gepubliceerd op 30 maart 2002
Koninklijk besluit tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende het geldelijk in aanmerking nemen van de diensten verricht door vrijwilligers van openbare brandweerdiensten aangeworven als beroepsbrandweerlieden
20 MAART 2002. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende het geldelijk in aanmerking nemen van de diensten verricht door vrijwilligers van openbare brandweerdiensten aangeworven als beroepsbrandweerlieden
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, inzonderheid op artikel 9, § 1, vervangen bij de wet van 16 juli 1993;
Gelet op het feit dat de gewestregeringen betrokken werden bij de opstelling van dit besluit;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 27 september 2001;
Gelet op het protocol nr. 2001/09 van 26 september 2001 van het Comité voor de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten;
Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;
Gelet op de adviezen 30.642/4 en 30.643/4 van de Raad van State, gegeven op 4 februari 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Het vrijwillig brandweerpersoneel dat aangeworven wordt in één van de aanwervingsgraden opgenomen in de koninklijke besluiten van 6 mei 1971 tot vaststelling van de modellen van gemeentelijke reglementen betreffende de organisatie van de gemeentelijke brandweerdiensten en 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten, krijgt hierbij een bezoldiging die overeenstemt met de graad waarin het aangeworven is.
Onverminderd het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de geldelijke valorisatie van vroegere diensten die in de overheidssector door personeelsleden van de openbare brandweerdiensten en van de gemeentepolitie werden verricht, wordt hun, voor de berekening van die bezoldiging, een anciënniteit toegekend die gelijk is aan alle dienstjaren die zij gepresteerd hebben als vrijwilliger bij een openbare brandweerdienst.
Indien de regeling inzake het in aanmerking nemen van anciënniteit, ingesteld bij het voormelde koninklijk besluit van 20 juni 1994 en de in het tweede lid genoemde anciënniteitsregeling samenlopen, is de regeling die het voordeligst is voor het betrokken personeelslid van toepassing.
De bijzondere ambten van officier-geneesheer en adjudant-leraar in lichamelijke opvoeding, bedoeld in bijlage I van het koninklijk besluit van 8 november 1967 houdende, voor de vredestijd, organisatie van de gemeentelijke en gewestelijke brandweerdiensten en coördinatie van de hulpverlening in geval van brand, worden uitgesloten van de toepassing van dit artikel.
Art. 2.De officier-vrijwilliger, die als dienstchef werd aangewezen, en met toepassing van artikel 53 van het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten, in zijn dienst vast benoemd wordt als beroeps- officier met behoud van zijn graad, krijgt de bezoldiging die overeenstemt met die graad.
Onverminderd het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de geldelijke valorisatie van vroegere diensten die in de overheidssector door personeelsleden van de openbare brandweerdiensten en van de gemeentepolitie werden verricht, kan hem, voor de berekening van die bezoldiging, een anciënniteit toegekend worden die gelijk is aan de dienstjaren die hij gepresteerd heeft als officier-vrijwilliger bij een openbare brandweerdienst.
Indien de regeling inzake het in aanmerking nemen van anciënniteit, ingesteld bij het voornoemde koninklijk besluit van 20 juni 1994, en de in het tweede lid genoemde anciënniteitsregeling samenlopen, is de regeling van toepassing die het voordeligst is voor de betrokken officier.
Art. 3.Het artikel 2 van dit besluit heeft uitwerking met ingang van 8 mei 1999.
Art. 4.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 20 maart 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE