gepubliceerd op 01 oktober 2014
Koninklijk besluit houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones
19 APRIL 2014. - Koninklijk besluit houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit waarvan ik de eer heb het ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen beoogt de uitvoering de artikelen 106, 207 en 224, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid.
Wat de formaliteit van de betrekking van de gewesten betreft, werden op 26 november 2013 en 13 januari 2014 brieven uitgewisseld met het Vlaams Gewest, op 26 november 2013 en 24 januari 2014 met het Waals Gewest en op 26 november 2013 en 24 januari 2014 met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovendien hebben vertegenwoordigers van deze gewesten deelgenomen aan de vergaderingen van 17, 18 en 19 december 2013 en 15 januari 2014.
Naar aanleiding van het advies 55.166/2 en het advies 55.524/2 van de afdeling wetgeving van de Raad van State van 6 februari en 16 maart 2014, werden verschillende aanpassingen gedaan om tegemoet te komen aan de geformuleerde opmerkingen en om de gestelde vragen te beantwoorden.
Algemeen, wat de zonecommandant betreft, is deze onderworpen aan de bepalingen van dit geldelijk statuut. Zijn wedde hangt af van de graad die hij heeft. De specifieke modaliteiten inzake zijn mandaattoelage worden geregeld in een ander besluit dat ook de vergoeding van de bijzondere rekenplichtige zal vastleggen.
Voor de volgende artikelen werd het advies van de Raad van State niet of slechts gedeeltelijk gevolgd.
Artikel 3.De delegatie van bevoegdheid aan de zoneraad heeft geen betrekking op het principe van de terugbetaling van de reis- en verblijfskosten van het personeelslid in het kader van een opdracht.
Deze delegatie heeft enkel betrekking op de bepaling, binnen de vastgelegde grenzen, van de geldende weddeschaal en op de vastlegging van de praktische modaliteiten. De zoneraad is het best geplaatst om een reglement goed te keuren dat naargelang de omstandigheden die eigen zijn aan de zone - openbaar vervoer nabij de kazerne bijvoorbeeld - de regels bepaalt die gevolgd moeten worden bij dienstverplaatsingen. Een zone kan bijvoorbeeld, wanneer meerdere personeelsleden naar eenzelfde plaats moeten gaan, kiezen om een dienstvoertuig ter beschikking te stellen van deze personeelsleden in plaats van de kosten te vergoeden die verbonden zijn aan het gebruik van een persoonlijk voertuig.
Artikel 6.Er werd beslist om uitdrukkelijk in de tekst van het administratief statuut te behouden dat de vrijwillige brandweerlieden zich in een statutaire situatie sui generis bevinden. Het is immers belangrijk te onderstrepen dat hun statutaire relatie andere gevolgen inhoudt dan die van een gewone statutaire relatie, zoals die van de beroepsbrandweerman.
Dit verschil tussen de beroepsbrandweerman en de vrijwillige brandweerman op het vlak van de aard van hun statutaire relatie rechtvaardigt dat er verschillende voordelen toegekend worden aan deze twee personeelscategorieën.
Enerzijds geniet de vrijwillige brandweerman niet van het vakantiegeld en de toelagen die dit artikel toekent aan de beroepsbrandweerman.
Anderzijds geniet de beroepsbrandweerman niet van de fiscale vrijstelling en het bijzonder stelsel van de sociale bijdragen die toegekend zijn aan de vrijwillige brandweerman omwille van zijn burgerengagement.
Artikel 21, § 3. De Raad van State suggereerde om de geldelijke anciënniteit die voortvloeit uit eerdere gepresteerde diensten in bepaalde overheidsdiensten te beperken naar de maatstaf van de bepalingen die van toepassing zijn op het operationeel personeel van de zone. Een dergelijke suggestie is moeilijk uitvoerbaar. Bij wijze van voorbeeld geniet het operationeel personeel zeer weinig mogelijkheden inzake deeltijds verlof, wat een vergelijking onmogelijk maakt met de veelheid aan verloven en maatregelen voor de inrichting van de arbeidstijd die mogelijk zijn in administratieve functies.
De gekozen oplossing bestaat erin, voor bepaalde bijzondere situaties, om de geldelijke anciënniteit die in aanmerking genomen wordt in de oorspronkelijke overheidsdienst als verworven te beschouwen.
Artikel 24.§ 1. De bepaling voorziet dat het beroepspersoneelslid diensten presteert die gevaloriseerd kunnen worden voor zijn geldelijke anciënniteit wanneer hij niet de vermelding « onvoldoende » gekregen heeft bij zijn laatste evaluatie.
Deze bepaling is geen overlapping met de bepalingen voorzien in 2° van de artikelen 12 tot 19 die voorzien dat een van de vereiste voorwaarden voor de bevordering door verhoging in graad, « De vermelding voldoende gekregen hebben bij de laatste evaluatie » is.
Het personeelslid dat de vermelding « te verbeteren » gekregen heeft, presteert immers diensten die gevaloriseerd kunnen worden voor zijn geldelijke anciënniteit, ook al kan hij niet genieten van een bevordering door verhoging in weddeschaal.
Artikel 25.Het is niet nodig om een definitie te geven van onregelmatige prestaties voor zover de beroepsbrandweerman een premie voor operationaliteit en onregelmatige prestaties krijgt voor elke daadwerkelijk gepresteerde periode, ongeacht het moment waarop deze gepresteerd wordt.
Artikel 33.Momenteel genieten de beroepsbrandweerman en de beroepskorporaal dezelfde weddeschalen. Een bevordering in de graad van korporaal heeft als enig gevolg een snellere overgang van de ene weddeschaal naar de andere.
In het kader van de bepaling van de schalen voor de prestatievergoeding van de vrijwillige brandweerlieden, werd dit principe behouden.
De schalen voor de prestatievergoeding vanaf de graad van sergeant overlappen niet. Het bedrag bij anciënniteit « nul » in de graad van adjudant bijvoorbeeld, is hoger dan het laatste bedrag van de schaal van sergeant.
De bedragen van de schalen van brandweerman en van korporaal overlappen echter wel.
Het is dus om een discriminatie te vermijden voor de korporaal dat de tekst voorziet dat de geldelijke anciënniteit in de graad van korporaal ook de geldelijke anciënniteit omvat die verworven werd in de graad van brandweerman.
Artikel 45.De delegatie van bevoegdheid aan de zoneraad is van zeer beperkte omvang. Ze heeft noch betrekking op de wedde, noch op de operationaliteitspremie, noch op de toelage voor de uitoefening van een hogere functie.
Het komt er gewoon op aan dat de zoneraad de mogelijkheid krijgt om een toelage of een vergoeding (bijvoorbeeld fietsvergoeding) of een sociaal voordeel (bijvoorbeeld hospitalisatieverzekering of sinterklaasgeschenk) toe te kennen waarvan de minieme budgettaire impact en de anekdotische aard of het feit tot de lokale traditie te behoren, niet in tegenstrijd zijn met de doelstelling van een statutaire harmonisatie.
Artikel 46.Het verschil tussen de beroepsbrandweerman en de vrijwillige brandweerman op het vlak van de aard van hun statutaire relatie rechtvaardigt verschillende statutaire of wettelijke bepalingen. De beroepsbrandweerman kan, na zijn loopbaan, genieten van een rustpensioen. De vrijwillige brandweerman kan, na zijn burgerengagement, genieten van een erkentelijkheidstoelage waarvan het bedrag en de toekenningsmodaliteiten overgelaten worden aan het oordeel van de zoneraad.
