en moeten op doeltreffende en compacte wijze verpakt zijn. Tenzij anders bepaald, moet de normale uitrusting van elke reddingsboot bestaan uit : i) voldoende drijvende riemen om in kalme zee vooruit te kunnen komen. Voor iedere riem moeten er dollen, steunen of gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn. De dollen of steunen moeten met lijnen of kettingen aan de boot bevestigd zijn; ii) twee boothaken; iii) een drijvend hoosvat en twee emmers; iv) aanwijzingen voor het overleven op zee; v) een nachthuis met een doelmatig kompas dat lichtgevend is of voorzien is van een doelmatige verlichting.In een geheel overdekte reddingsboot moet het nachthuis permanent zijn aangebracht bij de stuurstand; in iedere andere reddingsboot moeten er geschikte voorzieningen zijn om het nachthuis op te stellen; vi) een drijfanker van voldoende grootte met een schokbestendige sleeplijn en een kaailijn die een goede greep biedt in natte toestand.
De sterkte van het drijfanker, de sleeplijn en de kaailijn moet geschikt zijn voor elke toestand van de zee; vii) twee doelmatige vanglijnen met een lengte van niet minder dan tweemaal de afstand van de opstellingsplaats van de reddingsboot tot de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater of met een lengte van 15 meter indien deze waarde hoger is.
Eén vanglijn, bevestigd aan het ontkoppelingsmiddel, voorgeschreven in § 7), g), moet aan de voorkant van de reddingsboot gereed liggen en de andere moet in de reddingsboot gereed liggen en stevig vastgezet zijn bij of in de buurt van de boeg; viii) twee bijlen, één aan ieder eind van de reddingsboot; ix) waterdichte houders die samen 3 liter zoet water bevatten voor iedere persoon waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd; hiervan mag 1 liter per persoon vervangen worden door een ontzoutingsapparaat dat in 2 etmalen een gelijke hoeveelheid zoet water kan produceren; x) een roestvrij anker met lijn; xi) een roestvrije drinkbeker met maatverdeling; xii) een noodrantsoen met een voedingswaarde van ten minste 10 000 kilojoule voor iedere persoon waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd; deze noodrantsoenen moeten worden bewaard in een luchtdichte verpakking en zijn geborgen in een waterdichte houder; xiii) vier valschermsignalen die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 29; xiv) zes handstakellichten die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 30; xv) twee drijvende rooksignalen die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 31; xvi) een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder; xvii) een dagseinspiegel met gebruiksaanwijzingen voor het seinen naar schepen en vliegtuigen; xviii) een exemplaar van een lijst van reddingseinen, zoals vereist in voorschrift V/16 van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, afgedrukt op een waterbestendige kaart of opgeborgen in een waterdichte verpakking; xix) een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidsignalen; xx) voor iedere groep van maximaal 50 personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met de voorgeschreven inhoud en met de daarbij behorende controlelijst en handleidingen overeenkomstig het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen; xxi) voor iedere persoon waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, zes doses van een middel tegen zeeziekte en een zak voor overgeven bij zeeziekte; xxii) een zakmes dat met een lijn aan de reddingsboot verbonden moet blijven; xxiii) drie blikopeners; xxiv) twee drijvende werplijnen van ten minste 30 meter lengte, ieder voorzien van een drijvende werpring; xxv) een handpomp; xxvi) een vislijn met haken; xxvii) voldoende gereedschap voor kleinere reparaties aan de motor en de accessoires; xxviii) een draagbaar brandblustoestel geschikt voor het blussen van oliebranden; xxix) een zoeklicht dat een lichtgekleurd voorwerp van 18 meter breedte op 180 meter afstand bij nacht gedurende in totaal 6 uur, waarvan ten minste 3 uur achtereen, doelmatig kan verlichten; xxx) een doelmatige radarreflector, tenzij de reddingsboot is uitgerust met een radar-transponder; xxxi) hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 26, voldoende voor 10 procent van het aantal personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd of voor 2 personen indien dit getal hoger is; xxxii) in het geval van schepen die reizen maken waarvan aard en duur zodanig zijn dat naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar de in de leden xii) en xxvi) voorgeschreven uitrustingsartikelen niet noodzakelijk zijn, kan de aangestelde ambtenaar vrijstelling verlenen van die bepalingen. 9) Merken op reddingsboten a) De afmetingen van de reddingsboot en het aantal personen waarvoor in de reddingsboot ruimte is bestemd, moeten in duidelijke, onuitwisbare tekens daarop zijn aangegeven.b) De naam en thuishaven van het schip waartoe de reddingsboot behoort, moeten aan beide zijden van de voorsteven van de reddingsboot zijn aangebracht in blokletters.c) Middelen ter identificatie van het schip waartoe de reddingsboot behoort en het nummer van de reddingsboot, moeten zodanig zijn aangebracht dat zij vanuit de lucht zichtbaar zijn. Voorschrift 18 Zelfrichtende gedeeltelijk overdekte reddingsboten 1) Naast het bepaalde in voorschrift 17, moeten gedeeltelijk overdekte reddingsboten voldoen aan het bepaalde in dit voorschrift.2) Overkapping a) Zelfrichtende gedeeltelijk overdekte reddingsboten moeten zijn voorzien van permanent aangebrachte, vaste overkappingen die zich uitstrekken over ten minste 20 procent van de lengte van de reddingsboot vanaf de voorsteven en ten minste 20 procent van de lengte van de reddingsboot vanaf het achterste gedeelte van de reddingsboot.b) De vaste overkappingen moeten twee schuilplaatsen vormen.Wanneer de schuilplaatsen schotten hebben, moeten ze voorzien zijn van voldoende grote openingen om gemakkelijke toegang te verschaffen aan personen die overlevingspakken of warme kleding en een reddingsgordel dragen. De binnenhoogte van de schuilplaats moet voldoende zijn om personen gemakkelijk toegang te geven tot hun zitplaatsen vooraan en achteraan. c) De vaste overkappingen moeten zijn voorzien van vensters of doorzichtige panelen, die voldoende daglicht binnen de reddingsboot kunnen toelaten met de ingangen of de opvouwbare overkappingen gesloten, zodat kunstlicht onnodig is.d) De vaste overkappingen moeten handgrepen hebben, die houvast bieden aan personen die zich langs de buitenkant van de reddingsboot verplaatsen.e) De open gedeelten van de reddingsboot moeten zijn uitgerust met een permanent aangebrachte opvouwbare overkapping die zodanig moet zijn ingericht dat : i) deze gemakkelijk kan worden ontvouwen door hoogstens 2 personen in minder dan 2 minuten; ii) deze isolerend is teneinde de inzittenden te beschermen tegen warmte en kou door middel van ten minste twee lagen materiaal gescheiden door een luchtlaag, of door andere even doeltreffende middelen. f) De overkapping gevormd door het vaste en het opvouwbare gedeelte moet zo zijn uitgevoerd dat : i) het te water laten en het terug aan boord brengen kan geschieden zonder dat inzittenden de vaste overkapping moeten verlaten; ii) er aan beide einden en aan beide zijden ingangen zijn, voorzien van doelmatige, verstelbare afsluitmiddelen, die gemakkelijk en snel van binnenuit en van buitenaf de reddingsboot geopend en gesloten kunnen worden zodat ventilatie mogelijk is, maar die zeewater, wind en kou buitensluiten; er dienen voorzieningen te zijn om de afsluitmiddelen in open of gesloten toestand vast te zetten; iii) er met opvouwbare overkapping opgezet en alle ingangen gesloten te allen tijde voldoende lucht voor de inzittenden wordt toegelaten; iv) er middelen zijn om regenwater op te vangen; v) de buitenkant van de vaste en de opvouwbare overkapping en de binnenzijde van dat gedeelte van de reddingsboot dat door de opvouwbare overkapping wordt overdekt, een goed zichtbare kleur heeft. De binnenkant van de schuilplaatsen moet een kleur hebben die voor de inzittenden niet hinderlijk is; vi) het mogelijk is met de reddingsboot te roeien. 3) Omslaan en weer oprichten a) Bij iedere aangegeven zitplaats moet een veiligheidsgordel zijn aangebracht.De veiligheidsgordel moet zo zijn ontworpen dat een persoon met een massa van 100 kilogram vast op zijn plaats wordt gehouden wanneer de reddingsboot in omgeslagen toestand verkeert. b) De stabiliteit van de reddingsboot moet zodanig zijn dat deze automatisch zelfrichtend is, indien hij beladen is met volle of gedeeltelijke bezetting en volledige of gedeeltelijke uitrusting, en de personen met hun veiligheidsgordel zijn vastgesjord.4) Voortstuwing a) De motor en de overbrenging moeten vanaf de bestuurdersplaats kunnen worden bediend.b) De motor en motorinstallatie moeten kunnen blijven draaien in iedere stand tijdens het omslaan en nadat de reddingsboot zich weer heeft opgericht, dan wel automatisch stoppen bij het omslaan en gemakkelijk opnieuw te starten zijn nadat de reddingsboot zich weer heeft opgericht en het water uit de reddingsboot is geloosd.De brandstof- en smeersystemen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen brandstofolie en niet meer dan 250 milliliter smeerolie uit de motor wordt verloren tijdens het omslaan. c) Luchtgekoelde motoren moeten zijn voorzien van een systeem om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren naar de buitenlucht.Met de hand bedienbare kleppen moeten zijn aangebracht om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren in de reddingsboot. 5) Constructie en stootdempers a) Onverminderd het bepaalde in voorschrift 17, 1), f), moet een zelfrichtende, gedeeltelijk overdekte reddingsboot zo zijn gebouwd en van stootdempers zijn voorzien, dat zeker wordt gesteld dat de reddingsboot aan inzittenden bescherming biedt tegen schadelijke versnellingen als gevolg van een slag van de reddingsboot, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 meter per seconde.b) De reddingsboot moet automatisch zelflozend zijn. Voorschrift 19 Geheel overdekte reddingsboten 1) Naast het bepaalde in voorschrift 17, moeten geheel overdekte reddingsboten voldoen aan het bepaalde in dit voorschrift.2) Overkapping Iedere geheel overdekte reddingsboot moet zijn uitgerust met een stijve waterdichte overkapping die de gehele reddingsboot overdekt.De overkapping moet zo zijn uitgevoerd dat : i) de inzittenden worden beschermd tegen hitte en kou; ii) toegang tot de reddingsboot wordt geboden door luiken die waterdicht afgesloten kunnen worden; iii) de toegangsluiken op zodanige plaatsen zijn aangebracht dat handelingen voor het te water laten en weer terugzetten van de boot kunnen worden uitgevoerd zonder dat daarbij een van de inzittenden de overdekte ruimte behoeft te verlaten; iv) de toegangsluiken zowel van binnenuit als van buitenaf geopend en gesloten kunnen worden, en voorzien zijn van middelen om ze in open toestand vast te zetten; v) het mogelijk is met de reddingsboot te roeien; vi) deze, indien de reddingsboot in omgekeerde toestand verkeert met de toegangsluiken gesloten en zonder lekkage van betekenis, de gehele massa van de reddingsboot met volledige uitrusting en volle bezetting kan dragen; vii) aan iedere zijde vensters of doorzichtige panelen zijn aangebracht, die voldoende daglicht binnen de reddingsboot toelaten wanneer de toegangsluiken gesloten zijn, zodat kunstlicht onnodig is; viii) de buitenkant een goed zichtbare kleur heeft en de binnenkant een kleur heeft die voor de inzittenden niet hinderlijk is; ix) handgrepen zijn aangebracht die houvast bieden aan personen die zich langs de buitenkant van de reddingsboot verplaatsen, en die steun geven bij in- en ontschepen; x) personen vanaf een toegang hun zitplaatsen kunnen bereiken, zonder over doften of andere obstakels te moeten klimmen; xi) de inzittenden beschermd zijn tegen de gevolgen van gevaarlijke atmosferische onderdruk die door de motor kan worden veroorzaakt. 3) Omslaan en weer oprichten a) Er moet bij iedere aangegeven zitplaats een veiligheidsgordel zijn aangebracht.De veiligheidsgordel moet zo zijn ontworpen dat een persoon met een massa van 100 kilogram vast op zijn plaats wordt gehouden wanneer de reddingsboot in omgeslagen toestand verkeert. b) De stabiliteit van de reddingsboot moet zodanig zijn dat deze automatisch zelfrichtend is, indien hij beladen is met de volle of gedeeltelijke bezetting en volledige of gedeeltelijke uitrusting, alle toegangen en openingen waterdicht afgesloten zijn en de personen met hun veiligheidsgordel zijn vastgesjord.c) De reddingsboot moet de volle bezetting en de volledige uitrusting kunnen dragen wanneer de reddingsboot in de in voorschrift 17, 1), a), omschreven, beschadigde toestand verkeert, en de stabiliteit moet zodanig zijn dat in het geval de reddingsboot omslaat, hij automatisch een stand verkrijgt waarbij ontsnapping boven water voor de inzittenden mogelijk is.d) Het ontwerp van de motoruitlaatpijpen, luchtkanalen en andere openingen moet zodanig zijn dat water buiten de motor wordt gehouden wanneer de reddingsboot omslaat en zich weer opricht.4) Voortstuwing a) De motor en de overbrenging moeten vanaf de bestuurdersplaats kunnen worden bediend.b) De motor en motorinstallatie moeten kunnen blijven draaien in iedere stand tijdens het omslaan en nadat de reddingsboot zich weer heeft opgericht, dan wel automatisch stoppen bij het omslaan en gemakkelijk opnieuw te starten zijn nadat de reddingsboot zich weer heeft opgericht.De brandstof- en smeersystemen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen brandstofolie en niet meer dan 250 milliliter smeerolie uit de motor wordt verloren tijdens het omslaan. c) Luchtgekoelde motoren moeten zijn voorzien van een systeem om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren naar de buitenlucht.Met de hand bedienbare kleppen moeten aangebracht zijn om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren in de reddingsboot. 5) Constructie en stootdempers Onverminderd het bepaalde in voorschrift 17, 1), f), moet een geheel overdekte reddingsboot zo zijn gebouwd en van stootdempers zijn voorzien, dat zeker wordt gesteld dat de reddingsboot aan inzittenden bescherming biedt tegen schadelijke versnellingen als gevolg van een slag van de reddingsboot, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 meter per seconde.6) Reddingsboten die door middel van vrije val te water worden gelaten Een reddingsboot ingericht voor tewaterlating door middel van vrije val, moet zo zijn gebouwd dat hij in staat is aan inzittenden bescherming te bieden tegen schadelijke versnellingen als gevolg van het te water laten, met volle bezetting en volledige uitrusting, vanaf ten minste de maximumhoogte waarop de boot mag worden opgesteld boven de waterlijn behorende bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast van 10 graden en met een slagzij van het schip van 20 graden naar enige kant. Voorschrift 20 Algemene eisen voor reddingsvlotten 1) Constructie van reddingsvlotten a) Een reddingsvlot moet zo zijn vervaardigd dat het drijvende, gedurende 30 dagen bestand is tegen blootstelling aan invloeden van weer en zee in alle toestanden van zeegang.b) Een reddingsvlot moet zo zijn vervaardigd dat, indien het van een hoogte van 18 meter in het water wordt geworpen, het vlot en de uitrusting naar behoren blijven werken.Wanneer het reddingsvlot op een hoogte van meer dan 18 meter boven de waterlijn bij de geringste diepgang van het schip in zeewater wordt geplaatst, moet het van een type zijn dat een valproef van ten minste die hoogte met goed gevolg heeft ondergaan. c) Het drijvende reddingsvlot moet bestand zijn tegen herhaalde sprongen daarop, vanaf een hoogte van ten minste 4,5 meter boven de vloer van het vlot, zowel met als zonder opstaande overkapping.d) Een reddingsvlot met toebehoren moet zo zijn vervaardigd dat het met zijn volle bezetting en volledige uitrusting, en met een van de drijfankers uitgebracht, in kalm water met een vaart van 3 zeemijl per uur kan worden gesleept.e) Het reddingsvlot moet een overkapping hebben, die automatisch wordt opgezet wanneer het vlot te water wordt gelaten, teneinde de inzittenden te beschermen tegen weersinvloeden.De overkapping moet aan de volgende eisen voldoen : i) zij moet bescherming bieden tegen hitte en koude door middel van twee lagen materiaal, gescheiden door een luchtlaag, of door andere, even doeltreffende middelen.Er dienen voorzieningen te zijn getroffen om het binnendringen van water in de luchtlaag te voorkomen; ii) de binnenkant moet een kleur hebben die voor de inzittenden van het reddingsvlot niet hinderlijk is; iii) elke ingang moet duidelijk zijn aangegeven en zijn voorzien van doeltreffende, verstelbare afsluitmiddelen die zeewater, wind en kou buitensluiten, en die gemakkelijk en snel van binnenuit en van buitenaf geopend kunnen worden zodat ventilatie mogelijk is.
Reddingsvlotten bestemd voor meer dan 8 personen, moeten ten minste twee tegenover elkaar gelegen ingangen hebben; iv) zij moet te allen tijde, zelfs met afgesloten ingangen, voldoende lucht voor de inzittenden toelaten; v) zij moet zijn voorzien van tenminste één uitkijkopening; vi) zij moet zijn voorzien van middelen voor het opvangen van regenwater; (vii) onder alle delen van de overkapping moet voldoende hoofdruimte geboden worden aan de inzittenden in zittende houding. 2) Minimumdraagvermogen en massa van reddingsvlotten a) Een reddingsvlot bestemd voor minder dan 6 personen, is niet toegestaan.b) Tenzij een reddingsvlot te water gelaten wordt door een goedgekeurd tewaterlatings-middel dat voldoet aan het bepaalde in voorschrift 32, en zulk een reddingsvlot bovendien niet draagbaar behoeft te zijn, mag de totale massa van een reddingsvlot, de verpakking en de uitrusting niet meer dan 185 kilogram bedragen.3) Voorzieningen voor reddingsvlotten a) Langs de binnen- en buitenzijde van het reddingsvlot moeten stevig vastgezette grijplijnen zijn aangebracht.b) Het reddingsvlot moet zijn uitgerust met een doelmatige vanglijn met een lengte van minstens tweemaal de afstand vanaf de opstellingsplaats tot de waterlijn bij geringste diepgang van het schip in zeewater of van 15 meter indien deze laatste waarde hoger is.4) Reddingsvlotten van het strijkbare type a) In aanvulling op de bovenstaande bepalingen moet een reddingsvlot van het strijkbare type aan de volgende eisen voldoen : i) wanneer het reddingsvlot beladen is met de volle bezetting en volledige uitrusting moet het een zijdelingse slag tegen de scheepshuid met een stootsnelheid van ten minste 3,5 meter per seconde en tevens een val op het water van een hoogte van ten minste 3 meter kunnen doorstaan, zonder dat schade ontstaat waardoor de goede werking wordt aangetast; ii) het moet zijn voorzien van middelen om het reddingsvlot langs het inschepingsdek te brengen en daar te houden gedurende de inscheping. b) Elk reddingsvlot van het strijkbare type moet zo zijn ingericht dat snel in het vlot kan worden ingescheept door het volledige aantal personen waarvoor het is bestemd.5) Uitrusting a) De standaarduitrusting van elk reddingsvlot moet bestaan uit : i) een drijvende werplijn van ten minste 30 meter lengte, waarvan het ene uiteinde is voorzien van een drijvende werpring en het andere uiteinde aan het reddingsvlot is vastgemaakt; ii) een mes van een niet vouwbaar type met een heft dat blijft drijven, verbonden aan het vlot met een lijn en geborgen in een zak op de buitenkant van de overkapping nabij de plaats waar de vanglijn aan het reddingsvlot is bevestigd. Daarnaast moet een reddingsvlot bestemd voor 13 of meer personen, zijn voorzien van een tweede mes van het niet vouwbare type; iii) een drijvend hoosvat. Een reddingsvlot bestemd voor 13 of meer personen moet zijn uitgerust met twee drijvende hoosvaten; iv) twee sponzen; v) twee drijfankers elk met een schokbestendige sleeplijn en een kaailijn, een als reserve en het andere blijvend verbonden met het reddingsvlot, zodanig dat wanneer het vlot wordt opgebazen of te water is het stabiel in de wind komt te liggen.De sterkte van ieder drijfanker met sleeplijn en kaailijn moet geschikt zijn voor elke toestand van de zee; vi) twee drijvende pagaaien; vii) drie blikopeners of drie veiligheidsmessen die voorzien zijn van een blikopener; viii) een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met de voorgeschreven inhoud en met de daarbij behorende controlelijst en handleidingen overeenkomstig het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen; ix) een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidsignalen; x) vier valschermsignalen die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 29; xi) zes handstakellichten die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 30; xii) twee drijvende rooksignalen die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 31; xiii) een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder; xiv) een doelmatige radarreflector, tenzij het reddingsvlot is uitgerust met een radar-transponder; xv) een dagseinspiegel met gebruiksaanwijzingen voor het seinen naar schepen en vliegtuigen; xvi) een exemplaar van een lijst van reddingseinen, zoals vereist in voorschrift V/16 van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, afgedrukt op een waterbestendige kaart of geborgen in een waterdichte verpakking; xvii) een vislijn met haken; xviii) een noodrantsoen met een voedingswaarde van ten minste 10 000 kilojoule voor elk van de personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd; deze noodrantsoenen moeten worden bewaard in een luchtdichte verpakking en zijn geborgen in een waterdichte houder; xix) waterdichte houders die samen 1,5 liter zoet water bevatten voor elk van de personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd; hiervan mag 0,5 liter per persoon vervangen worden door een ontzoutingsapparaat dat in 2 etmalen een gelijke hoeveelheid zoet water kan produceren; xx) een roestvrije drinkbeker met maatverdeling; xxi) voor elk van de personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd, zes doses van een middel tegen zeeziekte en een zak voor overgeven bij zeeziekte; xxii) aanwijzingen voor het overleven op zee; xxiii) instructies omtrent maatregelen die onmiddellijk na inscheping in het vlot moeten worden genomen; xxiv) hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 26 voldoende voor 10 procent van het aantal personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd of voor 2 personen indien dit getal hoger is. b) De aanduiding betreffende het bij het reddingsvlot verpakte type noodpakket, voorgeschreven in de voorschriften 21, 7), c), v), en 22, 7), vii), op reddingsvlotten die overeenkomstig lid a) zijn uitgerust, moet zijn : "SOLAS-A-PACK" in blokletters.c) De daartoe geschikte onderdelen van de uitrusting moeten worden geborgen in een verpakking die, wanneer deze geen volledig onderdeel is van of blijvend bevestigd is aan het reddingsvlot, moet worden geborgen en vastgezet binnen het reddingsvlot, en die ten minste 30 minuten in het water moet kunnen drijven zonder dat de inhoud wordt beschadigd.6) Voorzieningen voor het vrij opdrijven van reddingsvlotten a) Vanglijnsysteem Het vanglijnsysteem van een reddingsvlot moet een verbinding tussen het schip en het reddingsvlot vormen, en moet zo zijn ingericht dat het reddingsvlot, wanneer het ontkoppeld is en, in het geval van een opblaasbaar reddingsvlot, wanneer het opgeblazen is, niet door het zinkende schip ondergetrokken kan worden.b) Breekdraad Indien in de voorziening voor vrij opdrijven een breekdraad wordt toegepast, moet deze aan de volgende eisen voldoen : i) hij mag niet breken bij de kracht die nodig is om de vanglijn uit de verpakking van het reddingsvlot te trekken; ii) indien van toepassing, mag hij niet breken bij het opblazen van het reddingsvlot; iii) hij moet breken bij een kracht van 2.2 + 0,4 kilonewton. c) Hydrostatisch ontkoppelingssysteem Indien in de voorziening voor vrij opdrijven een hydrostatisch ontkoppelingssysteem wordt toegepast, moet dit aan de volgende eisen voldoen : i) het moet zijn vervaardigd uit niet op elkaar inwerkende materialen, om te voorkomen dat het systeem onklaar raakt.Gegalvaniseerde of op andere wijze met metaal bedekte delen mogen niet worden gebruikt als onderdelen van het systeem; ii) het reddingsvlot moet automatisch ontkoppeld worden op een diepte onder water van niet meer dan 4 meter; iii) het moet afvoergaten hebben om te voorkomen dat een opeenhoping van water in de hydrostatische ruimte ontstaat, wanneer de inrichting normaal is opgesteld; iv) het moet zo vervaardigd zijn dat ontkoppeling bij overkomend water wordt voorkomen; v) het moet op de buitenkant onuitwisbaar zijn gemerkt met type en serienummer; vi) het moet vergezeld zijn van een document of voorzien zijn van een plaatje waarop de fabricagedatum, het type en het serienummer vermeld zijn; vii) het moet zo zijn ontworpen, dat ieder onderdeel verbonden met het vanglijnsysteem, een sterkte heeft die niet minder is dan die vereist voor de vanglijn; viii) indien de bruikbaarheid in de tijd beperkt is, moeten instructies voor het bepalen van de vervaldatum aanwezig zijn, en moeten middelen aanwezig zijn om die datum aan te brengen op het toestel.
Voorschrift 21 Automatisch opblaasbare reddingsvlotten 1) Naast het bepaalde in voorschrift 20, moeten automatisch opblaasbare reddingsvlotten tevens voldoen aan het bepaalde in dit voorschrift.2) Constructie van automatisch opblaasbare reddingsvlotten a) De hoofddrijfkamer moet in ten minste twee afzonderlijke compartimenten zijn verdeeld, die ieder via een terugslagklep worden opgeblazen.De drijfkamers moeten zo zijn ontworpen dat, wanneer één van de compartimenten is beschadigd of zich niet opblaast, de overige compartimenten die nog intact zijn, het reddingsvlot drijvend kunnen houden met positief vrijboord rondom en met het aantal personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd, ieder met een massa van 75 kilogram en zittend op de normale plaats. b) De vloer van een reddingsvlot moet waterdicht zijn en moet voldoende bescherming kunnen bieden tegen koude, hetzij : i) door middel van één of meer compartimenten die door de inzittenden opgeblazen kunnen worden of die zich automatisch opblazen, en door de inzittenden ontlucht en weer opgeblazen kunnen worden, hetzij ii) door andere, even doelmatige middelen, die niet afhankelijk zijn van opblazen.c) Het reddingsvlot moet worden opgeblazen met een niet giftig gas. Het opblazen moet bij een omgevingstemperatuur tussen 18 graden Celsius en 20 graden Celsius binnen 1 minuut en bij een omgevingstemperatuur van minus 30 graden Celsius binnen 3 minuten zijn voltooid. Na het opblazen moet het reddingsvlot zijn vorm behouden, ook wanneer het beladen is met de volle bezetting en volledige uitrusting. d) Ieder opblaasbaar compartiment moet een druk van tenminste driemaal de werkdruk kunnen doorstaan;door middel van een overdrukventiel of door beperkte gastoevoer moet worden voorkomen dat een druk groter dan tweemaal de werkdruk, wordt bereikt. Er moeten voorzieningen zijn om de luchtpomp of blaasbalg, voorgeschre-ven in § 10), a), ii), zodanig aan te sluiten dat de werkdruk gehandhaafd kan worden. 3) Draagvermogen van automatisch opblaasbare reddingsvlotten Het aantal personen waarvoor een reddingsvlot wordt goedgekeurd, is gelijk aan het kleinste van de volgende getallen : i) het grootste gehele getal verkregen door de inhoud van de opgeblazen hoofddrijfkamers, waarbij noch de bogen noch de doften, indien aangebracht, mogen worden meegerekend, uitgedrukt in kubieke meters, te delen door 0,096; ii) het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de vloer van het opgeblazen reddingsvlot, gemeten tot de binnenste rand van de drijfkamer, waarbij de doft of doften, indien aangebracht, wel mogen worden meegerekend, uitgedrukt in vierkante meter, te delen door 0,372; of iii) het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kilogram per persoon, allen met een reddingsgordel aan, dat gemakkelijk en met voldoende hoofdruimte, zittend plaats kan nemen, zonder het gebruik van enig uitrustingsstuk van het reddingsvlot te belemmeren. 4) Toegang tot automatisch opblaasbare reddingsvlotten a) Ten minste één ingang moet zijn voorzien van een in vorm blijvende inklimsteun om personen in staat te stellen vanuit zee in het reddingsvlot te klimmen;deze inklimsteun moet zo zijn aangebracht dat bij beschadiging van de steun aanzienlijk leeglopen van het reddingsvlot wordt voorkomen. Bij reddingsvlotten van het strijkbare type met meer dan één ingang moet de inklimsteun zijn aangebracht bij de ingang tegenover de aanhaaltalies en inschepingsvoorzieningen. b) Ingangen die niet zijn voorzien van een inklimsteun, moeten een inschepingsladder hebben, waarvan de onderste trede ten minste 0,4 meter beneden de waterlijn van het lege reddingsvlot moet kunnen reiken.c) Aan de binnenzijde van het reddingsvlot moeten middelen zijn aangebracht waarmee personen zichzelf vanaf de inschepingsladder in het reddingsvlot kunnen trekken.5) Stabiliteit van automatisch opblaasbare reddingsvlotten a) Een opblaasbaar reddingsvlot moet zo zijn geconstrueerd, dat het in opgeblazen toestand en drijvend met opgezette overkapping, in zeegang voldoende stabiliteit bezit.b) De stabiliteit van een reddingsvlot in omgekeerde toestand moet zodanig zijn dat het door één persoon zowel in zeegang als in kalme zee gekeerd kan worden.c) De stabiliteit van een reddingsvlot beladen met de volle bezetting en volledige uitrusting, moet zodanig zijn dat het in kalme zee gesleept kan worden met een snelheid van 3 zeemijl per uur.6) Voorzieningen voor automatisch opblaasbare reddingsvlotten a) De breeksterkte van het vanglijnsysteem, de wijze van bevestiging aan het reddingsvlot inbegrepen, maar met uitzondering van de breekdraad voorgeschreven in voorschrift 20, 6), b), moet ten minste 10,0 kilonewton zijn voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor 9 of meer personen en ten minste 7,5 kilonewton voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor minder dan 9 personen.Het opblaasmechanisme van een reddingsvlot moet door één persoon bediend kunnen worden. b) Op het hoogste punt van de overkapping van het reddingsvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is.Indien die lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren. De lamp moet worden gevoed door een door zeewater geactiveerde batterij of door een droge batterij, en moet automatisch gaan branden wanneer het reddingsvlot wordt opgeblazen. De batterij moet van een type zijn dat niet door vocht of vochtigheid in het ingepakte reddingsvlot wordt aangetast. c) Aan de binnenzijde van het reddingsvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die ten minste 12 uur onafgebroken kan branden.De lamp moet automatisch gaan branden wanneer het reddingsvlot wordt opgeblazen en moet voldoende licht geven om daarbij aanwijzingen en instructies te kunnen lezen. 7) Containers van automatisch opblaasbare reddingsvlotten a) Het reddingsvlot moet zijn verpakt in een container die voldoet aan de volgende eisen : i) hij moet zo vervaardigd zijn dat hij niet bovenmatig slijt door omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen; ii) wanneer het reddingsvlot en de uitrusting erin verpakt zijn, moet hij voldoende eigen drijfvermogen hebben om de vanglijn naar buiten te doen trekken en het opblaasmechanisme in werking te stellen terwijl het schip zinkt; iii) hij moet, voorzover uitvoerbaar, waterdicht zijn, met uitzondering van lekgaten in de bodem van de container. b) Het reddingsvlot moet zodanig in de container worden verpakt dat, voorzover mogelijk, verzekerd is dat het reddingsvlot in het water recht overeind wordt opgeblazen, zodra het vrijkomt van de container.c) Op de container moet zijn aangegeven : i) de naam van de fabrikant of het handelsmerk van het reddingsvlot; ii) het type- en serienummer van het reddingsvlot; iii) de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring van het reddingsvlot heeft verricht, en het aantal personen waarvoor het reddingsvlot is goedgekeurd; iv) de aanduiding "SFV" (*); (*) Automatische opblaasbare reddingsvlotten die voldoen aan voorschrift III/39 van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, en met aanduiding « SOLAS » zijn volledig gelijkwaardig met de automatische opblaasbare reddingsvlotten van dit voorschrift, en mogen worden aanvaard als gelijkwaardig met de automatische opblaasbare reddingsvlotten aangeduid met « SFV ». v) het type van het bij het reddingsvlot verpakte noodpakket; vi) de datum waarop de laatste keuring van het reddingsvlot heeft plaatsgevonden; vii) de lengte van de vanglijn van het reddingsvlot; viii) de maximum hoogte boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, waarop het reddingsvlot opgesteld mag worden; ix) aanwijzingen voor het te water laten van het reddingsvlot. 8) Merken op automatisch opblaasbare reddingsvlotten Op het reddingsvlot moet zijn aangegeven : i) de naam van de fabrikant of het handelsmerk; ii) het serienummer; iii) jaar en maand van fabricage; iv) de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verricht; v) de naam en plaats van het keuringsstation waar de laatste keuring heeft plaatsgevonden; vi) het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, aangebracht boven iedere ingang in cijfers die ten minste 100 millimeter hoog zijn, in een kleur die contrasteert met de kleur van het materiaal van het reddingsvlot. 9) Automatisch opblaasbare reddingsvlotten van het strijkbare type a) Naast het bepaalde in de §§ 1) tot en met 8) moet een reddingsvlot van het strijkbare type, wanneer het aan de ontkoppelingshaak of spruit hangt, tevens voldoen aan de volgende eisen : i) het reddingsvlot moet een belasting kunnen doorstaan van viermaal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting bij een temperatuur van de omgeving en van het reddingsvlot zelf van 20 graden Celsius " 3 graden Celsius, met alle overdrukventielen gesloten;en ii) het reddingsvlot moet een belasting kunnen doorstaan van 1,1 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting bij een temperatuur van de omgeving en van het reddingsvlot zelf van minus 30 graden Celsius, met alle overdrukventielen open. b) Containers van vlotten van het strijkbare type moeten zo zijn geborgd, dat voorkomen wordt dat de container of delen daarvan in zee vallen tijdens en na het opblazen en te water laten van het reddingsvlot.10) Uitrusting van automatisch opblaasbare reddingsvlotten a) In aanvulling op de uitrusting, voorgeschreven in voorschrift 20, 5), moet een automatisch opblaasbaar reddingsvlot tevens zijn voorzien van : i) reparatiemateriaal om lekken in de drijfkamers te herstellen, bestaande uit ten minste drie lekstoppers van diverse grootte voor tijdelijke afdichting en uit materiaal voor blijvende afdichting; ii) een handpomp of blaasbalg. b) De messen voorgeschreven in voorschrift 20, 5), a), ii), moeten veiligheidsmessen zijn. Voorschrift 22 Vaste reddingsvlotten 1) Naast het bepaalde in voorschrift 20, moeten vaste reddingsvlotten tevens voldoen aan het bepaalde in dit voorschrift.2) Constructie van vaste reddingsvlotten a) Het drijfvermogen van het reddingsvlot moet worden geleverd door goedgekeurd zelfdrijvend materiaal dat zo dicht mogelijk bij de zijden van het reddingsvlot is aangebracht.Het drijvend materiaal moet brandvertragend zijn of beschermd zijn door een brandvertragende laag. b) De bodem van het reddingsvlot moet het binnendringen van water voorkomen, de inzittenden doeltreffend uit het water houden en hen tegen de koude beschermen.3) Draagvermogen van vaste reddingsvlotten Het aantal personen waarvoor een reddingsvlot wordt goedgekeurd is gelijk aan het kleinste van de volgende getallen : i) het grootste gehele getal verkregen door de inhoud van het drijfmateriaal, vermenigvuldigd met een factor 1 minus het soortelijk gewicht van het materiaal, uitgedrukt in kubieke meter, te delen door 0,096; ii) het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de bodem van het reddingsvlot, uitgedrukt in vierkante meter, te delen door 0,372; of iii) het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kilogram per persoon, allen met een reddingsgordel aan, dat gemakkelijk en met voldoende hoofdruimte zittend plaats kan nemen, zonder het gebruik van enig uitrustingsstuk van het reddingsvlot te belemmeren. 4) Toegang tot vaste reddingsvlotten a) Ten minste één ingang moet zijn voorzien van een vaste inklimsteun om personen in staat te stellen vanuit zee in het reddingsvlot te klimmen.Bij reddingsvlotten van het strijkbare type met meer dan één ingang, moet de inklimsteun zijn aangebracht bij de ingang tegenover de aanhaaltalies en inschepingsvoorzieningen. b) Ingangen die niet zijn voorzien van een inklimsteun, moeten een inschepingsladder hebben, waarvan de onderste trede ten minste 0,4 meter beneden de waterlijn van het lege reddingsvlot moet kunnen reiken.c) Aan de binnenzijde van het reddingsvlot moeten middelen zijn aangebracht waarmede personen zichzelf vanaf de inschepingsladder in het reddingsvlot kunnen trekken.5) Stabiliteit van vaste reddingsvlotten a) Tenzij het reddingsvlot veilig kan worden gebruikt ongeacht welke zijde boven drijft, moeten de sterkte en stabiliteit zodanig zijn dat het zelfrichtend is of gemakkelijk door één persoon zowel bij zeegang als in kalme zee gekeerd kan worden.b) De stabiliteit van een reddingsvlot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting moet zodanig zijn dat het in kalme zee gesleept kan worden met een snelheid van 3 zeemijl per uur.6) Voorzieningen voor vaste reddingsvlotten a) Het reddingsvlot moet zijn uitgerust met een doelmatige vanglijn. De breeksterkte van het vanglijnsysteem, de wijze van bevestiging aan het reddingsvlot inbegrepen, maar met uitzondering van de breekdraad voorgeschreven in voorschrift 20, 6), b), moet ten minste 10,0 kilonewton zijn voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor 9 of meer personen en ten minste 7,5 kilonewton voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor minder dan 9 personen. b) Op het hoogste punt van de overkapping van het reddingsvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is.Indien die lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren. De lamp moet worden gevoed door een door zeewater geactiveerde batterij of door een droge batterij, en moet automatisch gaan branden wanneer de overkapping wordt opgezet. De batterij moet van een type zijn dat niet door vocht of vochtigheid in het ingepakte reddingsvlot wordt aangetast. c) Aan de binnenzijde van het reddingsvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die ten minste 12 uur onafgebroken kan branden.De lamp moet automatisch gaan branden wanneer de overkapping wordt opgezet, en moet voldoende licht geven om daarbij de aanwijzingen en instructies te kunnen lezen. 