Artikel 55.De inwerkingtredingsbepaling werd verduidelijkt na de opmerking van de Raad van State.
Bijlage 1. De Raad van State stelt zich vragen over het doel van de uitdovende weddeschaal van luitenant. Het is wel degelijk de weddeschaal die uitdooft en niet de graad van luitenant. Bijlage 1 omvat ook een gewone weddeschaal voor de graad van luitenant.
Het lezen van artikel 50, § 2, van het ontwerp laat toe om te begrijpen dat de uitdovende weddeschaal bestemd is voor de officiers die opgenomen zullen worden in de graad van luitenant. De nieuwe gewone weddeschaal van luitenant zal van toepassing zijn voor de onderofficieren die binnenkort toegang hebben tot de graad van luitenant via bevordering. De nieuwe gewone weddeschaal van luitenant is lager dan de weddeschalen die momenteel van toepassing zijn voor deze graad.
Het doel van de uitdovende weddeschaal is dus om de officieren die opgenomen zullen worden in de graad van luitenant, toe te laten om te blijven genieten van een geldelijke vooruitgang.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit de zeer eerbiedige en getrouwe dienaar.
De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET
Raad van State afdeling Wetgeving Advies 55.166/2 van 6 februari 2014 over een ontwerp van koninklijk besluit `houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones' Op 27 januari 2014 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vice Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones'.
Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 6 februari 2014. De kamer was samengesteld uit Pierre Vandernoot, staatsraad, voorzitter, Martine Baguet en Luc Detroux, staatsraden, en Bernadette Vigneron, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Claudine Mertes, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Martine Baguet.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 6 februari 2014.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Voorafgaande vormvereisten 1. Op de vraag of de Brusselse Hoofdstedelijke Regering een advies heeft uitgebracht over het ontwerp houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones, heeft de gemachtigde ambtenaar het volgende geantwoord : "Dans la mesure où la Région de Bruxelles-Capitale n'entre pas dans le champ d'application du statut pécuniaire, celle-ci n'a pas rendu d'avis à ce sujet". Paragraaf 1 van artikel 17 van de wet van 15 mei 2007 `betreffende de civiele veiligheid' luidt als volgt : "Deze wet is van toepassing op het orgaan, dat werd ingericht door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met toepassing van artikel 5 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, met uitzondering van de volgende bepalingen : (...) 7° artikel 106 (1), behalve voor wat betreft de algemene principes van het administratief statuut dat van toepassing is op het operationeel personeel bedoeld in dit artikel". Het advies van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering lijkt op basis van die bepaling weliswaar niet vereist te zijn.
Uit artikel 6, § 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen' vloeit evenwel voort dat de gewesten bij de uitwerking van het ontwerp moeten worden betrokken. Die bepaling luidt als volgt : " § 4. De Regeringen worden betrokken bij : (...) 6° het ontwerpen van de federale algemene bepalingen bedoeld in artikel 9, § 1, tweede lid, van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming (...)". (2) Krachtens artikel 201 van de voornoemde wet van 15 mei 2007, wordt de voornoemde wet van 31 december 1963 weliswaar opgeheven tien dagen na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit waarin de Koning vaststelt dat voor alle hulpverleningszones voldaan is aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 220.
Betreffende de vraag of een dergelijke opheffing als gevolg heeft dat de verplichting om de gewestregeringen erbij te betrekken, die uit de bijzondere wet voortvloeit, vervalt, heeft de afdeling Wetgeving reeds het volgende gesteld in advies 41.963/2, op 17 januari 2007 over het voorontwerp dat ontstaan heeft gegeven aan de wet van 15 mei 2007 `betreffende de civiele veiligheid' : "(...) 3.3. Bij de artikelen 94, eerste lid, en 98 van het voorontwerp van wet wordt de Koning ertoe gemachtigd om bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het algemeen minimaal kader en het administratief en geldelijk statuut te bepalen van het administratief en operationeel personeel van de hulpverleningszones.
Bij artikel 190 van het voorontwerp van wet wordt de voormelde wet van 31 december 1963 opgeheven, waarvan artikel 9, § 1, tweede lid, het vormvereiste van het betrekken van de gewesten bij het ontwerpen van de federale algemene bepalingen oplegt.
Het vormvereiste van het erbij betrekken van de gewesten, waarin artikel 6, § 4, 6°, van de voornoemde bijzondere wet van 8 augustus 1980 voorziet, wordt aldus bij het voorontwerp geschrapt.
In verband met een soortgelijke situatie, namelijk het betrekken van de gewesten bij het ontwerpen van federale bepalingen bedoeld in artikel 189 van de nieuwe gemeentewet, welk vormvereiste vervat is in artikel 6, § 4, 7°, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980, heeft de afdeling Wetgeving op het volgende gewezen(3) : `(...) in de mate dat aan de Koning bevoegdheid zou worden verleend om algemene statutaire bepalingen vast te stellen voor de lokale politie, (rijst) de vraag of de gewesten daarbij niet betrokken moeten worden.
Uit de combinatie van artikel 189 van de nieuwe gemeentewet met artikel 6, § 4, 7°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen blijkt immers dat de gewestregeringen betrokken moeten worden bij de algemene bepalingen die de Koning vaststelt om de grenzen te bepalen waarbinnen de gemeenteraad de formatie, de bezoldigingsregeling, het administratief statuut, de weddeschalen, de toelagen of vergoedingen, alsmede de wervings-, benoembaarheids- en bevorderingsvereisten vaststelt van de leden van het gemeentelijk politiekorps.
Artikel 205 van het voorstel heft weliswaar artikel 189 van de nieuwe gemeentewet op, maar het is de vraag of het vervangen van een regeling waarbij de gemeenteraad onderdelen van het statuut van de gemeentepolitie bepaalt binnen de algemene grenzen vastgesteld door de Koning door een regeling waarbij de Koning het statuut zelf vaststelt, en het formeel vervangen van de gemeentepolitie door de lokale politie, de genoemde bepaling van de bijzondere wet buiten werking kan stellen.
Gelet op de ratio legis van die bijzondere-wetsbepaling, die rekening wil houden met de bevoegdheden welke aan de gewesten met betrekking tot de gemeenten zijn toegekend, lijkt die vraag ontkennend te moeten worden beantwoord'".
Op grond hiervan moet de Brusselse Hoofdstedelijke Regering nog bij de aanneming van het voorontwerp worden betrokken. 2. Voorts blijkt uit de documenten die aan de Raad van State zijn overgezonden dat de Vlaamse en de Waalse Regering in hun bespreking van respectievelijk 10 en 23 januari 2014 ten aanzien van het voorliggende ontwerp opmerkingen en bezwaren hebben gemaakt. Er wordt op gewezen dat het niet voldoende is om het advies van de gewestregeringen te verzoeken opdat het vormvereiste dat die regeringen erbij moeten worden betrokken, als vervuld kan worden beschouwd. Indien die regeringen bezwaren of opmerkingen uiten, wordt het vormvereiste dat de gewestregeringen erbij moeten worden betrokken eerst als vervuld beschouwd indien op die opmerkingen is ingegaan of indien er nadien, op regeringsniveau, bijvoorbeeld in het kader van het overlegcomité of van een interministeriële conferentie, daadwerkelijk over van gedachten is gewisseld.
De steller van het ontwerp moet ervoor zorgen dat dit vormvereiste naar behoren wordt vervuld. 3. Het overleg met de vakorganisaties heeft op 17, 18 en 19 december 2013 en op 15 januari 2014 plaatsgevonden.Die organisaties hebben het protocol van niet-akkoord getekend op 20 januari 2014. 4. Uit de documenten die bij de adviesaanvraag zijn gevoegd, blijkt dat de Ministerraad op 13 december 2013 heeft overlegd, dat wil zeggen voordat de voornoemde vormvereisten waren vervuld.De hierna volgende opmerkingen worden dus gemaakt onder het voorbehoud dat, mochten de aan de Raad van State voorgelegde teksten ten gevolge van de voornoemde vormvereisten, waaruit de Ministerraad nog geen conclusies heeft getrokken, nog wijzigingen ondergaan, de bepalingen die op andere dan louter formele punten worden gewijzigd voor een nieuw onderzoek aan de Raad van State worden voorgelegd.
Algemene opmerkingen 1. Meerdere bepalingen brengen de delegatie van verordenende bevoegdheid aan de zoneraden mee. In dat verband wordt de steller van het ontwerp in het algemeen gewezen op het feit dat het verlenen van verordenende bevoegdheid aan de raden niet in overeenstemming is met de algemene publiekrechtelijke beginselen omdat erdoor geraakt wordt aan het beginsel van de eenheid van de verordenende macht. Bovendien ontbreken de waarborgen waarmee de klassieke regelgeving gepaard gaat, zoals die inzake de bekendmaking en de preventieve controle van de Raad van State. Een dergelijke delegatie kan enkel worden gebillijkt om praktische redenen en in de mate dat ze een zeer beperkte of een hoofdzakelijk technische draagwijdte heeft, en er mag worden van uitgegaan dat de instellingen die de betrokken reglementering moeten toepassen of er toezicht moeten op uitoefenen, ook het best geplaatst zijn om deze met kennis van zaken uit te werken.
Ten aanzien van dergelijke delegaties moet dus telkens de vraag gesteld worden of de beoogde delegatie aan al die voorwaarden voldoet.
Het werken met talrijke delegaties op basis waarvan de raden vergoedingen, premies en bijkomende toelagen kunnen vaststellen, blijkt bovendien in tegenstelling te staan tot de doelstelling van harmonisering die wordt nagestreefd door de vaststelling van een door de Koning uitgewerkte enige bezoldigingsregeling voor de operationele leden van de hulpverleningszones.
Deze opmerking geldt voor de ontworpen artikelen 3, 39 en 40. 2. Verschillende bepalingen kunnen ook moeilijkheden opleveren ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, doordat ze een onderscheid invoeren tussen bijvoorbeeld bepaalde categorieën graden of bepaalde categorieën vrijwillige personeelsleden (bijvoorbeeld : artikel 9, titel 4, titel 5, artikelen 33, tweede lid, 40 en 47). De steller van het ontwerp moet dit onderscheid kunnen rechtvaardigen ten aanzien van de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie. 3. Daar de zonecommandant noodzakelijkerwijze een lid is van het operationeel personeel, valt hij onder de toepassing van het voorliggende ontwerp.Uit geen enkele bepaling kan evenwel worden opgemaakt welke bezoldiging zal worden toegekend aan het personeelslid dat is aangewezen om de functie van zonecommandant uit te oefenen. Het ontwerp moet op dat punt worden aangevuld. 4. Met toepassing van artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, neemt de afdeling Wetgeving alleen kennis van ontwerpbesluiten van reglementaire aard. Bepalingen van een besluit die weddeschalen vaststellen, zijn niet van reglementaire aard. Hetzelfde geldt voor bepalingen die toelagen of vergoedingen vaststellen.
Over de onderdelen van het ontwerp die alleen daarop betrekking hebben, behoren dus geen opmerkingen te worden gemaakt, met uitzondering van de volgende vaststelling : bijlage 1 vermeldt een weddeschaal voor de graad van luitenant (uitdovend), maar uit het onderzoek van het voorliggende ontwerp en van het ontwerp van administratief statuut valt niet op te maken in welke situaties die weddeschaal geldt.
Bijzondere opmerkingen Dispositief Artikel 5 Aangezien de artikelen 41, § 2, en 42 van het ontworpen statuut gelden voor het personeelslid dat gebruikmaakt van de mogelijkheid die wordt bedoeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007, moet in het ontworpen artikel 5 het volgende worden gepreciseerd : "Met uitzondering van de artikelen 41, § 2, en 42, is dit statuut van toepassing...".
Boek 2, titel 1 - Bepalingen voor het beroepspersoneelslid Titel 1 zou beter het opschrift "Wedde" dragen.
Artikel 7 Dit artikel regelt de toekenning van de weddeschaal in geval van bevordering door verhoging in graad(4) en zou in een specifieke titel moeten worden ondergebracht.
Artikel 9 1. De verwijzingen zijn onnauwkeurig.Het zou beter zijn om naar analogie met de termen die worden gebezigd in bijvoorbeeld artikel 84 van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 `betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt' het volgende te schrijven : "Het beroepspersoneelslid ontvangt : 1° een haard- of standplaatstoelage onder de voorwaarden vastgesteld in het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt;2° een eindejaarstoelage onder de voorwaarden bepaald in het koninklijk besluit van 28 november 2008 tot vervanging, voor het personeel van sommige overheidsdiensten, van het koninklijk besluit van 23 oktober 1979 houdende toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige titularissen van een ten laste van de Schatkist bezoldigd ambt;3° een vakantiegeld onder dezelfde voorwaarden als die welke voor de rijksambtenaren zijn vastgesteld". Bovendien kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de redenen waarom de vrijwillige personeelsleden, die in werkelijkheid tijdelijke statutaire personeelsleden zijn, die toelagen en dat vakantiegeld ook niet naar rato van hun prestaties zouden kunnen krijgen. Dat geldt des te meer daar het koninklijk besluit van 2 december 2003 `betreffende het vakantiegeld voor de leden van de openbare brandweerdiensten' en het koninklijk besluit van 22 december 2003 `betreffende de eindejaarstoelage voor de leden van de openbare brandweerdiensten' die bij artikel 41, § 1, worden opgeheven, de vrijwillige personeelsleden niet buiten hun werkingssfeer houden.
Artikel 10 Dat artikel bevat eigenlijk een definitie en zou in artikel 1 moeten worden ingevoegd.
Artikel 11 Het begrip "aanneembare opleidingsuren" zou moeten worden gepreciseerd : gaat het alleen om de bijscholing, bedoeld in de bepaling onder 3° van de artikelen 13 tot 20, en de erkende opleidingen, bedoeld in de bepaling onder 4° van de artikelen 13 tot 20, of gaat het ook om andere opleidingen? Bovendien wordt de steller van het ontwerp erop gewezen dat artikel 150 van het ontwerp van koninklijk besluit `tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de hulpverleningszone' (hierna : het ontwerp van administratief statuut), waarover heden advies 55.165/2 is gegeven, de term "voortgezette opleiding" bezigt.
Indien die verschillende termen naar hetzelfde begrip verwijzen, moet voor een eenvormige benaming worden geopteerd. Indien ze daarentegen op verschillende begrippen betrekking hebben, moet zulks duidelijk worden aangegeven.
Boek 2, titel 3 - Geldelijke anciënniteit Algemene opmerking Bij het lezen van deze titel blijkt dat de geldelijke anciënniteit bestaat uit : 1° de geldelijke anciënniteit die wordt erkend als verworven op het ogenblik van de indiensttreding;2° de geldelijke anciënniteit die het personeelslid na zijn indiensttreding verwerft. De artikelen van deze titel moeten dus worden gegroepeerd naargelang ze ertoe strekken de anciënniteit vast te stellen die wordt erkend als verworven op het ogenblik van de indiensttreding dan wel de anciënniteit die het personeelslid na zijn indiensttreding verwerft.