7) Merken op vaste reddingsvlotten Op het reddingsvlot moet zijn aangegeven : i) de naam en thuishaven van het schip waartoe het behoort; ii) de naam van de fabrikant of het handelsmerk; iii) het serienummer; iv) de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verricht; v) het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, aangebracht boven iedere ingang in cijfers die ten minste 100 millimeter hoog zijn, in een kleur die contrasteert met de kleur van het materiaal van het reddingsvlot; vi) de aanduiding "SFV" (*); vii) het type van het bij het reddingsvlot verpakte noodpakket; viii) de lengte van de vanglijn; ix) de maximumhoogte boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, waarop het reddingsvlot opgesteld mag worden; x) aanwijzingen voor het te water brengen van het reddingsvlot.8) Vaste reddingsvlotten van het strijkbare type Naast het bepaalde in de §§ 1) tot en met 7) moet een vast reddingsvlot van het strijkbare type, wanneer het aan de ontkoppelingshaak of spruit hangt, een belasting van viermaal de massa van de volle bezetting en de volledige uitrusting kunnen doorstaan. Voorschrift 23 Hulpverleningsboten 1) Algemene eisen a) Naast het bepaalde in dit voorschrift, moeten alle hulpverleningsboten voldoen aan het bepaalde in voorschrift 17, 1) tot en met 7), d) en 7), f), 7), g), 7), i), 7), l), en 9).b) Hulpverleningsboten mogen van een vaste constructie zijn of van een constructie van het opblaasbare type of van een constructie waarin beide mogelijkheden gecombineerd zijn, en moeten : i) een lengte hebben van tenminste 3,8 meter en niet meer dan 8,5 meter behalve waar, gezien de grootte van het vaartuig of gezien andere redenen, het voeren van dergelijke boten niet practisch of niet redelijk is;in het laatste geval kan de aangestelde ambtenaar hulpverleningsboten van kleinere lengte, maar niet minder dan 3,3 meter aanvaarden; ii) ten minste vijf personen in zittende en een persoon in liggende houding kunnen dragen, of in het geval van een hulpverleningsboot korter dan 3,8 meter, minder personen zoals bepaald door de aangestelde ambtenaar. c) Het aantal personen waarvoor een hulpverleningsboot geschikt is, wordt bepaald door de aangestelde ambtenaar.d) Hulpverleningsboten die zijn uitgevoerd als een combinatie van een vaste constructie en een constructie van het opblaasbare type, moeten aan de volgende bepalingen van dit voorschrift slechts voldoen voorzover de aangestelde ambtenaar dit bepaalt.e) Tenzij de hulpverleningsboot voldoende zeeg heeft, moet de boot zijn voorzien van een boegbedekking die zich over ten minste 15 procent van de lengte uitstrekt. (*) Vaste reddingsvlotten die voldoen aan voorschrift III/40 van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, en met aanduiding « SOLAS » zijn volledig gelijkwaardig met de vaste reddingsvlotten van dit voorschrift, en mogen worden aanvaard als gelijkwaardig met de vaste reddingsvlotten aangeduid met « SFV ». f) Hulpverleningsboten moeten kunnen manoeuvreren bij een snelheid tot 6 zeemijl per uur en moeten gedurende ten minste 4 uur die snelheid kunnen aanhouden.g) Hulpverleningsboten moeten voldoende handelbaar en manoeuvreerbaar zijn om bij zeegang personen uit het water te kunnen halen, reddingsvlotten bij elkaar te kunnen brengen, en het grootste type reddingsvlot dat aan boord is, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting of een gelijkwaardige massa, met een vaart van ten minste 2 zeemijl per uur te kunnen slepen.h) Een hulpverleningsboot moet met een binnenboord- of buitenboordmotor zijn uitgerust.Indien een buitenboordmotor is toegepast, mogen het roer en de helmstok een onderdeel van de motor vormen. In afwijking van het bepaalde in voorschrift 17, 6), a), kunnen buitenboordbenzinemotoren met een goedgekeurd brandstofsysteem worden toegepast in hulpverleningsboten, mits de brandstoftanks op bijzondere wijze tegen brand en explosie worden beschermd. i) Er moeten permanente sleepvoorzieningen in de hulpverleningsboot zijn aangebracht en deze moeten sterk genoeg zijn om reddingsvlotten bij elkaar te brengen of te slepen, als voorgeschreven in § 1), g).j) Hulpverleningsboten moeten zijn uitgerust met een berging voor kleine uitrustingsstukken, die dicht is tegen weer en wind.2) Uitrusting van hulpverleningsboten a) Alle uitrustingsstukken van een hulpverleningsboot, met uitzondering van de boothaak die beschikbaar moet blijven om de boot af te houden, moeten in de hulpverleningsboot zijn vastgezet door middel van sjorringen, opgeborgen in kasten of compartimenten, bevestigd in beugels of soortgelijke armaturen of op andere geschikte wijze.De uitrusting moet zo zijn vastgezet dat zij geen belemmering vormt bij de handelingen voor het te water laten of het weer terugzetten. Alle uitrustingsstukken moeten zo klein mogelijk zijn, een zo gering mogelijke massa hebben en moeten op doeltreffende en compacte wijze zijn verpakt. b) De normale uitrusting van een hulpverleningsboot moet bestaan uit : i) voldoende drijvende riemen of pagaaien om in kalme zee vooruit te kunnen komen.Voor iedere riem moeten er dollen, steunen of gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn. De dollen of steunen moeten met lijnen of kettingen aan de boot bevestigd zijn; ii) een drijvend hoosvat; iii) een nachthuis met een doelmatig kompas dat lichtgevend is of voorzien is van een doelmatige verlichting; iv) een drijfanker van voldoende grootte met een schokbestendige sleeplijn van ten minste 10 meter lengte; v) een vanglijn van voldoende lengte en sterkte, bevestigd aan het ontkoppelingsmiddel voorgeschreven in voorschrift 17, 7), g), gereedliggend aan de voorkant van de hulpverleningsboot; vi) een drijvende lijn van ten minste 50 meter lengte, sterk genoeg om een reddingsvlot te slepen als voorgeschreven in § 1), g); vii) een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder; viii) een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidsignalen; ix) een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met de voorgeschreven inhoud overeenkomstig het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen. x) twee drijvende werplijnen van ten minste 30 meter lengte, waarvan het ene uiteinde is voorzien van een drijvende werpring en het andere uiteinde aan de boot is vastgemaakt; xi) een zoeklicht dat een lichtgekleurd voorwerp van 18 meter breedte op 180 meter afstand bij nacht gedurende in totaal 6 uur, waarvan ten minste 3 uur achtereen, doelmatig kan verlichten; xii) een doelmatige radarreflector; xiii) hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in voorschrift 26, voldoende voor 10 procent van het aantal personen waarvoor de hulpverleningsboot is bestemd of voor 2 personen indien dit getal hoger is; c) Naast de uitrusting voorgeschreven in § 2), b), moet de normale uitrusting van iedere vaste hulpverleningsboot bestaan uit : i) een boothaak; ii) een emmer; iii) een mes of bijl. d) Naast de uitrusting voorgeschreven in § 2), b) moet de normale uitrusting van iedere hulpverleningsboot in opgeblazen toestand bestaan uit : i) een drijvend veiligheidsmes; ii) twee sponzen; iii) een doelmatige met de hand te bedienen blaasbalg of pomp; iv) reparatiemateriaal in een geschikte houder, voor het herstellen van lekkages; v) een veiligheidsboothaak.3) Aanvullende eisen voor hulpverleningsboten in opgeblazen toestand a) Het bepaalde in voorschrift 17, 1), c) en 1), e), is niet van toepassing op hulpverleningsboten in opgeblazen toestand.b) Een hulpverleningsboot in opgeblazen toestand moet zo zijn vervaardigd dat, wanneer deze aan zijn spruit of haak hangt : i) hij voldoende sterk en stijf genoeg is om afgevierd en teruggehesen te kunnen worden met volle bezetting en volledige uitrusting; ii) hij sterk genoeg is om een belasting van viermaal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting te doorstaan, bij een temperatuur van de omgeving van 20 graden Celsius + 3 graden Celsius met alle overdrukventielen gesloten; iii) hij sterk genoeg is om een belasting van 1,1 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting te doorstaan, bij een temperatuur van de omgeving van minus 30 graden Celsius met alle overdrukventielen open. c) Hulpverleningsboten in opgeblazen toestand moeten zo zijn vervaardigd dat ze bestand zijn tegen blootstelling aan invloeden van weer en zee : i) opgesteld op een open dek aan boord van een schip op zee; ii) gedurende 30 dagen drijvend in alle toestanden van zeegang. d) Naast het bepaalde in voorschrift 17, 9), moeten hulpverleningsboten in opgeblazen toestand gemerkt zijn met het serienummer, de naam of het handelsmerk van de fabrikant en de datum van fabricage.e) Het drijfvermogen van een hulpverleningsboot in opgeblazen toestand moet worden geleverd hetzij door één enkel drijflichaam onderverdeeld in ten minste vijf verschillende compartimenten van nagenoeg dezelfde inhoud, hetzij door twee verschillende drijflichamen die geen van beide groter zijn dan 60 procent van het totale volume.De drijflichamen moeten zo zijn ontworpen dat wanneer een van de compartimenten is beschadigd, de compartimenten die nog intact zijn, de hulpverleningsboot drijvend kunnen houden met het aantal personen waarvoor de hulpverleningsboot is bestemd, ieder met een massa van 75 kilogram en zittend op de normale plaats, met een positief vrijboord rondom de boot. f) De buitenste drijflichamen van de hulpverleningsboot moeten in opgeblazen toestand een inhoud hebben van ten minste 0,17 kubieke meter voor elke persoon waarvoor de hulpverleningsboot is bestemd.g) Ieder drijflichaam moet zijn voorzien van een terugslagklep ten behoeve van het opblazen met de hand en van middelen om het drijflichaam te laten leeglopen.Tenzij de aangestelde ambtenaar oordeelt dat een dergelijk middel niet noodzakelijk is, moet er tevens een overdrukventiel zijn aangebracht. h) Aan de onderzijde van de bodem en op kwetsbare plaatsen aan de buitenzijde van een hulpverleningsboot van het opblaasbare type, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar schavielstrippen zijn aangebracht.i) Indien de hulpverleningsboot met een spiegelplaat is uitgerust, mag deze niet verder naar binnen zijn aangebracht dan 20 procent van de lengte over alles van de hulpverleningsboot.j) Er moeten doelmatige bevestigingspunten zijn aangebracht om de vanglijnen voor en achter, en de grijplijnen langs de binnenzijde en de buitenzijde van de boot aan te bevestigen.k) Een hulpverleningsboot van het opblaasbare type moet te allen tijde in volledig opgeblazen toestand worden gehouden. Voorschrift 24 Reddingsgordels 1) Algemene eisen voor reddingsgordels a) Een reddingsgordel mag niet blijven branden of doorgaan met smelten indien hij niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest.b) Een reddingsgordel moet zo zijn vervaardigd dat : i) hij, na instructie, binnen 1 minuut op de juiste wijze en zonder hulp van anderen kan worden aangedaan; ii) hij binnenste buiten kan worden gedragen of zeer duidelijk uitsluitend op één manier kan worden aangedaan; voor zover mogelijk moet de reddingsgordel zo zijn vervaardigd dat hij niet op een niet correcte manier kan worden aangedaan of vastgemaakt; iii) hij gemakkelijk zit; iv) hij de drager in staat stelt van een hoogte van ten minste 4,5 meter in het water te springen zonder letsel op te lopen en zonder dat daarbij de reddingsgordel losraakt of beschadigt. c) Een reddingsgordel moet voldoende drijfvermogen en stabiliteit in kalm, zoet water hebben om : i) de mond van een uitgeput of bewusteloos persoon ten minste 120 millimeter boven water te houden, met het lichaam achterover hellend in het water onder een hoek van niet minder dan 20 graden en niet meer dan 50 graden ten opzichte van de verticale positie; ii) het lichaam van een bewusteloze persoon uit iedere stand in het water zo te wentelen dat de mond in niet meer dan 5 seconden vrij van het water komt. d) Een reddingsgordel moet een drijfvermogen hebben dat niet meer dan 5 procent afneemt na onderdompeling in zoet water gedurende 24 uur.e) Een reddingsgordel moet de drager in staat stellen ermee een korte afstand te zwemmen en in een groepsreddingsmiddel te klimmen.f) Een reddingsgordel moet zijn voorzien van een signaalfluit, stevig met een koord eraan bevestigd.2) Opblaasbare reddingsgordels Een reddingsgordel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van opblazen, moet niet minder dan twee gescheiden compartimenten hebben en moet, in aanvulling op het bepaalde in § 1), tevens voldoen aan de volgende eisen : i) hij moet automatisch opblazen bij onderdompeling, voorzien zijn van een middel waarbij het opblazen met een eenvoudige handeling kan geschieden, en met de mond kunnen worden opgeblazen; ii) hij moet, ook bij verlies van drijfvermogen in één van de compartimenten, voldoen aan het bepaalde in de §§ 1), b), c) en e); iii) hij moet voldoen aan het bepaalde in § 1), d) nadat de reddingsgordel automatisch is opgeblazen. 3) Lichten voor reddingsgordels a) Een licht voor een reddingsgordel moet voldoen aan de volgende eisen : i) het moet een lichtsterkte hebben van ten minste 0,75 candela; ii) het moet zijn voorzien van een zodanige krachtbron dat een lichtsterkte van 0,75 candela kan worden geleverd gedurende een periode van ten minste 8 uur; iii) het moet zichtbaar zijn over een zo groot mogelijk gedeelte boven de horizon als praktisch uitvoerbaar is wanneer het licht bevestigd is aan de reddingsgordel. b) Indien het licht als genoemd in § 3), a) een flikkerlicht is, moet het bovendien voldoen aan de volgende eisen : i) het moet zijn voorzien van een met de hand bedienbare schakelaar; ii) het mag niet zijn uitgerust met een lens of gebogen reflector om de straal te bundelen; iii) het moet flikkerlicht kunnen geven met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut met een doelmatige lichtsterkte van ten minste 0,75 candela.
Voorschrift 25 Overlevingspakken 1) Algemene eisen voor overlevingspakken a) Het overlevingspak moet uit waterdicht materiaal zijn vervaardigd en wel zodanig dat : i) het binnen 2 minuten zonder hulp van anderen uitgepakt en aangetrokken kan worden, tesamen met de erbij behorende hulpkledij inbegrepen een reddingsgordel indien deze niet is geïntegreerd in het overlevingspak; ii) het niet blijft branden of doorgaat met smelten indien het niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest; iii) het, met uitzondering van het gezicht, het hele lichaam bedekt.
De handen moeten bedekt zijn, hetzij door handschoenen die een geheel vormen met het pak, hetzij door afzonderlijke handschoenen die permanent aan het pak zijn bevestigd; iv) er voorzieningen zijn om de hoeveelheid vrije lucht in de pijpen van het pak te verminderen; v) er geen overmatige hoeveelheid water in het pak binnendringt na een sprong vanaf een hoogte van ten minste 4,5 meter in het water.b) Een overlevingspak dat ook voldoet aan de eisen van voorschrift 24 mag worden geklasseerd als reddingsgordel.c) Een overlevingspak moet de drager, die ook indien nodig een reddingsgordel draagt, in staat stellen om : i) een verticaal geplaatste ladder van 5 meter lengte op te klimmen en af te dalen; ii) normale taken tijdens « schip verlaten » uit te voeren; iii) vanaf een hoogte van tenminste 4,5 meter in het water te springen zonder dat het overlevingspak beschadigt of losraakt, of de drager letsel toebrengt; iv) een korte afstand door het water te zwemmen en in een groepsreddingsmiddel te klimmen. d) Een overlevingspak met opdrijvend vermogen dat geschikt is gedragen te worden zonder reddingsgordel moet zijn voorzien van een licht dat voldoet aan het bepaalde in voorschrift 24, 3), en een fluit als voorgeschreven in voorschrift 24, 1), f).e) Bij een overlevingspak zonder opdrijvend vermogen moet de reddingsgordel gedragen worden over het pak.De drager van zulk overlevingspak moet de reddingsgordel kunnen aandoen zonder hulp. 2) Thermische eisen voor overlevingspakken a) Een overlevingspak vervaardigd uit materiaal dat zelf niet isolerend is moet : i) gemerkt zijn met instructies dat het gedragen moet worden samen met warme kledij; ii) zo vervaardigd zijn dat het, gedragen samen met warme kledij en indien nodig samen met een reddingsgordel, de drager een zodanige thermische isolatie biedt dat de lichaamstemperatuur van de drager niet meer dan 2 graden Celsius daalt na een sprong vanaf een hoogte van 4,5 meter in het water en een daarop aansluitend verblijf van 1 uur in rustig stromend water met een temperatuur van 5 graden Celsius. b) Een overlevingspak vervaardigd uit materiaal dat zelf isolerend is, gedragen indien nodig met een reddingsgordel, moet de drager een zodanige thermische isolatie bieden dat de lichaamstemperatuur van de drager niet meer dan 2 graden Celsius daalt na een sprong vanaf een hoogte van 4,5 meter in het water en een daarop aansluitend verblijf van 6 uur in rustig stromend water met een temperatuur tussen 0 graden Celsius en 2 graden Celsius.c) Het overlevingspak moet de drager in staat stellen met de handen bedekt, een potlood op te pakken en te schrijven na een verblijf van 1 uur in water van 5 graden Celsius.3) Eisen voor het drijfvermogen van overlevingspakken De drager van een overlevingspak dat voldoet aan voorschrift 24 of dat gedragen wordt samen met een reddingsgordel moet in zoet water in staat zijn zich in niet meer dan 5 seconden te keren van de stand met het gezicht naar beneden tot die met het gezicht naar boven. Voorschrift 26 Hulpmiddelen tegen warmteverlies 1) Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet gemaakt zijn van waterdicht materiaal dat een thermische geleiding van niet meer dan 0,25 watt per meter-Kelvin heeft, en moet zo zijn vervaardigd dat het, wanneer het wordt gebruikt om een persoon te omhullen, het verlies aan lichaamswarmte, zowel door convectie als door verdamping, vermindert.2) Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet voldoen aan de volgende eisen : i) het moet het hele lichaam van een persoon die een reddingsgordel draagt, bedekken, met uitzondering van het gezicht.De handen moeten bedekt zijn, hetzij door het hulpmiddel tegen warmteverlies zelf, hetzij door handschoenen die een geheel vormen met het hulpmiddel tegen warmteverlies, hetzij door afzonderlijke handschoenen die daaraan permanent zijn bevestigd; ii) het moet zonder hulp van anderen kunnen worden uitgepakt en gemakkelijk kunnen worden aangedaan in een groepsreddingsmiddel of hulpverleningsboot; iii) het moet de drager in staat stellen het middel in het water in niet meer dan 2 minuten uit te trekken, wanneer dit het zwemmen belemmert. 3) Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet goed functioneren bij temperaturen van minus 30 graden Celsius tot plus 20 graden Celsius. Voorschrift 27 Reddingsboeien 1) Een reddingsboei moet aan de volgende eisen voldoen : i) hij moet een uitwendige middellijn hebben van niet meer dan 800 millimeter en een inwendige middellijn van niet minder dan 400 millimeter; ii) hij moet zijn vervaardigd van zelfopdrijvend materiaal dat niet bestaat uit biezen, kurkafval, kurkkorrels of enige andere korrelige stof zonder samenhang, noch uit een luchtkast waarbij het drijfvermogen afhankelijk is van opblazen; iii) hij moet in staat zijn om tenminste 14,5 kilogram ijzer gedurende 24 uur in zoet water te kunnen dragen; iv) hij moet een massa van ten minste 2,5 kilogram hebben; v) hij mag niet blijven branden of doorgaan met smelten indien hij niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest; vi) hij moet zo zijn vervaardigd dat een val vanaf een hoogte van 30 meter in het water wordt doorstaan, zonder dat de gebruiksmogelijkheden of de eraan bevestigde onderdelen worden aangetast; indien de plaats waar de boei is geplaatst, meer dan 30 meter boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, is gelegen, dient de boei een val vanaf die hoogte te kunnen doorstaan; vii) wanneer hij bedoeld is voor het in werking stellen van het loslaatsysteem van zelfwerkende rooksignalen en zelfontbrandende lichten voor reddingsboeien moet hij een massa hebben die voldoet om het losgooisysteem in werking te stellen en die minstens 4 kilogram bedraagt; viii) hij moet zijn voorzien van een grijplijn die een doorsnede heeft van ten minste 9,5 millimeter en een lengte van ten minste viermaal de uitwendige middellijn van de boei. De grijplijn moet op vier, op onderling gelijke afstand liggende, punten op de omtrek van de boei zijn bevestigd en wel zodanig dat vier gelijke bochten worden gevormd. 2) Zelfontbrandende lichten voor reddingsboeien Een zelfontbrandend licht als voorgeschreven in voorschrift 10, 2), moet : i) zo zijn vervaardigd, dat het niet door water kan worden gedoofd; ii) onafgebroken in alle richtingen boven de horizon kunnen branden met een lichtsterkte van ten minste 2 candela, of flikkerlicht kunnen geven met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut en met een doeltreffende lichtsterkte van ten minste 2 candela; iii) zijn voorzien van een zodanige krachtbron dat gedurende ten minste 2 uur kan worden voldaan aan het bepaalde in lid ii); iv) een valproef als bedoeld in § 1), vi) kunnen doorstaan. 3) Zelfwerkende rooksignalen voor reddingsboeien Een zelfwerkend rooksignaal als voorgeschreven in voorschrift 10, 3), moet : i) drijvend in kalm water, gedurende ten minste 15 minuten rook van een goed zichtbare kleur met gelijkmatige snelheid kunnen afgeven; ii) niet kunnen explosief ontsteken en geen vlammen afgeven gedurende de gehele periode van rookafgifte; iii) tijdens zeegang niet kunnen vollopen met water; iv) tevens rook afgeven tijdens en na een 10 seconden durende volledige onderdompeling, 100 millimeter diep in water; v) een valproef als bedoeld in § 1), vi) kunnen doorstaan.4) Drijvende lijnen voor reddingsboeien Een drijvende lijn als voorgeschreven in voorschrift 10, 4), moet voldoen aan de volgende eisen : i) zij mag niet kinken; ii) zij moet een doorsnede hebben van ten minste 8 millimeter; iii) zij moet een breeksterkte hebben van niet minder dan 5 kilonewton.