Artikel 21 Teneinde met de voorgaande opmerking rekening te houden, kan dit artikel worden geredigeerd als volgt : "De geldelijke anciënniteit bestaat uit twee delen : 1° het gedeelte dat word erkend als verworven op het ogenblik van de indiensttreding;2° het gedeelte dat het personeelslid na zijn indiensttreding verwerft. Het eerste gedeelte wordt beschreven in de artikelen xxx (te bepalen) en het tweede gedeelte in artikel xxx (te bepalen)".
Artikel 22 1. Om interpretatieproblemen te voorkomen, verdient het aanbeveling om in paragraaf 1 de definitie van `openbare diensten' nader te bepalen, naar het voorbeeld van hetgeen bepaald wordt in artikel 11, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 "betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt"(5).2. De vraag rijst of artikel 22, § 3, van het ontwerp geen onnodige herhaling is van de bepalingen die vervat zijn in punt 2° van de artikelen 13 tot 20 van het ontwerp, waarin bepaald wordt dat een van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voor de bevordering door verhoging in graad is dat men "de vermelding `voldoende' gekregen (moet) hebben bij de laatste evaluatie". Aldus heeft het krijgen van de vermelding "onvoldoende" voor het personeelslid op zich reeds een negatieve impact op diens opklimming in de salarisschaal. De vraag rijst dan ook of het in dat geval nog nut heeft om in artikel 22, § 3, te bepalen dat de perioden gedurende welke hij deze vermelding gekregen heeft niet in aanmerking genomen worden als aanneembare diensten voor de berekening van de geldelijke anciënniteit. 3. In paragraaf 4, tweede lid, verdient het aanbeveling om te voorzien in een afrondingsregel teneinde de berekeningen niet te complex te maken door het gebruik van decimalen. Teneinde de rechten te waarborgen die voortvloeien uit vroegere berekeningen, verdient het eveneens aanbeveling om naar het voorbeeld van hetgeen bepaald wordt in artikel 11, § 4, van het voornoemde koninklijk besluit van 25 oktober 2013 het volgende te bepalen : "Wanneer het personeelslid echter deeltijds gepresteerde diensten doet gelden en deze voltijds in aanmerking werden genomen voor de berekening van zijn geldelijke anciënniteit in de overheidsdienst waar ze gepresteerd werden, wordt de geldelijke anciënniteit erkend als voltijds verworven.
Ook wanneer periodes waarin het personeelslid niet daadwerkelijk diensten heeft gepresteerd in aanmerking werden genomen voor de berekening van zijn geldelijke anciënniteit in de overheidsdienst waar ze gepresteerd werden, wordt de geldelijke anciënniteit als voltijds verworven erkend." Die erkenning behoort derhalve eveneens beperkt te worden tot die welke het personeelslid zou genoten hebben mocht hij voor diezelfde periode bij voorbeeld in dienst genomen zijn door een hulpverleningszone. 4. In paragraaf 6 zou moeten worden bepaald dat in het statuut de berekeningsmethode moet worden vastgesteld die door het college moet worden toegepast om de duur van de in aanmerking komende diensten te bepalen (6). Artikel 23 De essentiële bestanddelen van de procedure voor de indiening van de erkenningsaanvraag (termijn, bevoegde overheid, enz.) zouden nader bepaald moeten worden, net als de gevolgen van een beslissing tot niet-erkenning of van het uitblijven van een beslissing binnen een bepaalde termijn.
Artikel 24 Er zou eveneens het volgende moeten worden bepaald : - het resultaat van de berekening van de verworven geldelijke anciënniteit kan nooit tot gevolg hebben dat er meer maanden in aanmerking worden genomen dan die waarin de diensten gepresteerd werden; - de tien maanden van het schooljaar in het onderwijs tellen echter voor een jaar (7).
Boek 2, titel 4 - Premie voor operationaliteit en onregelmatige prestaties Algemene opmerking Deze toelage is voorbehouden aan de leden van het beroepspersoneel. De steller van het ontwerp moet kunnen rechtvaardigen dat de vrijwilligers niet eveneens in aanmerking kunnen komen voor zo'n premie.
Artikel 25 In het tweede en derde lid wordt verwezen naar de bijlagen 2 en 3 van het ontwerp van administratief statuut. Zoals dat ontwerp ter fine van advies is voorgelegd aan de Raad van State onder het rolnummer 55.165/2, bevat het evenwel geen bijlage 3. Bijlage 2 betreft dan weer een model van medisch attest.
Boek 3, titel 5 - Toelage voor de uitoefening van een hogere functie Algemene opmerking Deze toelage is voorbehouden aan de leden van het beroepspersoneel.
Uit boek 10 van het ontworpen administratief statuut blijkt evenwel dat de hogere ambten door zowel beroepspersoneel als door vrijwilligers kunnen worden uitgeoefend. Niets rechtvaardigt dus a priori dat de vrijwilligers die dergelijke ambten uitoefenen niet eveneens in aanmerking kunnen komen voor zo'n toelage.
Artikel 28 1. In het eerste lid zijn de woorden "dan dat van de graad waarmee hij bekleed is" overbodig.2. Het lijkt aangewezen om naar analogie met artikel 147, tweede lid, van het ontworpen administratief statuut het volgende te bepalen : "Indien het personeelslid wordt bevorderd tot de graad die overeenstemt met de betrekking die hij zonder onderbreking heeft waargenomen en indien hij voor deze betrekking wordt aangewezen, neemt hij rang in, voor de bevordering in zijn weddenschaal, op de datum vanaf dewelke hij die betrekking ononderbroken waarneemt.Deze datum mag niet teruggaan tot vóór de datum waarop het personeelslid alle vereisten heeft vervuld die gesteld worden in het administratief statuut om bevorderd te worden tot de weddenschaal die verbonden is aan de huidige betrekking, noch tot vóór de datum waarop die betrekking vacant werd".
Artikel 33 Het is de Raad van State niet duidelijk waarom in het tweede lid voor de geldelijke anciënniteit van de korporalen een bijzondere berekening wordt uitgevoerd. Dit kan aanleiding geven tot problemen uit het oogpunt van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
Artikel 37 Dit artikel, waarin bepaald wordt dat de duur van de prestaties, op grond waarvan de geldelijke anciënniteit kan worden berekend, vastgesteld wordt door onder meer rekening te houden met de wachtdiensten in de kazerne, lijkt in tegenstelling te zijn met artikel 33, eerste lid, van het ontwerp, volgens hetwelk de geldelijke anciënniteit wordt berekend ten belope van een jaar anciënniteit voor honderdtachtig prestatieuren, buiten de wachtdiensten in de kazerne.
Artikel 38 Het derde lid wijkt af van artikel 7 van het koninklijk besluit van 20 juni 1994 waarnaar verwezen wordt in het tweede lid. Het vermeldt niet op welke wijze het desbetreffende percentage wordt vastgesteld.
Die bepaling zou dus in dat opzicht moeten worden aangevuld.
Boek 4 - Facultatieve bepalingen Het opschrift van boek 4 zou gewijzigd moeten worden. Het zijn immers niet de bepalingen die facultatief zijn, maar de tenuitvoerlegging van de bevoegdheid die deze bepalingen verlenen aan de hulpverleningszone.
Artikel 41 In paragraaf 1 wordt de aandacht van de steller van het ontwerp gevestigd op het volgende : - het koninklijk besluit van 20 juni 1994 `tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de bezoldiging van het personeel van de openbare brandweerdiensten' is eveneens van toepassing op het personeel van de gemeentepolitie, inzonderheid via artikel 12.11.72 RPPol; - het koninklijk besluit van 20 juni 1994 `tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van nacht-, zaterdag- en zondagtoelagen' is eveneens van toepassing op de politiediensten, inzonderheid via artikel 12.11.74 RPPol; - de omzendbrief van 3 maart 1995 `betreffende de vergoeding voor nacht-, zaterdag- en zondagprestaties en de vergoeding voor wachtprestaties aan huis' is eveneens van toepassing op bepaalde officieren van de gemeentepolitie.
De opheffing van die regels dreigt dus een verandering teweeg te brengen in de situatie van die personen.
Artikel 47 Het is de Raad van State niet duidelijk waarom het vrijwillig personeelslid dat gelijktijdig vrijwillig personeelslid was van twee of meerdere brandweerdiensten in dezelfde maand die prestaties niet mag combineren om zijn geldelijke anciënniteit te berekenen. Uit de lezing van artikel 24 blijkt in elk geval dat dit niet zo is voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van het beroepspersoneel.
Dat kan aanleiding geven tot problemen uit het oogpunt van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
Artikel 49 Deze bepaling is niet duidelijk. Wat gebeurt er als het koninklijk besluit waarbij wordt vastgesteld dat voldaan is aan de voorwaarden bepaald in artikel 220 van de wet van 15 mei 2007, niet in werking kan treden op 1 januari 2015 ? Met dat voorbehoud kan op grond van het tweede deel van artikel 49, hoe dan ook niet op eenvoudige wijze worden uitgemaakt welke de datum van inwerkingtreding is die deze bepaling beoogt vast te stellen.
Zoals deze thans is gesteld, komt het immers aan de betrokkenen toe om na te gaan op welke datum de Koning toepassing gegeven heeft aan artikel 220 van de voornoemde wet van 15 mei 2007.
Het verdient aanbeveling om de minister die bevoegd is voor Binnenlandse Zaken te machtigen om in het Belgisch Staatsblad een bericht bekend te maken waarin, met toepassing van artikel 49, vermeld wordt op welke datum artikel 207 van de voornoemde wet van 15 mei 2007 en het ontworpen besluit in werking treden.
De Griffier, Bernadette Vigneron De Voorzitter, Pierre Vandernoot _______ Nota's (1) Dat artikel luidt als volgt : "De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het administratief en geldelijk statuut van het operationeel personeel van de zones, hierbij inbegrepen de opleiding".(2) Die paragraaf luidt als volgt : " § 1.De Koning stelt de algemene regels van de organisatie van de openbare brandweerdiensten vast.
Hij stelt de algemene bepalingen vast binnen de perken waarvan de personeelsformatie, de bezoldigingsregeling en het administratief statuut, de weddeschalen, de vergoedingen, de toelagen en met name de haard- en standplaatstoelage, het vakantiegeld en het gezinsvakantiegeld worden vastgesteld, alsook de voorwaarden van werving, benoeming en bevordering voor het personeel van de openbare brandweerdiensten". (3) Advies 28.080/1/V, gegeven op 20 augustus 1998 over een voorstel dat geleid heeft tot de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (Gedr.
St., Kamer, gewone zitting 1997-1998, nr. 1676/5, blz. 17). (4) Dat meer gebruikelijke begrip verdient de voorkeur boven het begrip "hiërarchische bevordering".(5) Die bepaling luidt als volgt : "De personeelsleden aangeworven door privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersonen die niet bedoeld zouden worden in het eerste lid, in een rechtspositie die eenzijdig bepaald is door de bevoegde overheid of krachtens een machtiging van de overheid, door hun bevoegde bestuursorgaan, worden beschouwd als behorend tot de openbare diensten".(6) Zie bij voorbeeld artikel 11, § 3, van het voornoemde koninklijk besluit van 25 oktober 2013.(7) Zie in dat verband artikel 11, § 5, van het voornoemde koninklijk besluit van 25 oktober 2013. Raad van State afdeling Wetgeving Advies 55.524/2 van 26 maart 2014 over een ontwerp van koninklijk besluit `houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones' Op 26 februari 2014 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vice Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones'.
Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 26 maart 2014. De kamer was samengesteld uit Pierre Vandernoot, kamervoorzitter, Martine Baguet en Luc Detroux, staatsraden, Yves De Cordt en Christian Behrendt, assessoren, en Bernadette Vigneron, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Claudine Mertes, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Martine Baguet.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 26 maart 2014.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Algemene opmerkingen 1. In haar advies 55.166/2, op 6 februari 2014 gegeven over een vorige versie van het ontwerp van koninklijk besluit ``houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones' heeft de afdeling Wetgeving van de Raad van State opgemerkt dat uit de documenten die bij de adviesaanvraag waren gevoegd, bleek dat de Ministerraad beraadslaagd had op 13 december 2013, dat wil zeggen voordat het vormvereiste inzake het erbij betrekken van de gewesten vervuld was en voordat de onderhandelingen met de vakbonden afgerond waren. Ze heeft dan ook aangegeven dat zij haar opmerkingen maakte onder het voorbehoud dat, indien de teksten die aan de Raad van State waren voorgelegd nog gewijzigd zouden worden als gevolg van de voornoemde vormvereisten waaruit de Ministerraad nog geen conclusies had getrokken, de bepalingen die wezenlijke wijzigingen zouden ondergaan opnieuw aan de Raad van State moesten worden voorgelegd om te worden onderzocht.
In de voorliggende adviesaanvraag wordt het volgende gesteld : "A la suite notamment de l'accomplissement de la formalité de l'association des régions, les textes ont subi une série de modifications (surlignées en jaune et en rose dans le texte). Un nouvel avis est dès lors sollicité de la section de législation sur ces adaptations".
De hierna volgende opmerkingen hebben dus alleen betrekking op de aanpassingen die de steller van het ontwerp heeft gemarkeerd.
Bij het onderzoek van die wijzigingen is bovendien rekening gehouden met de vaste adviespraktijk van de afdeling Wetgeving, luidens welke de afdeling Wetgeving van de Raad van State, wanneer ze een advies heeft gegeven, haar bevoegdheid inzake de onderzochte bepalingen heeft opgebruikt zodat het haar niet toekomt om zich opnieuw over die bepalingen uit te spreken, ongeacht of ze ongewijzigd blijven dan wel of ze zijn herzien teneinde rekening te houden met de opmerkingen die in het eerste advies zijn gemaakt. In dat laatste geval spreekt de Raad van State zich niet uit over de vraag of aan die opmerkingen al dan niet een passend gevolg is gegeven.
Het advies beperkt zich dus tot de bepalingen van het ontwerp die nieuw zijn ten opzichte van de versie van het ontwerp waarover de Raad van State het voornoemde advies 55.166/2 heeft gegeven, of die zijn gewijzigd als gevolg van de procedure van het erbij betrekken van de gewesten en van de onderhandelingen met de vakbonden.
De louter formele wijzigingen, de wijzigingen die uit advies 55.166/2 voortvloeien en de bepalingen die identiek zijn aan de tekst waarover datzelfde advies is gegeven, ook al zijn ze gemarkeerd, worden in dit advies dus niet meer onderzocht.