Voorschrift 28 Lijnwerptoestellen 1) Ieder lijnwerptoestel moet voldoen aan de volgende eisen : i) het moet een lijn met redelijke nauwkeurigheid kunnen wegschieten; ii) het moet zijn voorzien van ten minste vier projectielen die bij gunstige weersomstandigheden een lijn kunnen wegschieten over een afstand van ten minste 230 meter; iii) het moet zijn voorzien van ten minste vier lijnen, ieder met een breeksterkte van ten minste 2 kilonewton; iv) het moet zijn voorzien van beknopte gebruiksaanwijzingen of pictogrammen, die duidelijk het gebruik van het lijnwerptoestel aangeven. 2) Het projectiel, in het geval van een door een pistool afgevuurd projectiel, of het projectiel en de lijn wanneer die een geheel vormen, moeten zijn geborgen in een waterbestendige houder.In het geval van een door een pistool afgevuurd projectiel moeten de lijnen en projectielen, tezamen met de ontstekingsmiddelen bovendien zijn geborgen in een verpakking die bescherming biedt tegen weersinvloeden.
Voorschrift 29 Valschermsignalen 1) Een valschermsignaal moet voldoen aan de volgende eisen : i) het moet verpakt zijn in een waterbestendige houder; ii) op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht; iii) het moet een ingebouwd ontstekingsmechanisme hebben; iv) het moet zo zijn ontworpen dat het voor de persoon die de houder moet vasthouden, geen gevaar oplevert, wanneer het wordt gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant. 2) Een valschermsignaal moet, wanneer het loodrecht omhoog wordt afgeschoten, een hoogte bereiken van ten minste 300 meter.Op of nabij het hoogtepunt van de baan moet de raket een valschermsignaal afgeven dat : i) met een helder rode kleur moet branden; ii) gelijkmatig een gemiddelde lichtsterkte van ten minste 30 000 candela moet afgeven; iii) een brandduur moet hebben van ten minste 40 seconden; iv) een daalsnelheid moet hebben van niet meer dan 5 meter per seconde; v) het valscherm of de verbindingen daarmee tijdens het branden niet beschadigt. Voorschrift 30 Handstakellichten 1) Een handstakellicht moet voldoen aan de volgende eisen : i) het moet zijn verpakt in een waterbestendige houder; ii) op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht; iii) het moet een zelfstandig ontstekingsmiddel hebben; iv) het moet zo zijn ontworpen dat het voor de persoon die de houder moet vasthouden, geen gevaar oplevert, wanneer het wordt gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant. 2) Een handstakellicht moet : i) met een helder rode kleur branden; ii) gelijkmatig een gemiddelde lichtsterkte van ten minste 15 000 candela afgeven; iii) een brandduur hebben van ten minste 1 minuut; iv) blijven branden, nadat het gedurende 10 seconden 100 millimeter diep in water is ondergedompeld.
Voorschrift 31 Drijvende rooksignalen 1) Een drijvend rooksignaal moet voldoen aan de volgende eisen : i) het moet zijn verpakt in een waterbestendige houder; ii) het mag niet explosief ontsteken wanneer het overeenkomstig de gebruiksaanwijzing van de fabrikant wordt gebruikt; iii) op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht. 2) Een drijvend rooksignaal moet : i) in kalm water drijvend, gedurende ten minste 3 minuten met een gelijkmatige snelheid rook van goed zichtbare kleur afgeven; ii) gedurende de gehele periode van rookafgifte geen vlammen afgeven; iii) tijdens zeegang niet vollopen met water; iv) rook blijven afgeven indien ondergedompeld gedurende 10 seconden 100 millimeter diep in water.
Voorschrift 32 Middelen voor het te water laten en het inschepen 1) Algemene voorschriften a) Elk middel voor het te water laten, alsmede elk mechanisme voor het vieren en het ophijsen, moet zodanig ontworpen zijn dat de reddingsboot of het reddingsvlot of de hulpverleningsboot die het bedient, veilig met zijn volledige uitrusting kan worden gevierd terwijl het vaartuig een stuurlast van 10 graden en een slagzij van 20 graden heeft, over welke zijde dan ook : i) met volle bezetting aan personen; ii) als niemand aan boord is van de reddingsboot of het reddingsvlot of de hulpverleningsboot. b) Een middel voor het te water laten mag niet op andere middelen berusten dan de zwaartekracht of een geaccumuleerde mechanische energie die onafhankelijk is van de energievoorziening van het vaartuig, om de reddingsboot of het reddingsvlot of de hulpverleningsboot die het bedient te water te laten, hetzij met volle bezetting en volledige uitrusting hetzij in een ledige toestand.c) Een mechanisme voor het te water laten moet op zodanige wijze opgesteld zijn dat het kan worden bediend zowel door een persoon die zich op het dek bevindt als door een persoon die zich in de reddingsboot of in het reddingsvlot of in de hulpverleningsboot bevindt;de reddingsboot of het reddingsvlot moet kunnen worden gezien door de persoon die vanaf het dek het mechanisme voor het te water laten bedient. d) Elk middel voor het te water laten moet op zodanige wijze ontworpen zijn dat het normale onderhoud tot het minimum beperkt wordt.Alle onderdelen van de inrichting die door de bemanning van het vaartuig regelmatig moeten worden onderhouden, moeten gemakkelijk te bereiken en te onderhouden zijn. e) De remmen van de lier van een middel voor het te water laten moeten voldoende sterk zijn om te weerstaan aan : i) een statische proefbelasting die niet kleiner is dan 1,5 maal de maximumwerkbelasting;en ii) een dynamische proefbelasting die niet kleiner is dan 1,1 maal de maximumwerkbelasting op maximumviersnelheid. f) Het middel voor het te water laten en alle toebehoren ervan behalve de remmen van de lier, moeten voldoende sterk zijn om te weerstaan aan een statische proefbelasting die niet kleiner is dan 2,2 maal de maximumwerkbelasting.g) De onderdelen alsmede de blokken, lopers, ringen, schalmen, bevestigingsstukken en alle andere toebehoren die in de middelen voor het te water laten voorkomen, moeten ontworpen zijn met ten minste een minimumveiligheidsfactor die afhankelijk is van de voorziene maximumwerkbelasting en van de breeksterkte van de in de constructie gebruikte materialen.Een minimumveiligheidsfactor van 4,5 moet op alle onderdelen van de davits en van de lieren worden toegepast en een minimumveiligheidsfactor van 6 moet op lopers, ophangkettingen, schalmen en blokken worden toegepast. h) Elk middel voor het te water laten moet in geval van ijsvorming zoveel mogelijk zijn doelmatigheid behouden.i) Het middel voor het te water laten van een reddingsboot moet in staat zijn de boot met zijn bemanning opnieuw op te hijsen.j) Het systeem voor het te water laten moet zodanig opgesteld zijn dat een veilige inscheping aan boord van de reddingsboot of van het reddingsvlot mogelijk is, overeenkomstig de voorschriften 17, 3), a), en 20, 4), b).2) Middelen voor het te water laten met gebruik van lopers en een lier a) Lopers moeten van kabels van staal zijn die bestand zijn tegen torsie en corrosie.b) Bij een lier met meervoudige trommels moeten de lopers zodanig opgesteld zijn dat ze, tijdens het vieren, zich met dezelfde snelheid afwinden en dat ze, tijdens het hijsen, zich gelijkmatig en met dezelfde snelheid op de trommel opwinden, behalve wanneer ze met een doelmatig balanceringtoestel uitgerust zijn.c) Elk middel voor het te water laten van een hulpverleningsboot moet voorzien zijn van een motorlier met een zodanig vermogen dat ze de hulpverleningsboot met volle bezetting aan personen en uitrusting uit het water kan oplichten.d) Een doelmatige handbediening moet eveneens worden aangebracht voor het ophijsen van elke reddingsboot of -vlot en hulpverleningsboot.De handkrukken of handwielen mogen niet door de beweegbare onderdelen van de lier worden aangedreven wanneer de reddingsboot, het reddingsvlot of de hulpverleningsboot werktuiglijk wordt gevierd of opgehesen. e) Wanneer davitsarmen werktuiglijk binnen boord worden gehieuwd, moeten veiligheidsinrichtingen worden aangebracht die automatisch de motor uitschakelen vóór dat de davitsarmen tegen de eindnokken stoten, ten einde te veel spanning op de lopers of davits te voorkomen, tenzij de motor zo ontworpen is om deze overdreven spanning te vermijden.f) De snelheid waarmee de reddingsboten en -vlotten en de hulpverleningsboot te water worden gevierd, mag niet kleiner zijn dan de volgens de hiernavolgende formule berekende snelheid : S = 0,4 + (0,02 x H) waarbij : S = viersnelheid in meter per seconde en H = afstand in meter tussen de davitskop en de laagst gelegen lastlijn g) De aangestelde ambtenaar moet de maximumviersnelheid bepalen door rekening te houden met het ontwerp van de reddingsboot of het reddingsvlot of de hulpverleningsboot, de bescherming van de inzittenden tegen overdreven krachten en de weerstand van de middelen voor het te water laten met inachtneming van de traagheidskrachten bij een noodstop.De inrichting moet voorzien zijn van doelmatige middelen zodat deze snelheid niet wordt overschreden. h) Elk middel voor het te water laten van een hulpverleningsboot moet deze met volle bezetting aan personen en uitrusting kunnen hijsen met een snelheid die niet kleiner is dan 0,3 meter per seconde.i) Elk middel voor het te water laten moet voorzien zijn van remmen die het dalen van de reddingsboten of -vlotten of van de hulpverleningsboot met volle bezetting aan personen en uitrusting kan afstoppen en veilig behouden;de remblokken moeten, indien nodig, beschermd zijn tegen water en koolwaterstoffen. j) De handremmen moeten zodanig opgesteld zijn dat ze steeds aangetrokken blijven, behalve indien de bedieningsman of een door hem bediende mechanisme de rembediening in een stand houdt die overeenkomt met losgetrokken remmen.3) Het te water laten door middel van vrije ontkoppeling Bij een reddingsboot of -vlot die een middel voor het te water laten gebruikt en die eveneens ontworpen is om vrij te kunnen bovendrijven, moet de vrije ontkoppeling van de reddingsboot of het reddingsvlot van de opstellingsplaats automatisch geschieden.4) Het te water laten door middel van vrije val Elk middel voor het te water laten door middel van vrije val dat een hellend vlak gebruikt, moet niet alleen voldoen aan de voorschriften van § 1) maar ook aan de hiernavolgende voorschriften : i) het middel voor het te water laten moet zodanig ontworpen zijn dat de inzittenden van de reddingsboot of van het reddingsvlot gedurende het te water laten niet onderworpen worden aan overdreven krachten; ii) het middel voor het te water laten moet een stijve structuur hebben en voldoende hellend en lang zijn opdat de reddingsboot of het reddingsvlot voldoende ver van het vaartuig zou vallen; iii) het middel voor het te water laten moet doelmatig bestand zijn tegen corrosie en zodanig gebouwd dat er geen brandveroorzakende vonken kunnen ontstaan door wrijving of schok bij het te water laten van een reddingsboot of -vlot. 5) Het te water laten en het inschepen door middel van een glijbaan Elk middel voor het te water laten door middel van een glijbaan moet niet alleen voldoen aan de voorschriften van § 1) maar ook aan de hiernavolgende bepalingen : i) de glijbaan moet door één persoon op de inschepingpost kunnen worden ontvouwen; ii) de glijbaan moet bij harde wind en op golvende zee kunnen worden gebruikt. 6) Middel voor het te water laten van een reddingsvlot Elk middel voor het te water laten van een reddingsvlot moet voldoen aan de bepalingen van §§ 1) en 2) met uitzondering van de bepalingen betreffende het gebruik van de zwaartekracht om het middel buiten het vaartuig te brengen, het inschepen in opstellingspositie en het ophijsen van de belaste reddingsvlotten.Bovendien moet het middel voor het te water laten zodanig ontworpen zijn dat bij het te water laten het reddingsvlot niet voortijdig maar pas als het drijft, kan worden losgemaakt. 7) Inschepingladders a) Handgrepen moeten worden aangebracht om de doorgang tussen het dek en het boveneinde van de ladder, en omgekeerd, te beveiligen.b) De treden van de ladders moeten : i) vervaardigd zijn van hard hout, vrij zijn van knopen en andere regelmatigheden, geëffend zijn en mogen noch scherpe kanten noch splinters bevatten, of moeten vervaardigd zijn van een daartoe geschikt materiaal met gelijkwaardige eigenschappen; ii) een werkelijke antislipoppervlakte bevatten, door ze in de lengte te groeven of door een goedgekeurde antislipbekleding erop aan te brengen; iii) minstens 480 millimeter lang, 115 millimeter breed en 25 millimeter dik zijn, zonder rekening te houden met eender welke antislipoppervlakte of -bekleding; iv) op gelijke afstand van elkaar worden geplaatst met een tussenruimte van minstens 300 millimeter en hoogstens 380 millimeter, en zodanig bevestigd zijn dat ze horizontaal blijven. c) De zijlijnen van de ladder moeten samengesteld zijn uit twee onbeklede manillatouwen aan elke zijde, met een omtrek van minstens 65 millimeter.Elk touw moet uit één lengte bestaan, zonder verbindingen onder de bovenste staaf. Andere materialen mogen worden gebruikt op voorwaarde dat hun afmetingen, breeksterkte, weerbestendigheid, treksterkte en de wijze waarop ze grip hebben op de handen minstens gelijkwaardig zijn met die van het manillatouw. Alle uiteinden van de touwen moeten worden afgehecht om te vermijden dat ze uitrafelen. HOOFDSTUK VIII - Optreden in noodsituaties, appels en oefeningen Voorschrift 1 Toepassing De voorschriften van dit hoofdstuk zijn van toepassing op nieuwe en bestaande vaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt.
Voorschrift 2 Algemene alarminstallatie, alarmrol en instructies voor noodgevallen 1) De algemene alarminstallatie moet in staat zijn het algemeen alarmsignaal te geven dat bestaat uit zeven of meer korte stoten gevolgd door een lange stoot door middel van de scheepsfluit of -sirene en bovendien door middel van een elektrische bel of claxon of een ander gelijkwaardig waarschuwingssysteem dat gevoed wordt door de elektrische hoofdkrachtbron van het vaartuig en door de elektrische noodkrachtbron voorgeschreven in voorschrift IV/1 7.2) Aan boord van een vaartuig dienen voor elk bemanningslid duidelijke instructies aanwezig te zijn, die in geval van nood gevolgd moeten worden.3) Op in het oog vallende plaatsen aan boord van het vaartuig, met inbegrip van de brug, de machinekamer en de bemanningsverblijven, moeten exemplaren van de alarmrol zijn opgehangen, die voldoen aan het bepaalde in de volgende paragrafen.4) De alarmrol moet bijzonderheden bevatten inzake het algemeen alarmsignaal, voorgeschreven in § 1) en moet tevens de maatregelen aangeven die door de bemanning genomen moeten worden wanneer dit signaal gegeven wordt.Op de alarmrol moet ook aangegeven worden hoe het sein « schip verlaten » wordt gegeven. 5) Op de alarmrol moeten de taken worden vermeld die aan de verschillende bemanningsleden worden opgedragen, waaronder : a) het sluiten van alle waterdichte deuren, brandwerende deuren, afsluiters, stortkokers, spuigaten, zijpoorten, schijnlichten, patrijspoorten en overige soortgelijke openingen in het vaartuig;b) het uitrusten van groeps- en overige reddingsmiddelen;c) het gereedmaken en het te water laten van groepsreddingsmiddelen;d) het algemene gereedmaken van de andere reddingsmiddelen;e) het gebruik van communicatiemiddelen;f) de bezetting van de brandweerploegen die de opdracht hebben branden te bestrijden.6) Voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, kunnen de aangestelde ambtenaar afwijkingen van de bepalingen van § 5) toestaan, indien zij van oordeel zijn dat wegens het kleine aantal bemanningsleden geen alarmrol noodzakelijk is.7) Op de alarmrol moet zijn aangegeven welke officieren aangewezen zijn om er voor te zorgen dat de reddings- en brandbestrijdingsmiddelen in goede staat en klaar voor onmiddellijk gebruik worden gehouden.8) Op de alarmrol moeten plaatsvervangers aangegeven zijn voor de belangrijkste personen, indien deze niet tot handelen in staat zouden zijn, rekening houdende met het gegeven dat verschillende noodsituaties verschillende maatregelen noodzakelijk maken.9) De alarmrol moet zijn opgemaakt voordat het vaartuig een reis onderneemt.Nadat de alarmrol eenmaal is opgemaakt, moet, wanneer een verandering in de samenstelling van de bemanning wijzigingen van de alarmrol noodzakelijk maakt, de rol worden herzien of een nieuwe rol worden gemaakt.
Voorschrift 3 « schip verlaten » opleiden en inoefenen 1) Verzamelen en inoefenen a) Ieder bemanningslid moet ten minste eenmaal per maand deelnemen aan een oefening « schip verlaten » en een brandweeroefening.Voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, kan de aangestelde ambtenaar nochtans afwijken van dit voorschrift op voorwaarde dat een oefening « schip verlaten » en een brandweeroefening ten minste om de drie maanden worden gehouden. De oefeningen van de bemanning moeten plaatsvinden binnen 24 uur nadat het vaartuig een haven heeft verlaten, wanneer meer dan 25 procent van de bemanning de afgelopen maand niet heeft deelgenomen aan de aan boord gehouden oefeningen « schip verlaten » en brandweeroefeningen.
De aangestelde ambtenaar kan andere voorzieningen, die ten minste gelijkwaardig zijn, toelaten voor de categorieën van schepen aan boord waarvan zulks niet mogelijk is. b) Iedere oefening « schip verlaten » moet onder meer omvatten : i) het oproepen van de bemanning naar hun verzamelplaatsen door middel van de algemene alarminstallatie, en het zeker stellen dat zij op de hoogte zijn gebracht van het sein « schip verlaten », vermeld in de alarmrol; ii) het melden op de verzamelplaatsen en het voorbereiden op de taken vermeld in de alarmrol; iii) een controle op doelmatige kleding van de bemanning; iv) een controle of de reddingsgordels goed zijn aangedaan; v) het afvieren van ten minste een reddingsboot nadat deze voor het afvieren is gereed gemaakt; vi) het starten en laten draaien van de reddingsbootmotor; vii) het bedienen van de tewaterlatingsmiddelen voor de reddingsvlotten van het strijkbare type. c) Iedere brandweeroefening moet onder meer bevatten : i) het melden op de verzamelplaatsen en het voorbereiden op de taken vermeld in de alarmrol; ii) het starten van een brandbluspomp, waarbij ten minste de twee vereiste straalpijpen moeten worden gebruikt om aan te tonen dat het systeem naar behoren werkt; iii) een controle van de brandweeruitrustingen en andere persoonlijke uitrustingen; iv) een controle van de van belang zijnde communicatiemiddelen; v) een controle van de werking van de waterdichte deuren, brandwerende deuren, brandkleppen en ontsnappingsmiddelen; vi) een controle van de noodzakelijke voorzieningen om aansluitend het schip te verlaten. d) Bij het afvieren als voorgeschreven in lid b), v), moeten, voorzover uitvoerbaar, verschillende boten bij opeenvolgende oefeningen buitenboord gebracht worden.e) Oefeningen moeten, voorzover uitvoerbaar, opgevat worden alsof er daadwerkelijk sprake is van een noodsituatie.f) Iedere reddingsboot moet ten minste eenmaal in de drie maanden tijdens een oefening "schip verlaten" met de aangewezen bemanning aan boord te water worden gelaten, waarbij tevens met de boot moet worden gevaren.g) Voorzover dat redelijk en uitvoerbaar is moeten hulpverleningsboten, andere dan hulpverleningsboten die tevens dienstdoen als reddingsboten, iedere maand met hun aangewezen bemanning te water worden gelaten waarbij ook moet worden gevaren.In ieder geval moet dit ten minste éénmaal per drie maanden geschieden. h) Wanneer oefeningen met het te water laten van reddingsboten en hulpverleningsboten gehouden worden met vaartlopend schip, moeten deze oefeningen in verband met de gevaren die eraan verbonden zijn, uitsluitend uitgevoerd worden in beschutte wateren en onder toezicht van een officier met ervaring in dergelijke oefeningen.i) De noodverlichting ten behoeve van het verzamelen en het « schip verlaten » moet bij iedere oefening « schip verlaten » worden beproefd.j) De oefeningen dienen aangepast te worden aan de toepasselijke uitrusting vereist volgens deze bijlage.Tevens, als uitrusting op vrijwillige basis is toegevoegd moet ze worden gebruikt in de oefeningen die overeenkomstig zullen worden aangepast. 2) Opleiding en instructie aan boord a) Opleiding aan boord in gebruik van de aan boord zijnde reddingsmiddelen, met inbegrip van de uitrusting van de groepsreddingsmiddelen, wordt zo snel mogelijk gegeven, echter uiterlijk twee weken nadat een bemanningslid aan boord is gekomen. Wanneer echter het bemanningslid op een regelmatig aflosschema aan boord is geplaatst, wordt deze opleiding gegeven binnen twee weken nadat hij voor het eerst aan boord is gekomen. b) Instructie in gebruik van de aan boord zijnde reddingsmiddelen en in overleving op zee moeten worden gegeven met dezelfde intervallen als de oefeningen.Individuele instructie kan verschillende onderdelen van de reddingsmiddelen omvatten, met dien verstande dat alle zich aan boord bevindende reddingsmiddelen binnen een tijdsbestek van twee maanden zijn behandeld. Ieder bemanningslid krijgt ten minste instructie betreffende : i) de behandeling en het gebruik van de automatisch opblaasbare reddingsvlotten van het vaartuig, inbegrepen de voorzorgen betreffende scherpe voorwerpen; ii) de problemen in verband met onderkoeling, eerste hulp bij onderkoeling en andere van belang zijnde eerste hulpmaatregelen; iii) het gebruik van de aan boord zijnde reddingsmiddelen bij zwaar weer en hoge zeeën. c) Indien het schip is uitgerust met automatisch opblaasbare reddingsvlotten van het strijkbare type, moet, met tussenpozen van niet meer dan vier maanden, opleiding in het gebruik van zulke reddingsvlotten worden gegeven.Telkens dit uitvoerbaar is moet dit het opblazen en het strijken van het reddingsvlot bevatten. Het daartoe gebruikte reddingsvlot mag een oefenvlot zijn alleen bestemd voor opleiding, dat geen deel uitmaakt van de reddingsmiddelen van het schip en dat duidelijk als zodanig moet gemerkt zijn. 3) Aantekeningen De data waarop de appèls zijn gehouden, de bijzonderheden van oefeningen « schip verlaten », brandweeroefeningen, oefeningen met andere reddingsmiddelen en van opleiding aan boord moeten worden opgetekend in een logboek.De aangestelde ambtenaar kan het model van zulk logboek voorschrijven. Wanneer het appèl, de oefening of de opleiding niet volledig plaatsvinden op de vastgestelde tijd, moet dat worden aangetekend in het logboek, waarbij vermeld wordt onder welke omstandigheden en in welke mate het appèl, de oefening of de opleiding is gehouden. 4) Handboek voor opleiding a) In ieder bemanningsverblijf of in iedere hut voor bemanningsleden moet een handboek voor opleiding voorhanden zijn.Het handboek voor opleiding, dat uit verschillende banden kan bestaan, dient instructies en informatie te bevatten, gesteld in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen en waar mogelijk geïllustreerd, ten aanzien van de aan boord geplaatste reddingsmiddelen en de beste overlevingsmethoden.In de plaats van dit handboek kan de informatie of enig deel ervan met behulp van audiovisuele middelen worden verstrekt. Volgende punten dienen uitvoerig toegelicht te worden : i) het aandoen van reddingsgordels en overlevingspakken; ii) het verzamelen op de daarvoor aangewezen plaatsen; iii) het inschepen in, het te water laten en het vrijkomen van de groepsreddingsmiddelen en de hulpverleningsboten; iv) de manier waarop het groepsreddingsmiddel vanuit dat middel te water wordt gelaten; v) het ontkoppelen van de tewaterlatingsmiddelen; vi) de werkwijze en het gebruik van de middelen voor bescherming op de tewaterlatingsplaatsen, voorzover van toepassing; vii) de verlichting van de tewaterlatingsplaatsen; viii) het gebruik van alle overlevingsuitrusting; ix) het gebruik van alle ontdekkingsmiddelen; x) met behulp van illustraties, het gebruik van radioapparatuur voor reddingsmiddelen; xi) het gebruik van drijfankers; xii) het gebruik van motors en accessoires; xiii) het terughijsen van de groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten, plaatsen en sjorren daarbij inbegrepen; xiv) de gevaren van blootstelling aan weer en zee en de noodzaak van warme kleding; xv) het op de beste wijze gebruiken van de voorzieningen van de groepsreddingsmiddelen ten behoeve van overleving; xvi) de manieren van redding van drenkelingen uit zee, waarbij inbegrepen het gebruik van reddingsuitrusting van helikopters (stroppen, manden, draagbaren), reddingsboeien met broeking, overige reddingsapparatuur gebruikt vanaf de wal en het lijnwerptoestel van het schip; xvii) alle andere activiteiten die de alarmrol en de instructies voor noodgevallen aangeven; xviii) aanwijzingen voor noodreparaties van de reddingsmiddelen. b) Op vaartuigen met een lengte van minder dan 45 meter mag de aangestelde ambtenaar afwijken van de vereisten van lid a).In alle geval moet de noodzakelijke informatie aan boord aanwezig zijn.
Voorschrift 4 Kennis van de instructies in geval van noodsituatie De aangestelde ambtenaar moet de maatregelen treffen die zij nodig achten opdat de bemanning voldoende bedreven zou zijn in de taken die ze bij een noodsituatie moeten uitvoeren. Deze opleiding moet, naar omstandigheden, op het volgende betrekking hebben : a) types van noodsituaties die zich kunnen voordoen, zoals aanvaringen, brand en zinken;b) types van reddingstoestellen die normaal aan boord aanwezig zijn;c) noodzaak om de overlevingsbeginselen na te leven;d) belang van opleiding en oefeningen;e) noodzaak voor iedereen om op elke noodsituatie voorbereid te zijn en om altijd op de hoogte te zijn van : i) de in de alarmrol vermelde informatie en in het bijzonder van : - de specifieke taken van elk bemanningslid in iedere noodsituatie; - de reddingsboot- of reddingsvlotstations waarnaar elk bemanningslid zich moet begeven; - de signalen waardoor alle bemanningsleden verzocht worden zich naar hun reddingsboot- of reddingsvlotstations of brandweerposten te begeven; ii) de plaats van zijn reddingsgordel en van de reservereddingsgordels; iii) de plaats van de bedieningsorganen van de brandmelders; iv) de voorzieningen voor ontsnapping; v) de gevolgen van paniekreacties;f) te treffen maatregelen voor het ophijsen door middel van een helikopter van de personen die zich aan boord van vaartuigen, reddingsboten en -vlotten bevinden;g) te treffen maatregelen in geval van oproep naar de reddingsboot- of reddingsvlotstations en met name : i) het aantrekken van geschikte kledij; ii) het aantrekken van een reddingsgordel; iii) het verzamelen van andere beschermingsmiddelen zoals dekens, als men daarvoor tijd heeft; h) te treffen maatregelen bij het verlaten van een vaartuig, incluis : i) hoe in reddingsboten of -vlotten kruipen vanaf een vaartuig en vanuit de zee; ii) hoe in het water springen vanaf een zekere hoogte en de kans op verwondingen beperken bij het neerkomen in het water; i) te treffen maatregelen in het water, met name : i) hoe overleven in de volgende gevallen : - brand of aanwezigheid van koolwaterstoffen op het water; - lage temperaturen; - wateren waar veel haaien voorkomen; ii) hoe een gekapseisde reddingsboot of een gekapseisd reddingsvlot omkeren; j) te treffen maatregelen aan boord van een reddingsboot of -vlot, met name : i) de reddingsboot of het reddingsvlot snel van het vaartuig verwijderen; ii) zich tegen extreme kou of hitte beschermen; iii) een drijfanker gebruiken; iv) voor de uitkijk zorgen; v) de overlevenden opnemen en verzorgen; vi) het opsporen door andere personen vergemakkelijken; vii) het beschikbare materiaal aan boord van reddingsboten en -vlotten nakijken en het op een doelmatige wijze gebruiken; viii) in de mate van het mogelijke, in de buurt blijven; k) belangrijkste gevaren waaraan overlevenden zijn blootgesteld en algemene overlevingsbeginselen, incluis : i) te nemen voorzorgen in koude klimaten; ii) te nemen voorzorgen in tropische klimaten; iii) blootstelling aan zon, wind, regen en zee; iv) belang van een geschikte kledij; v) beschermingsmaatregelen aan boord van reddingsboten en -vlotten; vi) gevolgen van indompeling in het water en onderkoeling; vii) belang van het behoud van de lichaamsvochten; viii) escherming tegen zeeziekte; ix) gepast gebruik van zoetwater en voedingsmiddelen; x) gevolgen van het inslikken van zeewater; xi) beschikbare middelen voor het vergemakkelijken van de opsporing door andere personen; xii) belang van het behoud van een goed moreel; l) te treffen maatregelen in verband met de brandbestrijding : i) gebruik van brandslangen met verschillende straalpijpen; ii) gebruik van brandblusapparaten; iii) kennis van de plaats van de branddeuren; iv) gebruik van een ademhalingstoestel. HOOFDSTUK IX - Radiocommunicatie DEEL A - TOEPASSING EN OMSCHRIJVINGEN Voorschrift 1 Toepassing 1) Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, is dit hoofdstuk van toepassing op nieuwe vaartuigen met een lengte van 24 meter of meer en op bestaande vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer.2) Geen voorschrift van dit hoofdstuk mag voorkomen dat een vaartuig, een groepsreddingsmiddel of een persoon in nood gebruikt maakt van om het even welk middel dat ter beschikking staat om aandacht te trekken, de positie kenbaar te maken en hulp te bekomen. Voorschrift 2 Termen en omschrijvingen 1) Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt aan de hierna volgende uitdrukkingen de volgende betekenis gegeven : a) « Brug tot brug berichtgeving » : veiligheidsberichtgeving tussen schepen, vanaf de plaatsen aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.b) « Ononderbroken wacht » : de radiowacht die niet mag worden onderbroken, anders dan voor korte perioden waarin de ontvangst geheel of gedeeltelijk wordt onderdrukt door eigen berichtgeving of tijdens een periodieke onderhouds- of controlebeurt van de apparatuur.c) « Digitale selectieve oproep (DSC : Digital Selective Calling) » : een techniek waarbij digitale codes worden gebruikt welke een radiostation in staat stelt een verbinding tot stand te brengen en informatie uit te wisselen met een ander station, of groep van stations, en welke voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het Internationale Raadgevende Comité inzake Radioaangelegenheden (CCIR).d) « Rechtstreeks drukkende telegrafie (DPT : Direct-Printing Telegraphy) » : automatische telegrafietechnieken die voldoen aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het Internationale Raadgevende Comité inzake Radioaangelegenheden (CCIR).e) « Algemene radioberichtgeving » : duidt het operationele en openbare verkeer per radio aan, andere dan de nood-, spoed- en veiligheidsberichten.f) « INMARSAT » is de Organisatie opgericht krachtens de Conventie betreffende de Internationale Maritieme Satelliet Organisatie (INMARSAT) welke op 3 september 1976 werd aangenomen.g) « Internationale Navtex dienst » : duidt de gecoördineerde uitzending en automatische ontvangst aan op de frequentie 518 kHz van maritieme veiligheidsinformatie door middel van rechtstreeks drukkende smalbandtelegrafie in de Engelse taal.Als informatiebron telt de Navtex-handleiding, goedgekeurd door de IMO. h) « Plaatsbepaling » : duidt de localisatie aan van schepen, vliegtuigen, eenheden en personen in nood.i) « Maritieme veiligheidsinformatie » : duidt de navigatie- en meteorologische waarschuwingen, de weersverwachtingen en andere dringende veiligheidsberichten aan die naar schepen worden uitgezonden.j) « Satellietdienst over polaire baan » : duidt de dienst aan die berust op het gebruik van polairebaansatellieten voor de ontvangst en de heruitzending van noodsignalen afkomstig van een satellietnoodradiobaken en die toelaat de positie ervan te bepalen.k) « Reglement betreffende de radioberichtgeving » : duidt het Reglement betreffende de radioberichtgeving aan welke bijgevoegd is of beschouwd wordt als bijlage aan de meest recente van kracht zijnde Internationale Conventie van telecommunicatie op een bepaald ogenblik.l) « Zeegebied A1 » : duidt een gebied aan binnen het radiotelefoniebereik van tenminste één radiokuststation werkend in de VHF-band waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is.m) « Zeegebied A2 » : duidt een gebied aan, met uitzondering van het zeegebied A1, binnen het radiotelefoniebereik van tenminste één radiokuststation werkend in de MF banden waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is.n) « Zeegebied A3 » : duidt een gebied aan, met uitzondering van de zeegebieden A1 en A2, binnen het bereik van een geostationaire INMARSAT-satelliet, waarin een ononderbroken alarmering beschikbaar is.o) « Zeegebied A4 » : duidt een gebied aan buiten de zeegebieden A1, A2 en A 3.2) Alle andere uitdrukkingen en afkortingen die gebruikt zijn in dit hoofdstuk en die gedefinieerd staan in het Reglement betreffende de radioberichtgeving hebben de betekenis zoals omschreven in dit reglement. Voorschrift 3 Vrijstellingen 1) De aangestelde ambtenaar kan individueel aan bepaalde vaartuigen, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstellingen verlenen van het bepaalde in de voorschriften 6 tot en met 10 en 14, 7), op voorwaarde : a) dat deze vaartuigen de functies kunnen verzekeren zoals bepaald in voorschrift 4;en b) dat de aangestelde ambtenaar rekening gehouden heeft met de gevolgen die deze vrijstellingen zouden kunnen hebben op de algemene doelmatigheid van de dienstverlening ten behoeve van de veiligheid van alle schepen.2) Een vrijstelling als bedoeld in § 1) kan uitsluitend worden verleend : a) indien de voorwaarden met betrekking tot de veiligheid zodanig zijn dat de volledige toepassing van de voorschriften 6 tot en met 10 en 14, 7), onredelijk of onnodig is;of b) in uitzonderlijke omstandigheden, voor een eenmalige reis buiten het zeegebied of de zeegebieden waarvoor het vaartuig is uitgerust;of c) indien het vaartuig vóór 1 februari 2001 blijvend buiten dienst wordt gesteld. Voorschrift 4 Functionele eisen Ieder vaartuig op zee moet in staat zijn om : a) behalve zoals bepaald in voorschriften 7, 1), a) en 9, 1), d), iii), noodalarmeringen in de richting schip-wal te verzenden met ten minste twee onderscheiden en van elkaar onafhankelijke installaties, elk gebruik makend van een verschillend radiocommunicatiesysteem;b) noodalarmeringen in de richting wal-schip te ontvangen;c) noodalarmeringen in de richting schip-schip te verzenden en te ontvangen;d) berichten betreffende opsporings- en reddingscoördinatie te verzenden en te ontvangen;e) berichten op locatie te verzenden en te ontvangen;f) signalen ten behoeve van de plaatsbepaling te verzenden en, zoals verreist door voorschrift X/3, 6), te ontvangen;g) maritieme veiligheidsinformatie te verzenden en te ontvangen;h) algemene radioberichtgeving naar en van radiosystemen of radionetwerken aan de wal te verzenden en te ontvangen, rekening houdende met de vereisten in voorschrift 14, 8);en i) brug tot brug berichtgeving te verzenden en te ontvangen. DEEL B - VEREISTEN MET BETREKKING TOT DE VAARTUIGEN Voorschrift 5 Radio-installaties 1) Ieder vaartuig moet zijn uitgerust met radio-installaties in staat om gedurende de volledige duur van de voorgenomen reis aan de functionele eisen voorgeschreven in voorschrift 4 te voldoen en, tenzij vrijstelling is verleend ingevolge voorschrift 3, te voldoen aan voorschrift 6 en voor zover van toepassing in de zeegebieden waarbinnen de voorgenomen reis valt, aan het bepaalde in de voorschriften 7, 8, 9 of 10.2) Iedere radio-installatie moet : a) zo zijn geplaatst dat geen schadelijke invloeden van mechanische, elektrische of andere oorsprong de goede werking aantasten en zodanig dat de elektromagnetische verenigbaarheid met de andere uitrustingen en systemen gewaarborgd is en dat elke schadelijke wisselwerking van deze materialen vermeden wordt;b) zodanig zijn opgesteld dat de grootst mogelijke veiligheid en beschikbaarheid gewaarborgd wordt;c) zijn beschermd tegen schadelijke gevolgen van water, extreme temperaturen en andere ongunstige omstandigheden in de directe omgeving;d) zijn voorzien van betrouwbare, blijvend aangebrachte elektrische verlichting, die onafhankelijk is van de elektrische hoofd- en noodenergiebronnen, en die het bedieningspaneel van de radio-installatie voldoende kan verlichten voor haar bediening;en e) duidelijk zijn voorzien van de internationale roepnaam, de identificatieaanduiding van het scheepsstation en andere aanduidingen ten behoeve van het gebruik van de radio-installatie.3) De bediening van de VHF-radiotelefoniekanalen, die ten behoeve van de veiligheid van de navigatie zijn voorgeschreven, moet op de brug, nabij de plaats waar de navigatie van het schip gewoonlijk wordt gevoerd, direct mogelijk zijn.Waar nodig, moeten voorzieningen zijn getroffen om de radiocommunicatie vanaf de brugvleugels te kunnen afhandelen. Hiertoe mogen draagbare VHF-radio-installaties worden gebruikt.