De afdeling Wetgeving heeft haar onderzoek dus beperkt tot de gemarkeerde aanpassingen in de artikelen 25, 26, § 4, 36, 39 tot 41, 46, 52, §§ 2 en 3, 53 en 55. 2. De steller van het ontwerp wordt er tevens op gewezen dat over de bepalingen waarvan de strekking wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van de versie die aan de vakorganisaties is voorgelegd, opnieuw moet worden onderhandeld teneinde te voorkomen dat op die grond eventueel een beroep wordt ingesteld (1). Bijzondere opmerkingen Dispositief Artikel 25 Anders dan de nieuwe bepalingen betreffende de toelage voor onregelmatige prestaties toegekend aan de vrijwillige personeelsleden (ontworpen artikelen 39 en 40), geeft het voorliggende artikel, wat betreft beroepspersoneelsleden, geen definitie van het begrip onregelmatige nacht-, zaterdag- en zondagprestaties. Een dergelijke definitie zou evenwel moeten worden ingevoegd, te meer daar het koninklijk besluit van 20 juni 1994 `tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van nacht-, zaterdag- en zondagtoelagen voor het personeel van openbare brandweerdiensten en de gemeentepolitie', dat deze aangelegenheid thans regelt, bij artikel 47, § 1, van het ontwerp wordt opgeheven.
Artikel 52 Paragraaf 2 lijkt betrekking te hebben op de personeelsleden die geen gebruik maken van de mogelijkheid vermeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007.
Zulks is bevestigd door de gemachtigde, die het volgende heeft gesteld : "Les paragraphes 2 et 3 de cette disposition ne s'appliquent qu'aux membres du personnel n'ayant pas fait usage de la faculté visée à l'article 207 de la loi du 15 mai 2007" Het verdient dus aanbeveling die paragraaf in artikel 48 in te voegen, bijvoorbeeld als volgt : "
Art. 48.§ 1. Voor het personeelslid dat gebruikmaakt van de mogelijkheid vermeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007, blijven op persoonlijke titel de reglementaire bepalingen gelden die op hem van toepassing waren wat de geldelijke bepalingen en de sociale voordelen betreft, zo lang deze situatie aanhoudt. § 2. Het personeelslid dat geen gebruik maakt van de mogelijkheid vermeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007 en dat voor de inwerkingtreding van dit besluit, het voordeel genoot van een hospitalisatieverzekering, maaltijdcheques, een fietsvergoeding, een erkentelijkheidstoelage of een berekeningswijze van de eindejaarspremie die gunstiger is dan die vastgesteld in artikel 6, blijft deze voordelen op persoonlijke titel genieten." Paragraaf 3 zou als volgt in artikel 48 kunnen worden ingevoegd : " § 3. Om zijn rechten op een verhoogd pensioen te behouden, kan het beroepspersoneelslid dat geen gebruik maakt van de mogelijkheid vermeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007 en dat voor de inwerkingtreding van dit statuut een verhoging van zijn weddenschaal voor nachtprestaties en prestaties op zon- en feestdagen genoot, op zijn verzoek, blijven vallen onder de gelding van de bepalingen die ter zake van toepassing waren. In dat geval heeft hij geen recht op de premie voor operationaliteit en onregelmatige prestaties bedoeld in artikel 25." De Griffier, Bernadette Vigneron De Voorzitter, Pierre Vandernoot _______ Nota (1) Zie bijvoorbeeld RvS 22 september 2006, nr.162.616; 15 juli 2010, nr. 206.654.
19 APRIL 2014. - Koninklijk besluit houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, artikelen 106, 207 et 224, tweede lid;
Gelet op de betrokkenheid van de gewesten;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 5 december 2013 en op 19 februari 2014;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 12 december 2013 en op 19 februari 2014;
Gelet op de protocollen nr. 2014/02 en 2014/04 van 20 januari en 3 april 2014 van het Comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten;
Gelet op advies 55.166/2 van de Raad van State, gegeven op 6 februari 2014, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, zoals vervangen door de wet van 2 april 2003 en advies 55.524/2 van de Raad van State, gegeven op 26 maart 2014, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Overwegende dat de uitvoering van de bepalingen van boek 4 facultatief is, maakt de kost verbonden aan de eventuele uitvoering ervan door de zone geen meerkost uit van de hervorming van de civiele veiligheid en valt deze kost dus niet onder de toepassing van artikel 67, tweede lid van de wet van 15 mei 2007;
Op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en op het advies van de in Raad vergaderde ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : BOEK 1 - Algemene bepalingen
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit verstaat men onder : 1° de minister : de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken;2° de wet van 15 mei 2007 : de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid;3° de zone : de hulpverleningszone, vermeld in artikel 14 van de wet van 15 mei 2007;4° de zonecommandant : de zonecommandant, vermeld in artikel 109 van de wet van 15 mei 2007;5° de raad : de zoneraad, vermeld in artikel 24 van de wet van 15 mei 2007;6° het college : het college van de zone, vermeld in artikel 55 van de wet van 15 mei 2007;7° de voorzitter : de persoon die het college en de raad voorzit, vermeld in de artikelen 37 en 57, derde lid, van de wet van 15 mei 2007;8° het vrijwillig personeelslid : vrijwillig brandweerman, vermeld in artikel 103 van de wet van 15 mei 2007;9° het beroepspersoneelslid : beroepsbrandweerman, vermeld in artikel 103 van de wet van 15 mei 2007;10° het personeelslid : brandweerman, ongeacht of het een vrijwillig personeelslid of een beroepspersoneelslid is;11° het opleidingscentrum voor de civiele veiligheid : opleidingscentrum voor de civiele veiligheid, vermeld in artikel 175/1 van de wet van 15 mei 2007;12° het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid : het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid, vermeld in artikel 175 van de wet van 15 mei 2007;13° de bevordering in weddeschaal : de overgang, binnen éénzelfde graad, naar de weddeschaal van de onmiddellijk hogerliggende rang.
Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt "de raad" verstaan als zijnde "het college", wanneer de raad zijn bevoegdheid, krachtens artikel 63 van de wet van 15 mei 2007, gedelegeerd heeft aan het college.
Art. 3.De raad legt, bij reglementaire bepaling ter aanvulling van dit statuut, de modaliteiten vast voor terugbetaling aan het personeelslid van de reis- en verblijfkosten in het kader van een behoorlijk toegelaten zending. Het bedrag van deze vergoedingen mag niet hoger zijn dan het bedrag van toepassing op het personeel van de federale overheid.
Art. 4.De door de bijlagen 1 en 2 vastgelegde bedragen zijn verbonden aan de schommelingen van de index van de consumptieprijzen overeenkomstig de regels voorgeschreven door de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 178 van 30 december 1982. Deze bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 138,01.
Art. 5.Met uitzondering van de artikelen 47, § 2 en 48, § 1, is dit statuut is van toepassing op het personeelslid dat geen gebruik gemaakt heeft van de mogelijkheid, vermeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007.
BOEK 2 - Bepalingen voor het beroepspersoneelslid Titel 1. - Algemene bepalingen
Art. 6.Het beroepspersoneelslid geniet de volgende toelagen : 1° een haard- en standplaatstoelage volgens de voorwaarden bepaald in het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt;2° een eindejaarstoelage volgens de voorwaarden bepaald in het koninklijk besluit van 28 november 2008 tot vervanging, voor het personeel van sommige overheidsdiensten, van het koninklijk besluit van 23 oktober 1979 houdende toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige titularissen van een ten laste van de Schatkist bezoldigd ambt;3° een vakantiegeld onder dezelfde voorwaarden als deze bepaald voor het rijkspersoneel. Titel 2. - Wedde
Art. 7.De jaarwedde van het beroepspersoneelslid wordt vastgelegd door weddeschalen verbonden aan de verschillende graden; elke weddeschaal bevat verschillende weddetrappen die overeenstemmen met het aantal jaren geldelijke anciënniteit.