Voorschrift 6 Radio-uitrusting - algemeen Onverminderd de bepalingen van voorschrift 9, 4), moet ieder vaartuig uitgerust zijn met : a) een VHF-radio-installatie in staat tot het zenden en ontvangen : i) met DSC op de frequentie 156,525 MHz (kanaal 70).Het moet mogelijk zijn om het verzenden van de noodalarmering op kanaal 70 vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd te starten; en ii) in radiotelefonie op de frequenties 156,300 MHz (kanaal 6), 156,650 MHz (kanaal 13) en 156,800 MHz (kanaal 16); b) een VHF-radio-installatie geschikt om ononderbroken DSC-wacht te kunnen houden op kanaal 70, al dan niet gecombineerd met de VHF-radio-installatie bedoeld in lid a), i);c) een radar-transponder werkend in de 9 GHz-band : i) die zo moet geplaatst zijn dat hij gemakkelijk kan gebruikt worden; en ii) die kan behoren tot de in voorschrift VII/14 voorgeschreven radar-transponders voor groepsreddingsmiddelen; d) een ontvanger die de uitzendingen in het kader van het internationaal NAVTEX-systeem kan ontvangen;e) een radiovoorziening voor de ontvangst van maritieme veiligheidsberichtgeving door het EGC-systeem, indien het vaartuig bestemd is om reizen te ondernemen binnen een zeegebied waarvoor INMARSAT-dekking biedt, maar waarin geen NAVTEX-systeem beschikbaar is.Vaartuigen die uitsluitend bestemd zijn om reizen te ondernemen in gebieden waar een HF DPT-systeem voor maritieme veiligheidsberichtgeving beschikbaar is en die zijn uitgerust met apparatuur die geschikt is om van dit systeem gebruik te maken, kunnen van het bepaalde in deze paragraaf worden vrijgesteld; f) met inachtneming van het bepaalde in voorschrift 7, 3), een satellietnoodradiobaken voor plaatsbepaling der rampen (satelliet EPIRB) dat : i) een noodalarm moet kunnen uitzenden, hetzij in het kader van de poolbaan-satellietdienst werkend in de 406 MHz-band, hetzij in het kader van de geostationaire INMARSAT-satellietdienst werkend in de 1,6 GHz-band indien het vaartuig uitsluitend bestemd is om reizen te ondernemen in het dekkingsgebied daarvan; ii) geïnstalleerd moet zijn op een gemakkelijk toegankelijke plaats; iii) vlot met de hand moet kunnen losgemaakt worden en door één persoon aan boord van een groepsreddingsmiddel kunnen worden gebracht; iv) vrij moet kunnen opdrijven indien het schip zinkt en automatisch wordt geactiveerd zodra het drijft; en v) met de hand moet kunnen geactiveerd worden. Voorschrift 7 Radio-uitrusting - Zeegebied A1 1) In aanvulling op het bepaalde in voorschrift 6 moet elk vaartuig dat uitsluitend reizen onderneemt in het zeegebied A1, uitgerust zijn met een radio-installatie die vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd het verzenden van noodalarmering naar de wal kan starten door middel van : a) hetzij VHF met gebruik van DSC.Hierin kan worden voorzien door het in § 3) voorgeschreven noodradiobaken. Dit noodradiobaken moet worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend; b) hetzij het poolbaansatellietsysteem werkend in de 406 MHz-band. Hierin kan worden voorzien door de in voorschrift 6, 1), f), voorgeschreven satellietnoodradiobaken. Dit satellietnoodradiobaken moet worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend; c) hetzij MF met gebruik van DSC, indien het vaartuig reizen onderneemt binnen het bereik van MF-radiokuststations met DSC;d) hetzij HF met gebruik van DSC;e) hetzij het geostationaire INMARSAT-satellietsysteem.Hierin kan worden voorzien door gebruik te maken van : i) een INMARSAT-scheepssatellietstation;of ii) het in voorschrift 6, 1), f), voorgeschreven satellietnoodradiobaken dat moet worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen bediend worden; 2) De in voorschrift 6, 1), a), en 2), a), voorgeschreven VHF-radio-installatie moet ook geschikt zijn voor algemene radioberichtgeving met gebruik van radiotelefonie.3) In plaats van een satellietnoodradiobaken als bepaald bij voorschrift 6, 1), f), en 2), f), kunnen vaartuigen die uitsluitend reizen in het zeegebied A1 ondernemen volstaan met een noodradiobaken dat : a) een noodalarmering moet kunnen uitzenden op VHF-kanaal 70 met gebruik van DSC en voorzien moet zijn van een radar-transponder, werkend in de 9 GHz-band, teneinde te kunnen opgespoord worden;b) geïnstalleerd moet zijn op een gemakkelijk toegankelijke plaats;c) vlot met de hand moet kunnen losgemaakt worden en door één persoon aan boord van een groepsreddingsmiddel kunnen worden gebracht;d) vrij moet kunnen opdrijven indien het schip zinkt en automatisch wordt geactiveerd zodra het drijft;en e) met de hand moet kunnen geactiveerd worden.4) Onverminderd de bepalingen van voorschrift 4, a), worden nieuwe vaartuigen waarvan de lengte ten minste 24 maar minder dan 45 meter bedraagt en welke zich uitsluitend in zeegebied A1 ophouden, ontheven van het voorschrift 6, 1), f), en voorschrift 7, 3), mits deze zijn uitgerust met een VHF-radio-installatie als bepaald bij voorschrift 6, 1), a), alsmede met een aanvullende VHF-radio-installatie met DSC voor de verzending van noodsignalen van schip naar kust als bepaald bij voorschrift 7, 1), a). Voorschrift 8 Radio-uitrusting - Zeegebieden A1 en A2 1) In aanvulling op het bepaalde in voorschrift 6 moet elk vaartuig dat reizen onderneemt buiten het zeegebied A1, maar binnen het zeegebied A2, voorzien zijn van : a) een MF-radio-installatie, die voor nood- en veiligheidsdoeleinden geschikt is om te zenden en te ontvangen op de frequenties : i) 2187,5 kHz met DSC;en ii) 2182 kHz in radiotelefonie, b) een radio-installatie geschikt om een ononderbroken DSC-wacht te houden op de frequentie 2187,5 kHz, welke kan gescheiden zijn van, of ingebouwd in de MF-radio-installatie voorgeschreven in a);en c) middelen, niet werkend in de MF-band, om uitzending van noodalarmering naar de wal te starten door middel van : i) de poolbaansatellietdienst werkend in de 406 MHz-band.Hierin kan voorzien worden door het in voorschrift 6, 1), f), voorgeschreven satellietnoodradiobaken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen bediend worden; of ii) HF met gebruik van DSC; of iii) het geostationaire INMARSAT-satellietsysteem werkend in de 1,6 GHz-band. Hierin kan worden voorzien door gebruik te maken van een INMARSAT-scheepssatellietstation, of het in voorschrift 6, 1), f), voorgeschreven satellietnoodradiobaken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen bediend worden. 2) Het starten van de uitzending van noodalarmeringen door middel van de radio-installatie bedoeld in §§ 1), a) en 1), c) moet mogelijk zijn vanop de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.3) Het vaartuig moet tevens in staat zijn om algemene radioberichten uit te zenden en te ontvangen met gebruik van radiotelefonie of rechtstreeks drukkende telegrafie (DPT) door middel van : a) een MF-radio-installatie werkend op de werkfrequenties in de banden begrepen tussen 1605 kHz en 4000 kHz of tussen 4000 kHz en 27500 kHz. Hierin kan voorzien worden door deze te combineren met de radio-installatie bedoeld in § 1) a); of b) een INMARSAT-scheepssatellietstation.4) De aangestelde ambtenaar kan vrijstelling verlenen van het bepaalde bij voorschrift 6, 1), a), i), en 1), b), voor vaartuigen gebouwd vóór 1 februari 1997, die uitsluitend reizen ondernemen in zeegebied A2, mits zij een ononderbroken luisterwacht houden op VHF-kanaal 16.Deze wacht moet gehouden worden op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie gevoerd wordt.
Voorschrift 9 Radio-uitrusting - Zeegebieden A1, A2 en A3 1) In aanvulling op het bepaalde in voorschrift 6 moet elk vaartuig dat reizen onderneemt buiten de zeegebieden A1 en A2, maar binnen het zeegebied A3, indien het niet voldoet aan het bepaalde in § 2), voorzien zijn van : a) een INMARSAT-scheepssatellietstation dat geschikt is om : i) nood- en veiligheidsberichtgeving te verzenden en te ontvangen, gebruik makend van rechtstreeks drukkende telegrafie (DPT); ii) oproepen met noodprioriteit uit te zenden en te ontvangen; iii) een wacht te onderhouden voor de ontvangst van wal-schip noodalarmeringen, met inbegrip van deze die bestemd zijn voor specifiek omschreven geografische gebieden; iv) algemene radioberichtgeving te verzenden en te ontvangen door gebruik van hetzij radiotelefonie, hetzij rechtstreeks drukkende telegrafie (DPT); en b) een MF-radio-installatie die voor nood- en veiligheisdoeleinden geschikt is om te zenden en te ontvangen op de frequenties van : i) 2187,5 kHz met gebruik van DSC;en ii) 2182 kHz met gebruik van radiotelefonie; en c) een radio-installatie die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te onderhouden op de frequentie van 2187,5 kHz.Deze installatie kan gescheiden zijn van, of gecombineerd met de installatie bedoeld in lid b); en d) middelen om uitzending van noodalarmering naar de wal te starten door middel van : i) hetzij de poolbaansatellietdienst werkend in de 406 MHz-band. Hierin kan voorzien worden door het in voorschrift 6, 1), f), voorgeschreven satellietnoodradiobaken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen bediend worden; of ii) hetzij HF met gebruik van DSC; of iii) het geostationaire INMARSAT-satellietsysteem, zijnde een extra scheepssatellietstation, of het in voorschrift 6, 1), f), voorgeschreven satellietnoodradioba-ken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen bediend worden. 2) In aanvulling op het bepaalde in voorschrift 6 moet elk vaartuig dat reizen onderneemt buiten de zeegebieden A1 en A2, maar binnen het zeegebied A3, indien het niet voldoet aan het bepaalde in § 1), voorzien zijn van : a) een radio-installatie werkend in de MF/HF-band, die voor nood- en veiligheidsdoeleinden geschikt is te zenden en te ontvangen op alle nood- en veiligheidsfrequenties in de banden tussen 1605 kHz en 4000 kHz en tussen 4000 kHz en 27500 kHz door middel van : i) een DSC; ii) radiotelefonie; en iii) rechtstreeks drukkende telegrafie (DPT); en b) een toestel geschikt om wacht te houden per DSC op de frequenties van 2187,5 kHz en 8414,5 kHz, en op ten minste één van de DSC nood- en veiligheidsfrequenties van 4207,5 kHz, 6312 kHz, 12577 kHz of 16804,5 kHz.Het moet op elk ogenblik mogelijk zijn een van deze DSC nood- en veiligheidsfrequenties te kiezen. Dit toestel kan gescheiden zijn van, of ingebouwd in de uitrusting voorgeschreven in lid a); c) een radio-installatie, niet werkend in de HF-band, om uitzending van noodalarmering naar de wal te starten door middel van : i) hetzij de poolbaansatellietdienst werkend in de 406 MHz-band. Hierin kan voorzien worden door het in voorschrift 6, 1), f), voorgeschreven satellietnoodradiobaken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen bediend worden; of ii) het geostationaire INMARSAT-satellietsysteem. Hierin kan worden voorzien door een INMARSAT-scheepssatellietstation, of het in voorschrift 6, 1), f), voorgeschreven satellietnoodradiobaken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen bediend worden; en d) het vaartuig moet tevens in staat zijn om algemene radioberichten uit te zenden en te ontvangen met gebruik van radiotelefonie of rechtstreeks drukkende telegrafie (DPT) door middel van een MF/HF-radio-installatie werkend op de werkfrequenties in de banden begrepen tussen 1605 kHz en 4000 kHz of tussen 4000 kHz en 27500 kHz. Hierin kan voorzien worden door deze te combineren met de radio-installatie bedoeld in lid a). 3) Het starten van de uitzending van noodalarmeringen door middel van de radio-installaties bedoeld in §§ 1), a), 1), b), 1), d), 2), a) en 2), c) moet mogelijk zijn van op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.4) De aangestelde ambtenaar kan vrijstelling verlenen van het bepaalde bij voorschrift 6, 1), a), i) en 1), b), voor vaartuigen gebouwd vóór 1 februari 1997, die uitsluitend reizen ondernemen in de zeegebieden A2 en A3, mits zij een ononderbroken luisterwacht houden op VHF-kanaal 16.Deze wacht moet gehouden worden op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie gevoerd wordt.
Voorschrift 10 Radio-uitrusting - Zeegebieden A1, A2, A3 en A4 1) In aanvulling op het bepaalde in voorschrift 6 moet elk vaartuig dat reizen onderneemt in alle zeegebieden voldoen aan het bepaalde bij voorschrift 9, 2), met dien verstande dat de apparatuur bedoeld bij voorschrift 9, 2), c), ii), niet aanvaard wordt als alternatief voor de apparatuur bedoeld in voorschrift 9, 2), c), i).Bovendien moet worden voldaan aan het bepaalde in voorschrift 9, 3). 2) De aangestelde ambtenaar kan ontheffing verlenen van het bepaalde in voorschrift 6, 1), a), i) en 1), b), voor vaartuigen gebouwd vóór 1 februari 1997, die uitsluitend reizen ondernemen in de zeegebieden A2, A3 en A4, mits zij een ononderbroken luisterwacht houden op VHF-kanaal 16.Deze wacht moet worden gehouden op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie gevoerd wordt.
Voorschrift 11 Wachten 1) Ieder vaartuig op zee moet een ononderbroken wacht verzekeren : a) per DSC op kanaal 70 in de VHF-band, indien het vaartuig overeenkomstig het bepaalde bij voorschrift 6, 1), b), uitgerust is met een VHF-radio-installatie;b) op de DSC-nood- en veiligheidsfrequentie van 2187,5 kHz, indien het vaartuig overeenkomstig het bepaalde bij voorschrift 8, 1), b), of voorschrift 9, 1), c), uitgerust is met een radio-installatie werkend in de MF-band;c) op de DSC-nood- en veiligheidsfrequenties van 2187,5 kHz en 8414,5 kHz, evenals op tenminste één van de DSC-nood- en veiligheidsfrequenties van 4207,5 kHz, 6312 kHz, 12577 kHz of 16804,5 kHz, in functie van het uur van de dag en de geografische positie van het vaartuig, indien het vaartuig, overeenkomstig het bepaalde bij voorschrift 9, 2), b), of voorschrift 10, 1), is uitgerust met een radio-installatie werkend in de MF/HF-band.Deze wacht kan verzekerd worden door middel van een ontvanger met scanner; d) voor de noodalarmeringen uitgezonden per satelliet in de richting wal-schip, indien het vaartuig, overeenkomstig het bepaalde bij voorschrift 9, 1), a), is uitgerust met een INMARSAT-scheepsgrondstation.2) Ieder vaartuig op zee moet een radioluisterwacht onderhouden naar de uitzendingen van maritieme veiligheidsinformatie, op de frequentie of de frequenties waarop deze informatie wordt uitgezonden voor het gebied waarin het vaartuig zich bevindt.3) Ieder vaartuig op zee moet een ononderbroken luisterwacht op kanaal 16 in de VHF-band onderhouden tot 1 februari 2005 of tot bekendmaking door het Maritieme Veiligheidscomité van de Internationale Maritieme Organisatie van een andere datum.Deze wacht moet worden verzekerd op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.
Voorschrift 12 Energiebronnen 1) Gedurende de tijd dat het vaartuig op zee is moet altijd een elektrische energiebron van voldoende vermogen beschikbaar zijn om de radio-installaties te doen functioneren en om alle batterijen die deel uitmaken van de reserve-energiebron, of -bronnen van de radio-installaties op te laden.2) Aan boord van ieder vaartuig moeten één of meer reserve energiebronnen voorzien zijn om de radio-installaties te voeden, teneinde de nood- en veiligheidsberichtgeving te verzekeren voor het geval dat de hoofd- en noodenergiebronnen zouden uitvallen.De reserve-energiebron of -bronnen moeten in staat zijn gelijktijdig de VHF-radio-installatie voorgeschreven in voorschrift 6, 1), a), te voeden en al naar gelang het zeegebied of de zeegebieden waarvoor het vaartuig uitgerust is : hetzij de MF-radio-installatie voorgeschreven in voorschrift 8, 1), a), de MF/HF-radio-installatie voorgeschreven in voorschrift 9, 2), a), of voorschrift 10, 1), of het INMARSAT-scheepssatellietstation, voorgeschreven in voorschrift 9, 1), a), en een van de supplementaire opladingen vermeld in §§ 4), 5) en 8) gedurende ten minste : a) op nieuwe vaartuigen : i) drie uur, of ii) één uur, indien de elektrische noodenergiebron volledig voldoet aan de relevante voorschriften van voorschrift IV/17, met inbegrip van het bepaalde ten aanzien van de voeding van de radio-installaties, en in staat is van dienst te doen voor een periode van ten minste zes uur;b) op bestaande vaartuigen : i) zes uur, indien de elektrische noodenergiebron niet voorzien is of niet volledig voldoet aan de relevante voorschriften van voorschrift IV/17, met inbegrip van het bepaalde ten aanzien van de voeding van de radio-installaties (*);of (*) De hiernavolgende formule wordt als leidraad aanbevolen om de nodige hoeveelheid elektriciteit te bepalen die moet worden geleverd door de reserve- energiebron voor elke radio-installatie voorgeschreven voor noodomstandigheden: de helft van het stroomverbruik nodig voor de uitzending + het stroomverbruik nodig voor de ontvangst + het stroomverbruik voor alle bijkomende uitrustingen. ii) drie uur, indien de elektrische noodenergiebron volledig voldoet aan de relevante voorschriften van voorschrift IV/17, met inbegrip van het bepaalde ten aanzien van de voeding van de radio-installaties; of iii) één uur, indien de elektrische noodenergiebron volledig voldoet aan de relevante voorschriften van voorschrift IV/17, met inbegrip van het bepaalde ten aanzien van de voeding van de radio-installaties, en in staat is van dienst te doen voor een periode van ten minste zes uur.
Onafhankelijke radio-installaties in de HF-band en de MF-band moeten niet gelijktijdig door de reserve-energiebron of -bronnen kunnen worden gevoed. 3) De reserve-energiebron of -bronnen moeten onafhankelijk zijn van het voorstuwingsvermogen en het elektriciteitsnet van het vaartuig.4) Indien naast de VHF-radio-installatie twee of méér van de andere radio-installaties vermeld in § 2) kunnen worden aangesloten op de reserve-energiebron of -bronnen, moeten deze in staat zijn gedurende de gespecificeerde tijd, al naar gelang het geval bedoeld in § 2), a), of 2), b), de VHF-radio-installatie gelijktijdig te kunnen voeden met : a) alle andere radio-installaties die gelijktijdig op de reserve-energiebron of -bronnen kunnen worden aangesloten;of b) die van de andere radio-installaties met het hoogste energieverbruik, indien men slechts één van de andere radio-installaties aan de reserve-energiebron of -bronnen gelijktijdig kan aansluiten aan de VHF-radio-installatie.5) De reserve-energiebron of -bronnen mogen worden gebruikt om de blijvend aangebrachte elektrische verlichting van het bedieningspaneel van radio-installaties, bepaald bij voorschrift 5, 2), d), te voeden.6) Indien een reserve-energiebron bestaat uit één of meer oplaadbare accumulatorbatterijen moet : a) er voorzien zijn in een middel om deze batterijen automatisch te herladen, dat in staat is ze binnen een tijdsduur van 10 uur te herladen tot de voorgeschreven minimumcapaciteit;en b) de capaciteit van de batterij of batterijen door middel van een geschikte methode (*), met tussenpozen van niet meer dan 12 maanden worden gecontroleerd, wanneer het vaartuig niet op zee is.7) De accumulatorbatterijen die als reserve-energiebron dienen, moeten zodanig geplaatst en geïnstalleerd worden dat zij : a) een optimale werking verzekeren;b) een redelijke levensduur hebben;c) een redelijke veiligheidsgraad bieden;d) de temperaturen blijven bewaren conform de specificaties van de fabrikant ongeacht of ze in gebruik zijn of niet;en e) wanneer ze volledig opgeladen zijn minstens het minimumaantal voorgeschreven werkingsuren leveren ongeacht de weersomstandigheden.8) Indien een in dit hoofdstuk voorgeschreven radio-installatie een ononderbroken invoer nodig heeft van informatie vanuit de navigatieapparatuur of vanuit andere uitrusting van het vaartuig om correct te functioneren, moet er in middelen voorzien zijn om de voortdurende levering van zulke informatie veilig te stellen bij het uitvallen van de hoofd- en noodenergiebron van het vaartuig. Voorschrift 13 Functionele uitvoeringsnormen Alle apparatuur waarop dit hoofdstuk van toepassing is, moet van een door de aangestelde ambtenaar goedgekeurd type zijn. Deze apparatuur moet voldoen aan de gepaste functionele uitvoeringsnormen die niet lager mogen zijn dan diegenen aanvaard door de IMO. Voorschrift 14 Voorschriften betreffende het onderhoud 1) De uitrusting moet zodanig zijn ontworpen dat de voornaamste elementen op eenvoudige wijze, zonder ingewikkelde hercalibratie of afregeling, kunnen worden vervangen.2) Waar van toepassing moet de uitrusting zodanig zijn vervaardigd en geïnstalleerd dat deze gemakkelijk toegankelijk is voor inspecties en onderhoud aan boord.3) Voor de bediening en het onderhoud van de uitrusting moeten voldoende instructies aan boord aanwezig zijn.4) Er moeten voldoende gereedschappen en reserveonderdelen voorzien worden ten behoeve van het onderhoud van de uitrusting.5) De aangestelde ambtenaar dient er op toe te zien dat de radio-installaties, voorgeschreven in dit hoofdstuk, zo onderhouden worden dat ze hun functies kunnen blijven vervullen met toepassing van het bepaalde in voorschrift 4 en blijven voldoen aan de functionele uitvoeringsnormen die voorgeschreven zijn voor deze installaties. (*)Een methode om de capaciteit van een accumulatorbatterij te controleren bestaat erin deze te ontladen en vervolgens volledig op te laden gebruik makend van de normale stroom- en werkingstijd (b.v. 10 uren). De stand van lading kan worden vastgesteld op gelijk welk ogenblik, maar het is wenselijk, desgevallend, de batterij niet te veel te ontladen terwijl het vaartuig op zee is. 6) Aan boord van vaartuigen die reizen ondernemen binnen de zeegebieden A1 en A2 moet de beschikbaarheid van de radio-installaties verzekerd zijn door toepassing van methoden zoals duplicatie van de apparatuur, walonderhoud, de mogelijkheid tot elektronisch onderhoud op zee of een combinatie van deze methoden zoals zij werden goedgekeurd door de aangestelde ambtenaar.7) Aan boord van vaartuigen die reizen ondernemen binnen de zeegebieden A3 en A4 moet de beschikbaarheid van de radio-installaties verzekerd zijn door de toepassing van een combinatie van tenminste twee methoden zoals duplicatie van de installaties, walonderhoud of de mogelijkheid tot elektronisch onderhoud op zee, zoals zij werden goedgekeurd door de aangestelde ambtenaar.Nochtans kan de aangestelde ambtenaar een welbepaald vaartuig vrijstellen van de verplichting van dubbele voorziening, in acht nemend het type van het vaartuig en zijn wijze van exploitatie. 8) Alhoewel alle redelijke middelen moeten worden aangewend om de radio-installaties in staat van goede werking te houden om al hun functies, zoals gespecificeerd in voorschrift 4 te handhaven, mag het slecht functioneren van de radio-installaties bestemd voor algemene radioberichtgeving, zoals voorgeschreven in voorschrift 4, h), niet beschouwd worden als een oorzaak van onzeewaardigheid van een vaartuig of als een voldoende reden om het te weerhouden in een haven waar moeilijk tot reparatie kan worden overgegaan, mits dat het vaartuig alle nood- en veiligheidsfuncties kan vervullen. Voorschrift 15 Personeel belast met de radioverbinding Aan boord van elk vaartuig moet personeel aanwezig zijn waarvan de kennis op het gebied van de nood- en veiligheidsberichtgeving naar waarde werd beoordeeld door de aangestelde ambtenaar. Het personeel moet houder zijn van de gepaste certificaten, gespecificeerd in het Reglement van de radioberichtgeving. Een lid van dit personeel kan worden aangewezen als hoofdverantwoordelijke voor de radioberichtgeving tijdens noodgevallen.
Voorschrift 16 Radiologboeken Alle gebeurtenissen betreffende de radioberichtgeving, die van belang schijnen voor de beveiliging van mensenlevens op zee moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar en overeenkomstig de voorschriften van het Reglement van de radioberichtgeving vermeld worden in een logboek. HOOFDSTUK X - Navigatiemiddelen en -uitrusting aan boord van vaartuigen Voorschrift 1 Toepassing Tenzij anders bepaald is dit hoofdstuk van toepassing op nieuwe en bestaande vaartuigen waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt.
Voorschrift 2 Vrijstellingen De aangestelde ambtenaar kan aan vaartuigen vrijstelling van de eisen van dit hoofdstuk verlenen, wanneer hij van oordeel is dat de aard van de reis of de nabijheid van land voor het vaartuig zodanige eisen niet wettigt.
Voorschrift 3 Hulpmiddelen bij de navigatie 1) a) Vaartuigen met een lengte van 24 meter of meer moeten zijn uitgerust met : i) een magnetisch standaardkompas, behalve bij toepassing van lid d); ii) een magnetisch stuurkompas, tenzij de informatie omtrent de voorligging geleverd door het onder i) vereiste standaardkompas op een duidelijk leesbare manier beschikbaar is gesteld aan de roerganger bij de hoofdstuurinrichting; iii) degelijke middelen van communicatie, die ten genoegen moeten zijn van de aangestelde ambtenaar, tussen de plaats van het standaardkompas en de normale controlestand van de navigatie; en iv) middelen voor het nemen van peilingen, over een boog van de horizon van, voorzover praktisch uitvoerbaar, 360 graden. b) Elk magnetisch kompas vermeld in lid a) moet behoorlijk zijn gecompenseerd en de deviatietabel of -kromme moet altijd aan boord beschikbaar zijn.c) Een reserve magnetisch kompas, verwisselbaar met het standaardkompas, moet meegevoerd worden, tenzij het stuurkompas vermeld in sublid a), ii) of een gyrokompas is geplaatst.d) Wanneer de aangestelde ambtenaar het onredelijk of niet noodzakelijk vindt een magnetisch standaardkompas te eisen kan hij een bepaald vaartuig of een bepaalde klasse van vaartuigen hiervan vrijstellen, indien de aard van de reis, de nabijheid van de kust of het type van het vaartuig geen standaardkompas noodzakelijk maken, mits steeds een geschikt stuurkompas is geïnstalleerd.2) Niet van toepassing 3) Vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt, en die gebouwd zijn op of na 1 september 1984 moeten zijn uitgerust met een gyrokompas dat voldoet aan volgende vereisten : a) het moedergyrokompas of een dochtergyrokompas moet door de roerganger bij de hoofdstuurinrichting duidelijk afgelezen kunnen worden;b) op vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer moeten een of meerdere dochtergyrokompassen zo geplaatst zijn dat peilingen kunnen worden genomen over een boog van de horizon van, voorzover praktisch uitvoerbaar, 360 graden.4) Vaartuigen met een lengte van 75 meter, gebouwd vóór 1 september 1984, moeten uitgerust zijn met een gyrokompas dat voldoet aan de vereisten van § 3).5) Vaartuigen met noodstuurstanden moeten minstens voorzien zijn van een telefoon of van een ander communicatiemiddel voor het doorgeven van informatie omtrent de voorligging van het vaartuig aan die noodstuurstanden.Bovendien moeten vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 1 februari 1992, bij de noodstuurstanden voorzieningen hebben voor het aflezen van het kompas waarop gestuurd wordt. 6) Vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, en vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer, gebouwd vóór 1 september 1984, moeten uitgerust zijn met een radarinstallatie.Vanaf 1 februari 1995 moet die radarinstallatie geschikt zijn om te werken in de 9 GHz-frequentieband. Bovendien moeten vaartuigen met een lengte van 35 meter of meer na 1 februari 1995 eveneens uitgerust zijn met een radarinstallatie geschikt om te werken in de 9 GHz-frequentieband. Vaartuigen met een lengte van 35 meter of meer maar minder dan 45 meter kunnen worden vrijgesteld van de vereisten van § 16), dit volgens het inzicht van de aangestelde ambtenaar, mits de radarinstallatie compatibel is met de SAR-radartransponder. 7) Op vaartuigen met een lengte van minder dan 35 meter, uitgerust met een radar, moet de installatie ten genoegen van de aangestelde ambtenaar zijn.8) Op de brug van een vaartuig dat ingevolge § 6) is uitgerust met een radarinstallatie moeten plotvoorzieningen aanwezig zijn.Op vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, moeten de plotvoorzieningen minstens even effectief zijn als een reflectieplotter. 9) Vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer, gebouwd vóór 25 mei 1980, en vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 25 mei 1990, moeten uitgerust zijn met een echolood.10) Vaartuigen met een lengte van minder dan 45 meter moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar uitgerust zijn met geschikte middelen voor het bepalen van de diepte van het water onder het vaartuig.11) Vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, moeten zijn uitgerust met een geschikt instrument voor het meten van de snelheid en de afgelegde weg door water.12) Vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer, gebouwd vóór 1 september 1984, en alle vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, moeten uitgerust zijn met roerstandaanwijzers, een tachometer voor elke schroef en bovendien, indien het vaartuig uitgerust is met verstelbare schroeven of met schroeven met dwarse stuwkracht, een instrument dat de spoed en de wijze van gebruik van die schroeven aangeeft.Al deze aanwijzers moeten afleesbaar zijn vanaf de stuurstand. 13) Alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de apparatuur behandeld in de §§ 1) tot en met 12) in goede staat van werking te houden.Behalve wanneer anders is bepaald in voorschrift I/6), zullen defecten in deze apparatuur geen aanleiding zijn om het vaartuig te beschouwen als niet zeewaardig of om het vaartuig te weerhouden in havens waar mogelijkheden van herstelling niet onmiddellijk beschikbaar zijn. 14) Vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer moeten uitgerust zijn met een radiorichtingzoeker.De aangestelde ambtenaar kan een vaartuig vrijstellen van deze verplichting wanneer hij dit niet redelijk of niet noodzakelijk vinden, of wanneer het vaartuig is uitgerust met andere radionavigatiemiddelen geschikt voor gebruik gedurende gans de voorgenomen reis. 15) Alle toestellen overeenkomstig dit voorschrift geplaatst, moeten goedgekeurd zijn. Voorschrift 4 Nautische instrumenten en publicaties Geschikte nautische instrumenten, deugdelijke en volgens de laatste gegevens bijgewerkte kaarten, zeilaanwijzingen, lichtenlijsten, berichten aan zeevarenden, getijtafels en alle andere nautische publicaties die nodig zijn voor de voorgenomen reis, moeten ten genoegen van de aangestelde ambtenaar aan boord aanwezig zijn.
Voorschrift 5 Uitrusting voor het geven van seinen 1) Een dagseinlamp waarvan de werking niet uitsluitend afhankelijk mag zijn van de elektrische hoofdkrachtbron, moet aan boord aanwezig zijn. De voeding moet in elk geval een draagbare batterij omvatten. 2) Vaartuigen waarvan de lengte 45 meter of meer bedraagt, moeten een compleet stel vlaggen en wimpels aan boord hebben, teneinde met gebruikmaking van het geldende Internationaal Seinboek berichten te kunnen overbrengen.3) Alle vaartuigen die, ingevolge deze bijlage, uitgerust moeten zijn met radio-installaties moeten het Internationaal Seinboek aan boord hebben.Deze publicatie moet ook aanwezig zijn aan boord van elk ander vaartuig waarvoor, naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, noodzaak van gebruik is.
Voorschrift 6 Zichtbaarheid vanaf de brug 1) Voor nieuwe vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer gelden volgende vereisten : a) Het zicht voor de boeg tot 10 graden aan elke zijde op de zeeoppervlakte vanaf de commandopositie zal niet meer belemmerd zijn dan de kleinste waarde van twee scheepslengten of 500 meter, dit onafhankelijk de diepgang en de trim van het vaartuig.b) De totale boog van blinde sectors, veroorzaakt door de visinstallatie of andere hindernissen buiten het stuurhuis binnen het in lid a) aangegeven zicht, mag niet groter zijn dan 10 graden.De totale boog van blinde sectors naar voor mag niet groter zijn dan 20 graden. De zichtbare sectors tussen blinde sectors moeten minstens 5 graden bedragen. Een blinde sector in het in lid a) aangegeven zicht mag niet groter zijn dan 5 graden. c) De hoogte boven het brugdek van de onderzijde van de frontramen van de brug moet zo klein mogelijk zijn.In geen geval mag de onderzijde het in dit voorschrift beschreven zicht naar voor belemmeren. d) De bovenzijde van de frontramen van de brug moet een voorwaarts horizontaal zicht toelaten voor een persoon met ooghoogte van 1.800 millimeter boven het brugdek ter plaatse van de commandopositie, dit wanneer het vaartuig stampt in zware zee. Wanneer de aangestelde ambtenaar van oordeel is dat een ooghoogte van 1.800 millimeter niet redelijk en niet praktisch is mag ze verminderd worden tot hoogstens 1.600 millimeter. e) Het horizontale zichtveld vanaf de commandopositie moet zich uitstrekken over een boog van minstens 225 graden, en wel zo dat aan weerszijden van het vaartuig een zicht van recht vooruit tot minstens 22,5 graden achterwaarst dwarsscheeps bestaat.f) Van elke brugzijde af moet zich een horizontaal zichtveld uitstrekken over een boog van minstens 225 graden, en wel zo dat een zicht ontstaat van minstens 45 graden voorbij de boeg aansluitend aan recht vooruit tot recht achteruit over 180 graden aan dezelfde zijde.g) Het horizontale zichtveld vanaf de hoofdstuurstand zal zich uitstrekken over een boog van recht vooruit tot minstens 60 graden weerszijden het vaartuig.h) De scheepszijde moet vanaf de brugzijde zichtbaar zijn.i) Voor de ramen gelden volgende vereisten : i) De stijlen tussen de ramen zullen beperkt worden tot een minimum en zich niet bevinden onmiddellijk voor een werkstation; ii) om weerkaatsing te vermijden moeten de frontramen tussen 10 en 25 graden geheld ten opzichte van de verticale opgesteld worden; iii) gepolariseerde en getinte ruiten mogen niet worden geplaatst; en iv) schikkingen voor klaar zicht ten alle tijde onafhankelijk van de weersomstandigheden moeten genomen zijn voor minstens twee frontramen van de navigatiebrug alsook voor een aantal andere ramen afhankelijk van de inrichting van de brug. 2) Bestaande vaartuigen moeten, waar haalbaar, voldoen aan de vereisten van § 1), a) en b).Structurele aanpassingen of toegevoegde uitrustingen zijn daarvoor niet op te leggen. 3) Op vaartuigen van een nieuw ontwerp waar, naar het oordeel van de aangestelde ambtenaar, niet kan worden voldaan aan dit voorschrift moeten andere maatregelen genomen worden om een zo gelijkwaardig mogelijke zichtbaarheid te verwezenlijken. HOOFDSTUK XI - Regionale en lokale bepalingen DEEL A - "NOORDELIJKE" REGIONALE BEPALINGEN Voorschrift 1 Toepassing 1) De bepalingen van deel A van dit hoofdstuk zijn van toepassing op vaartuigen die dienstdoen in het vaargebied bedoeld in § 2).2) Tenzij anders bepaald omvat het vaargebied de wateren ten noorden van de grens als aangegeven op de aan dit hoofdstuk gehechte kaart, met uitzondering van de Oostzee.De grens wordt gevormd door de parallel van 62° noorderbreedte van de westkust van Noorwegen tot 4° westerlengte, vandaar door de meridiaan van 4° westerlengte tot 60°30' noorderbreedte, vandaar door de parallel van 60°30' noorderbreedte tot 5° westerlengte, vandaar door de meridiaan van 5° westerlengte tot 60° noorderbreedte, vandaar door de parallel van 60° noorderbreedte tot 15° westerlengte, vandaar door de meridiaan van 15° westerlengte tot 62° noorderbreedte, vandaar door de parallel van 62° noorderbreedte tot 27° westerlengte, vandaar door de meridiaan van 27° westerlengte tot 59° noorderbreedte en vandaar door de parallel van 59° noorderbreedte naar het westen. Voorschrift 2 Omschrijvingen « Zwaar drijfijs » is drijfijs dat ten minste acht tiende van de oppervlakte van de zee bedekt.