Elke schaal behoort tot één van de drie kaders die aangewezen worden met de letters B, M en O. De letter van de schaal geeft het kader weer, het eerste cijfer de graad en het tweede cijfer de rang van de weddeschaal ten opzichte van de andere weddeschalen van deze graad.
De verschillende weddeschalen zijn opgenomen in bijlage 1.
De weddeschalen B0-0 van stagiair-brandweerman door aanwerving en O2-0 van stagiair-kapitein door aanwerving zijn van toepassing tot de datum waarop de vaste benoeming daadwerkelijk ingaat. Wanneer de vaste benoeming ingaat op een andere datum dan de eerste dag van de maand, zal de wedde van de lopende maand niet gewijzigd worden.
Art. 8.De wedde wordt maandelijks betaald na vervallen termijn op de voorlaatste werkdag van de maand.
De maandwedde is gelijk aan één twaalfde van de jaarwedde.
Behalve in geval van overlijden van het beroepspersoneelslid wordt de wedde, wanneer zij niet volledig verschuldigd is, opgesplitst in dertigsten.
Eén maand van volledige prestaties wordt gelijkgesteld met 30/30sten.
De teller wordt naar rato verminderd in geval van onvolledige prestaties.
Het basisuurloon stemt overeen met 1/1850ste van de jaarwedde.
Titel 3. - Toekenning van de weddenschaal ingeval van bevordering door verhoging in graad
Art. 9.Bij een hiërarchische bevordering naar de graad van korporaal en kapitein, geniet het beroepspersoneelslid de weddeschaal van dezelfde rang als de weddeschaal die hij genoot in zijn vroegere graad.
Bij een hiërarchische bevordering naar de graad van sergeant, adjudant, luitenant, majoor of kolonel, geniet het beroepspersoneelslid de weddeschaal van de eerste rang als hij in zijn vroegere graad een weddeschaal van de eerste twee rangen genoot; hij geniet respectievelijk de weddeschaal van de tweede of derde rang als hij in zijn vroegere graad een weddeschaal van de derde of de vierde rang genoot.
Bij een hiërarchische bevordering zal het beroepspersoneelslid in zijn nieuwe graad nooit een wedde krijgen die lager ligt dan de wedde die hij in zijn vroegere graad gekregen zou hebben.
Wanneer de hiërarchische bevordering ingaat op een andere datum dan de eerste dag van de maand, zal de wedde van de lopende maand niet gewijzigd worden.
Titel 4. - Bevordering in weddeschaal
Art. 10.In afwijking van de bepalingen van deze titel, blijven, bij een hiërarchische bevordering, de opleidingsuren bedoeld in 3° en 4° van de artikelen 12 tot en met 19, die aanneembaar waren in de laatste weddeschaal van het beroepspersoneelslid in zijn oude graad aanneembaar voor een bevordering in weddeschaal in zijn nieuwe graad, indien deze opleidingen geen voorwaarde vormden voor de hiërarchische bevordering in deze nieuwe graad.
Art. 11.Bij een bevordering in weddeschaal krijgt het beroepspersoneelslid in zijn nieuwe weddeschaal nooit een wedde die lager ligt dan de wedde die hij in zijn oude weddeschaal gekregen zou hebben.
Art. 12.Binnen de graad van brandweerman wordt een bevordering in weddeschaal toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin aan de volgende voorwaarden voldaan is : 1° Vijf jaar in aanmerking komende diensten in zijn weddeschaal hebben;2° De vermelding « voldoende » gekregen hebben bij de laatste evaluatie;3° In zijn weddeschaal, minstens 120 uur voortgezette opleiding georganiseerd door een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid gevolgd hebben;4° In zijn weddeschaal, één of meerdere door het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid erkende opleidingen gevolgd hebben.De totale duur van deze opleidingen bedraagt minstens 50 uur Een opleiding die het voorwerp uitmaakt van een evaluatieproef wordt enkel in aanmerking genomen als men geslaagd is voor deze proef.
Art. 13.Binnen de graad van korporaal wordt een bevordering in weddeschaal toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin aan de volgende voorwaarden voldaan is : 1° Vijf jaar in aanmerking komende diensten in zijn weddeschaal hebben;2° De vermelding « voldoende » gekregen hebben bij de laatste evaluatie;3° In zijn weddeschaal, minstens 120 uur voortgezette opleiding georganiseerd door een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid gevolgd hebben;4° In zijn weddeschaal, één of meerdere door het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid erkende opleidingen gevolgd hebben.De totale duur van deze opleidingen bedraagt minstens 50 uur.
Een opleiding die het voorwerp uitmaakt van een evaluatieproef wordt enkel in aanmerking genomen als men geslaagd is voor deze proef.
Art. 14.Binnen de graad van sergeant, eerste sergeant of sergeant-majoor wordt een bevordering in weddeschaal toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin aan de volgende voorwaarden voldaan is : 1° Vier jaar in aanmerking komende diensten in zijn weddeschaal hebben;2° De vermelding « voldoende » gekregen hebben bij de laatste evaluatie;3° In zijn weddeschaal, minstens 96 uur voortgezette opleiding georganiseerd door een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid gevolgd hebben;4° In zijn weddeschaal, één of meerdere door het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid erkende opleidingen gevolgd hebben.De totale duur van deze opleidingen bedraagt minstens 40 uur.
Een opleiding die het voorwerp uitmaakt van een evaluatieproef wordt enkel in aanmerking genomen als men geslaagd is voor deze proef.
Art. 15.Binnen de graad van adjudant of opperadjudant wordt een bevordering in weddeschaal toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin aan de volgende voorwaarden voldaan is : 1° Vier jaar in aanmerking komende diensten in zijn weddeschaal hebben;2° De vermelding « voldoende » gekregen hebben bij de laatste evaluatie;3° In zijn weddeschaal, minstens 96 uur voortgezette opleiding georganiseerd door een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid gevolgd hebben;4° In zijn weddeschaal, één of meerdere door het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid erkende opleidingen gevolgd hebben.De totale duur van deze opleidingen bedraagt minstens 40 uur.
Een opleiding die het voorwerp uitmaakt van een evaluatieproef wordt enkel in aanmerking genomen als men geslaagd is voor deze proef.
Art. 16.Binnen de graad van luitenant wordt een bevordering in weddeschaal toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin aan de volgende voorwaarden voldaan is : 1° Vier jaar in aanmerking komende diensten in zijn weddeschaal hebben;2° De vermelding « voldoende » gekregen hebben bij de laatste evaluatie;3° In zijn weddeschaal, minstens 96 uur voortgezette opleiding georganiseerd door een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid gevolgd hebben;4° In zijn weddeschaal, één of meerdere door het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid erkende opleidingen gevolgd hebben.De totale duur van deze opleidingen bedraagt minstens 40 uur.
Een opleiding die het voorwerp uitmaakt van een evaluatieproef wordt enkel in aanmerking genomen als men geslaagd is voor deze proef.
Art. 17.Binnen de graad van kapitein wordt een bevordering in weddeschaal toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin aan de volgende voorwaarden voldaan is : 1° Vijf jaar in aanmerking komende diensten in zijn weddeschaal hebben;2° De vermelding « voldoende » gekregen hebben bij de laatste evaluatie;3° In zijn weddeschaal, minstens 120 uur voortgezette opleiding georganiseerd door een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid gevolgd hebben;4° In zijn weddeschaal, één of meerdere door het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid erkende opleidingen gevolgd hebben.De totale duur van deze opleidingen bedraagt minstens 50 uur.
Een opleiding die het voorwerp uitmaakt van een evaluatieproef wordt enkel in aanmerking genomen als men geslaagd is voor deze proef.