Voorschrift 3 Bedrijfsomstandigheden Ter aanvulling van de specifieke bedrijfsomstandigheden als bedoeld in voorschrift III/7, 1), dient tevens rekening te worden gehouden met volgende bedrijfsomstandigheden : e) bedrijfsomstandigheid b), c) of d), naargelang van welke de laagste waarden van de stabiliteitsparameters vervat in de stabiliteitscriteria genoemd in voorschrift III/2 oplevert, dient te worden berekend rekening houdend met de invloed van ijsafzetting overeenkomstig de bepalingen van voorschrift III/8; f) voor vaartuigen die met de ringzegen vissen : vertrek van de visgronden met het vistuig, zonder vangst en met 30 procent van de voorraden, brandstoffen, enz., met inbegrip van de invloed van ijsafzetting overeenkomstig de bepalingen van voorschrift III/ 8.
Voorschrift 4 IJsafzetting De specifieke bepalingen van voorschrift III/8 en de specifieke richtsnoeren die gegeven zijn in aanbeveling 2 door de Conferentie van Torremolinos, zullen binnen de betrokken regio worden toegepast, d.w.z. ook buiten de grenzen die aangegeven zijn op de kaart waarvan genoemde aanbeveling vergezeld gaat.
Onverminderd de bepalingen van voorschrift III/8, 1), a) en b), dient bij het berekenen van de stabiliteit van vaartuigen die dienstdoen in het vaargebied ten noorden van 63° noorderbreedte tussen 28° westerlengte en 11° westerlengte, rekening te worden gehouden met een ijsafzetting van : a) 40 kilogram per vierkante meter op blootgestelde dekken en gangboorden;b) 10 kilogram per vierkante meter van het geprojecteerde zijdelingse oppervlak aan elke zijde van het vaartuig boven de waterlijn. Voorschrift 5 Aantallen en typen groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten Onverminderd de bepalingen van voorschrift VII/5, 2), b), 3), b) en 3bis), dient bij vaartuigen waarvan de bouw van de romp voldoet aan de voorschriften van een erkende organisatie om dienst te doen in wateren met zwaar drijfijs overeenkomstig voorschrift II/1, 2), de hulpverleningsboot/reddingsboot als bedoeld in §§ 2), b), 3), b) en 3bis), b), ten minste gedeeltelijk overdekt te zijn (als omschreven in voorschrift VII/18) en voldoende inhoud te hebben om aan alle opvarenden plaats te bieden.
Voorschrift 6 Overlevingspakken en thermische beschermingsmiddelen Onverminderd de bepalingen van voorschrift VII/9 dient voor elke opvarende een overlevingspak in een passende maat beschikbaar te zijn dat voldoet aan de bepalingen van voorschrift VII/25, met inbegrip van de maatregelen die op dat voorschrift van toepassing zijn en die in voorschrift 8 van dit hoofdstuk vermeld staan.
Voorschrift 7 Radar-transponders Ter aanvulling van de bepalingen van hoofdstuk VII, deel B, moet elk groepsreddingsmiddel en elke hulpverleningsboot te allen tijde zijn voorzien van een goedgekeurde radar-transponder die in staat is in de 9 GHZ-band te werken.
Voorschrift 8 Overlevingspakken Onverminderd de bepalingen van voorschrift VII/25 dienen alle overlevingspakken die op grond van voorschrift 6 vereist zijn, uit één stuk te zijn vervaardigd van materiaal met intrinsieke isolatie-eigenschappen en tevens te voldoen aan de eisen betreffende drijfvermogen van voorschrift VII/24, 1, c), i). Bovendien moet aan alle overige relevante bepalingen van voorschrift VII/25 zijn voldaan.
Voorschrift 9 Radarinstallaties Onverminderd de bepalingen van voorschrift X/3, 7), dient ieder vaartuig met een lengte van 24 meter of meer, te zijn voorzien van een radarinstallatie die ten genoegen van de aangestelde ambtenaar is.
Deze radarinstallatie dient in staat te zijn in de 9 GHZ-band te werken.
Voorschrift 10 Uitrusting voor het geven van seinen In aanvulling op de bepalingen van voorschrift X/5 dient elk vaartuig dat dienstdoet in wateren waarin drijfijs kan voorkomen, voorzien te zijn van ten minste één zoeklicht met een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux op een afstand van 750 meter.
DEEL B - "ZUIDELIJKE" REGIONALE BEPALINGEN Voorschrift 1 Toepassing 1) De bepalingen van deel B van dit hoofdstuk zijn van toepassing op vaartuigen die dienstdoen in het vaargebied bedoeld in § 2).2) Het vaargebied omvat de Middellandse Zee en de kustwateren van het zomervaargebied van de Atlantische Oceaan binnen een afstand van 20 mijl van de kust van Spanje en Portugal, als aangegeven op de "Kaart van vaarzones en periodieke vaargebieden" in bijlage II van het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966, als gewijzigd. Voorschrift 2 Overlevingspakken Gelet op de bepalingen van voorschrift VII/9, 4), wordt aan het einde van § 1), de volgende zin toegevoegd : « voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 meter bedraagt, hoeft het aantal overlevingspakken niet groter dan twee te zijn. » Voorschrift 3 Radiocommunicatie - Toepassing In voorschrift IX/1 wordt de volgende § 1bis toegevoegd : « 1bis. Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op nieuwe vaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt, mits het vaargebied waarin zij dienstdoen afdoende wordt bestreken door een kuststation dat in overeenstemming met het Master Plan van de Internationale Maritieme Organistie werkt. » Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Model van het supplement bij het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt INVENTARIS VAN UITRUSTING bij het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengtevierentwintig meter of meer bedraagt Deze inventaris dient permanent aan het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt te worden gehecht.
Inventaris van uitrusting in verband met de overeenstemming met Richtlijn 97/70/EG van de Raad betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen waarvan de lengte 24 meter of meer bedraagt Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS
Bijlage II 1. Bijlage XII bij het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 juni 1975 en 10 juli 1981, wordt vervangen als volgt : « Bijlage XII - Radio-inrichtingen Artikel 1.Toepassing Deze bijlage is van toepassing op de schepen als bedoeld in artikel 85 van dit besluit.
Art. 2.Omschrijvingen Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder : 1° « DSC » (digital selective calling) : een techniek waarbij digitale codes worden gebruikt welke een radiostation in staat stelt verbinding tot stand te brengen en informatie uit te wisselen met een ander station, of groep van stations, en welke voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het internationaal raadgevend Comité inzake Radioaangelegenheden;2° « DPT » (direct printing telegraphy) : een telegrafietechniek die voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het internationaal raadgevend Comité inzake Radioaangelegenheden;3° « INMARSAT » : de Internationale Maritieme Satelliet Organisatie;4° « zeegebied A1 » : een gebied binnen het radiotelefoniebereik van ten minste een VHF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;5° « zeegebied A2 » : een gebied, met uitzondering van het zeegebied A1, binnen het radiotelefoniebereik van ten minste een MF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;6° « zeegebied A3 » : een gebied, met uitzondering van de zeegebieden A1 en A2, binnen het bereik van een geostationaire INMARSAT-satelliet, waarin een onafgebroken DSC-alarmering beschikbaar is;7° « zeegebied A4 » : een gebied buiten de zeegebieden A1, A2 en A3.
Art. 3.Radio-uitrusting in het zeegebied A1 Elk schip dat uitsluitend reizen onderneemt in het zeegebied A1 moet uitgerust zijn met : 1° een VHF-installatie in staat tot het zenden en ontvangen : a) met DSC op de frequenties 156,525 MHz (kanaal 70).Het moet mogelijk zijn om het verzenden van noodalarmering op kanaal 70 vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd te starten; en b) in radiotelefonie op de frequenties 156,300 MHz (kanaal 6), 156,650 MHz (kanaal 13) en 156,800 MHz (kanaal 16);2° een radio-installatie geschikt om ononderbroken DSC-wacht te kunnen houden op VHF kanaal 70, al of niet gecombineerd met de installatie voorgeschreven in de bepaling onder a);3° een radartransponder werkend in 9 GHz band, die zo moet zijn geplaatst dat hij gemakkelijk kan worden gebruikt;4° een ontvanger die de uitzendingen in het kader van het internationale NAVTEX-systeem kan ontvangen;5° een satellietnoodradiobaken met plaatsbepaling der rampen (satelliet-EPIRB) dat : a) een noodalarm moet kunnen uitzenden in het kader van de poolbaan satellietdienst werkend in de 406 MHz band;b) geïnstalleerd moet zijn op een gemakkelijke toegankelijke plaats;c) vlot met de hand moet kunnen losgemaakt worden en door één persoon aan boord van een reddingsboot of reddingsvlot moet kunnen worden gebracht;d) vrij moet kunnen opdrijven indien het schip zinkt en automatisch worden geactiveerd zodra het drijft;en e) met de hand moet kunnen worden geactiveerd;6° een draagbare VHF-radio-installatie; De bepalingen onder 3°, 4° en 5° zijn niet van toepassing op schepen met een lengte van minder dan 24 meter die reizen ondernemen van minder dan 24 uur en die zich minder dan 25 mijl van de Belgische kust verwijderen.
Art. 4.Radio-uitrusting in het zeegebied A2 In aanvulling op de voorgeschreven uitrusting in het A1 zeegebied moet een schip dat reizen onderneemt buiten het zeegebied A1, maar binnen het zeegebied A2 voorzien zijn van : Ofwel : 1° een MF-radio-installatie die voor nood- en veiligheidsdoeleinden geschikt is om te zenden en te ontvangen op de frequenties van : a) 2187,5 kHz met gebruik van DSC;en b) 2182 kHz met gebruik van radiotelefonie;en 2° een radio-installatie die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te houden op de frequentie van 2187,5 kHz.Deze installatie kan gescheiden zijn van, of gecombineerd zijn met de installatie bedoeld onder 1°;
Ofwel : Een INMARSAT-scheepssatellietstation dat geschikt is om : a) nood- en veiligheidsberichten te verzenden en te ontvangen met gebruik van DPT;b) oproepen met noodprioriteit te starten en te ontvangen;c) een wacht te onderhouden voor wal/schip noodalarmering, met inbegrip van die berichten die gericht zijn op specifiek omschreven geografische gebieden;en d) algemene radioberichtgeving te verzenden en de ontvangen met gebruik van radiotelefonie of DPT.
Art. 5.Radio-uitrusting in zeegebieden A3 en A4 Een schip dat reizen onderneemt in de zeegebieden A3 en A4 moet zijn uitgerust zoals bepaald in het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1979.
Art. 6.Personeel belast met het radioverkeer Aan boord van schepen die enkel varen in het zeegebied A1 dient ten minste één bemanningslid houder te zijn van het Beperkt Certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate of van het Algemeen Certificaat van operator-GMDSS. Aan boord van schepen die varen in het zeegebied A2 dienen ten minste twee bemanningsleden houder te zijn van het Algemeen Certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate.
Aan boord van schepen die varen in de zeegebieden A3 en A4 dienen ten minste twee bemanningsleden houder te zijn van het Algemeen Certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate. » 2. In bijlage XX bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 24 november 1978 en 7 januari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) artikel 8, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 november 1978, wordt vervangen als volgt : « Art.8. Certificaat van algemene geschiktheid Om het certificaat van algemene geschiktheid te bekomen moeten de volgende voorwaarden vervuld worden : 1. een lichaamslengte van ten minste 1,52 meter hebben;de scheepsjongen, de koksmaat en de kajuitjongen moeten niet voldoen aan deze voorwaarde; 2. voldoen aan voorwaarden van algemene gezondheid die betrokkene in staat stellen zijn functie uit te oefenen op zee;3. vrij zijn van chronische of in evolutie zijnde kwalen die een gevaar voor de gezondheid kunnen opleveren of die tijdens het verblijf op zee kunnen verergeren;4. een gezichtsscherpte hebben op elk oog afzonderlijk zonder correctiemiddelen van niet minder dan 0,1 en op beide ogen samen met of zonder correctiemiddelen van niet minder dan 0,4;5. een voldoende gezichtsveld hebben voor beide ogen;6. de ogen moeten vrij zijn van ziekte;het hoornvlies moet vrij zijn van littekens, correcties door technische middelen of ingrepen kunnen worden aanvaard afhankelijk van de gebruikte techniek en het resultaat na de stabilisatie van de letsels; 7. zeevarenden die bij vorige keuringen aan de bepalingen onder 4, 5 en 6 voldaan hebben en nadien het gebruik van één oog verliezen, moeten met het andere oog nog een gezichtsscherpte hebben van niet minder dan 0,5 met of zonder correctiemiddelen;8. lens- of brildragers moeten aan boord over een reservebril beschikken;deze bril moet ook worden goedgekeurd bij de oogtest door de erkende geneesheer; op het certificaat van algemene geschiktheid wordt uitdrukkelijk vermeld of de betrokkene al dan niet gebruik moet maken van correctiemiddelen. » b) artikel 9, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 november 1978, wordt vervangen als volgt : « Art.9. Certificaat van bijzondere geschiktheid De kapiteins, schippers en bemanningsleden die belast zijn met de brugwacht of daarvan deel kunnen uitmaken, moeten om het certificaat van bijzondere geschiktheid te bekomen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. zonder hulpmiddelen een kleurenonderscheidingsvermogen hebben noodzakelijk voor de navigatie van het schip waardoor betrokkene bijvoorbeeld in staat is om kaarten en instrumenten te lezen, om boeien, bakens, lichtsignalen en lantaarns voorgeschreven in het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, bijgevoegd Reglement en zijn Bijlagen, opgemaakt te Londen op 20 oktober 1972, goedgekeurd bij de wet van 24 november 1975, te onderscheiden;2. een gehoorscherpte hebben waardoor betrokkene in staat is om zonder hoorapparaat op een afstand van 5 meter een gefluisterd woord te horen met elk oor afzonderlijk;3. een gezichtsscherpte hebben op het beste oog met of zonder correctiemiddelen van niet minder dan 0,8 en op het mindere oog van niet minder dan 0,5; een gezichtsscherpte hebben op elk oog afzonderlijk zonder correctiemiddelen van niet minder dan 0,1; een nabijzicht hebben met of zonder correctiemiddelen van niet minder dan Snellen 3.
Het personeel belast met radioverkeer moet een gehoorscherpte hebben waardoor het in staat is om zonder hoorapparaat op een afstand van 5 meter een gefluisterd woord te horen met elk oor afzonderlijk om het certificaat van bijzondere geschiktheid te bekomen.
De bemanningsleden die belast kunnen worden met de machinekamerwacht, daarvan deel kunnen uitmaken of die verantwoordelijk zijn voor de voortstuwing van het schip moeten om het certificaat van bijzondere geschiktheid te bekomen, voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. zonder hulpmiddelen een kleurenonderscheidingsvermogen hebben noodzakelijk voor het uitvoeren van hun taken waardoor zij bijvoorbeeld in staat zijn om codes en kleursignalen te onderscheiden en aanwijsinstrumenten te lezen;2. een gezichtsscherpte hebben op elk oog afzonderlijk met of zonder correctiemiddelen van niet minder dan 0,4 of op het beste oog van niet minder dan 0,6 indien het mindere oog een gezichtsscherpte heeft van minder dan 0,4; een gezichtsscherpte hebben op elk oog afzonderlijk zonder correctiemiddelen van niet minder dan 0,1; een nabijzicht hebben met of zonder correctiemiddelen van niet minder dan Snellen 3.
Op het certificaat van algemene geschiktheid wordt uitdrukkelijk vermeld of betrokkene al dan niet gebruik moet maken van correctiemiddelen. » 3. In bijlage XXIV bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 juni 1975, 24 november 1978, 10 juli 1981 en 28 maart 1984, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in de bepaling onder II wordt een punt 3bis ingevoegd, luidende : « 3bis Inventaris van uitrusting.» b) de tekst wordt aangevuld met een bepaling onder IV, luidende : « IV.Documenten inzake minimumbemanning : 1. document inzake minimumbemanning op schepen die geen vissersvaartuig zijn indien voorschrift 13, b van hoofdstuk V van de Bijlage van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, van toepassing is;2. document inzake minimumbemanning op schepen die geen vissersvaartuig zijn indien voorschrift 13, b van hoofdstuk V van de Bijlage van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee niet van toepassing is;3. document inzake minimumbemanning op vissersvaartuigen.» c) het model van het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig wordt vervangen door het model van het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter dat opgenomen is in het aanhangsel van deze bijlage;d) het model van de inventaris van uitrusting dat opgenomen is in het aanhangsel van deze bijlage, wordt ingevoegd na het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter;e) de modellen van de documenten inzake minimumbemanning die opgenomen zijn in het aanhangsel van deze bijlage, worden toegevoegd. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Model van het supplement bij het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter INVENTARIS VAN UITRUSTING bij het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter Deze inventaris dient permanent aan het certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter te worden gehecht.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS
Bijlage III CERTIFICATEN EN HAVENSTAATCONTROLE De havenstaatcontrole bedoeld in artikel 5 van dit besluit wordt uitgeoefend overeenkomstig de volgende bepalingen: 1. Ieder vaartuig dat moet voorzien zijn van een certificaat of van een verklaring afgeleverd volgens de bepalingen van dit besluit of van Richtlijn 97/70/EG is in een Belgische haven onderworpen aan de controle die wordt uitgeoefend door de aangestelde ambtenaren voor zover die controle tot doel heeft na te gaan of de certificaten en in voorkomend geval de verklaringen afgeleverd overeenkomstig de bepalingen van dit besluit of van Richtlijn 97/70/EG, geldig zijn.2. Die certificaten of verklaringen, indien geldig, worden aanvaard tenzij er duidelijke redenen zijn om aan te nemen dat de toestand van het vaartuig of van zijn uitrusting in hoofdzaak niet overeenstemt met de gegevens van dat certificaat of van die verklaring, of dat het vaartuig en zijn uitrusting niet beantwoorden aan de bepalingen van dit besluit of van Richtlijn 97/70/EG.3. In de omstandigheden bepaald in § 2 of ingeval een certificaat of een verklaring vervallen of niet meer geldig is, doet de aangestelde ambtenaar het nodige om te beletten dat het vaartuig afvaart, totdat het in zee kan gaan, of de haven kan verlaten om zich naar een geschikte herstelwerf te begeven, zonder gevaar voor het vaartuig zelf of voor zijn opvarenden.4. Ingeval deze controle aanleiding geeft tot enige tussenkomst van welke aard ook, brengt de aangestelde ambtenaar onverwijld en schriftelijk, de consul of, bij diens afwezigheid, de dichtstbijzijnde diplomatieke vertegenwoordiger van de staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren, op de hoogte van al de omstandigheden waarin die tussenkomst nodig werd geacht.Bovendien worden de aangestelde inspecteurs of de erkende organisaties die belast zijn met het afleveren van de certificaten of de verklaringen ook op de hoogte gebracht. 5. Indien de aangestelde ambtenaar de maatregelen bepaald in § 3 niet kan treffen, of indien het vaartuig werd toegelaten verder te varen naar de volgende aanloophaven, verschaft die aangestelde ambtenaar alle relevante inlichtingen met betrekking tot het vaartuig aan de in § 4 genoemde staat en aan de overheden van de volgende aanloophaven.6. Bij het uitoefenen van de controle krachtens dit besluit worden alle mogelijke inspanningen geleverd om te voorkomen dat een vaartuig onnodig wordt vastgehouden of vertraagd.Elk vaartuig dat onnodig wordt vastgehouden of vertraagd, heeft recht op vergoeding van de geleden verliezen of schade.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.
Gegeven te Brussel, 23 oktober 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS Dit Belgisch Staatsblad bevat twee katernen.