Art. 18.Binnen de graad van majoor wordt een bevordering in weddeschaal toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin aan de volgende voorwaarden voldaan is : 1° Vijf jaar in aanmerking komende diensten in zijn weddeschaal hebben;2° De vermelding « voldoende » gekregen hebben bij de laatste;3° In zijn weddeschaal, minstens 120 uur voortgezette opleiding georganiseerd door een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid gevolgd hebben;4° In zijn weddeschaal, één of meerdere door het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid erkende opleidingen gevolgd hebben.De totale duur van deze opleidingen bedraagt minstens 50 uur.
Een opleiding die het voorwerp uitmaakt van een evaluatieproef wordt enkel in aanmerking genomen als men geslaagd is voor deze proef.
Art. 19.Binnen de graad van kolonel wordt een bevordering in weddeschaal toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin aan de volgende voorwaarden voldaan is : 1° Vier jaar in aanmerking komende diensten in zijn weddeschaal hebben;2° De vermelding « voldoende » gekregen hebben bij de laatste evaluatie;3° In zijn weddeschaal, minstens 96 uur voortgezette opleiding georganiseerd door een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid gevolgd hebben;4° In zijn weddeschaal, één of meerdere door het federaal kenniscentrum voor de civiele veiligheid erkende opleidingen gevolgd hebben.De totale duur van deze opleidingen bedraagt minstens 40 uur.
Een opleiding die het voorwerp uitmaakt van een evaluatieproef wordt enkel in aanmerking genomen als men geslaagd is voor deze proef.
Titel 5. - Geldelijke anciënniteit
Art. 20.De geldelijke anciënniteit van het beroepspersoneelslid wordt gevormd door twee delen : 1° deze die erkend wordt als verworven bij de indienstneming;2° deze die verworven is als personeeslid na de indienstneming. Het eerste deel wordt omschreven in de artikelen 21 tot 23 en het tweede deel wordt omschreven in artikel 24.
Art. 21.§ 1. Op het ogenblik van de indiensttreding stelt de voorzitter of zijn afgevaardigde de van rechtswege verworven geldelijke anciënniteit vast, te weten de anciënniteit die resulteert uit de diensten die daadwerkelijk verricht werden in de openbare diensten van de Staten die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat.
De personeelsleden aangeworven door privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersonen die niet bedoeld zouden worden in het eerste lid, in een rechtspositie die eenzijdig bepaald is door de bevoegde overheid of krachtens een machtiging van de overheid, door hun bevoegde bestuursorgaan, worden beschouwd als behorend tot de openbare diensten. § 2. De in aanmerking komende diensten worden berekend per kalendermaand; die welke geen volle maand bedragen, in voorkomend geval bij verschillende werkgevers, worden niet meegeteld. § 3. De diensten zijn volledig wanneer zij voltijds gepresteerd worden.
De onvolledige diensten worden naar rato aangenomen in verhouding tot de volledige diensten.
Wanneer het personeelslid echter deeltijds gepresteerde diensten doet gelden en deze voltijds in aanmerking werden genomen voor de berekening van zijn geldelijke anciënniteit in de overheidsdienst waar ze gepresteerd werden, wordt de geldelijke anciënniteit erkend als voltijds verworven.
Ook wanneer periodes waarin het personeelslid niet daadwerkelijk diensten heeft gepresteerd in aanmerking werden genomen voor de berekening van zijn geldelijke anciënniteit in de overheidsdienst waar ze gepresteerd werden, wordt de geldelijke anciënniteit als voltijds verworven erkend. § 4. In afwijking van de bepalingen van de paragraafen 2 en 3, worden de diensten uitgevoerd als vrijwillig personeelslid van een openbare brandweerdienst of een zone meegerekend voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van het beroepspersoneelslid ten belope van één maand per gepresteerde maand. § 5. In afwijking van de bepalingen van de paragrafen 2 en 3 wordt de duur van de in aanmerking komende diensten die het personeelslid in het onderwijs ad interim of tijdelijk verricht heeft, vastgelegd door het college op basis van het attest afgeleverd door de bevoegde overheden.
De voltijds gepresteerde diensten in het onderwijs over perioden korter dan 12 opeenvolgende maanden worden in aanmerking genomen volgens de volgende formule : het aantal dagen van een periode van prestaties wordt vermenigvuldigd met 1,2 en de uitkomst wordt gedeeld door 30. Het quotiënt bepaalt het aantal maanden; met de cijfers na de komma en de rest wordt geen rekening gehouden. De deeltijds gepresteerde diensten worden naar rato gevaloriseerd, volgens dezelfde berekening. § 6. Behoudens materiële fout of bedrog is de bij de indiensttreding verworven geldelijke anciënniteit definitief verworven. Ze maakt niet het voorwerp uit van een nieuwe berekening wanneer de regels volgens welke ze werd berekend, worden gewijzigd.
Art. 22.De diensten verricht in andere overheidsdiensten of in de privé-sector of als zelfstandige worden eveneens aangenomen wanneer ze worden erkend, door het college en na advies van de zonecommandant, op het ogenblik van de aanwerving, als beroepservaring die bijzonder nuttig is voor de uitoefening van de functie. De beslissing van het college wordt genomen binnen de drie maanden na het indienen van de erkenningsaanvraag. Bij gebrek aan beslissing binnen deze termijn wordt de aanvraag geacht niet ingewilligd te zijn.
De beroepservaring die bijzonder nuttig is voor de functie is deze die aan de betrokkene een klaarblijkelijk voordeel verschaft wat betreft de competenties voor de uitoefening van de functie.
Het personeelslid dat de erkenning vraagt van een beroepservaring die bijzonder nuttig is voor de functie, levert hiervan het bewijs. Hij dient de aanvraag, op straffe van nietigheid, in binnen de drie maanden na zijn indienstneming.
Art. 23.Het resultaat van de berekening van de verworven geldelijke anciënniteit mag nooit tot gevolg hebben dat een hoger aantal maanden in aanmerking genomen wordt dan het aantal maanden waarin de diensten gepresteerd werden. Niettemin tellen de tien maanden van het schooljaar voor het onderwijs voor twaalf maanden.
De duur van de in aanmerking komende diensten verricht in twee of meer functies tijdens éénzelfde periode, mag nooit de duur overschrijden van de diensten die verricht geweest zouden zijn tijdens dezelfde periode in één enkele functie met volledige werkprestaties.
Art. 24.§ 1. Het beroepspersoneelslid wordt beschouwd aanneembare diensten te verrichten voor de berekening van de geldelijke anciënniteit wanneer hij in dienstactiviteit is en wanneer hij niet de vermelding « onvoldoende » gekregen heeft bij de laatste evaluatie. § 2. De in aanmerking komende diensten worden berekend per kalendermaand; die welke geen volle maand bedragen, in voorkomend geval bij verschillende zones, worden niet meegeteld.
Titel 6. - Premie voor operationaliteit en onregelmatige prestaties
Art. 25.Het beroepspersoneelslid geniet een premie voor elke daadwerkelijk gepresteerde periode.
Wanneer een beroepspersoneelslid wedertewerkgesteld wordt in een lichtere operationele taak als lid van het operationeel personeel, krachtens de bepalingen van titel 4 van boek 5 van het koninklijk besluit van 19 april 2014 tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de hulpverleningszone, wordt het bedrag van de premie verminderd met vijfentwintig procent.
Wanneer een beroepspersoneelslid wedertewerkgesteld wordt in een administratieve taak als lid van het administratief personeel, krachtens de bepalingen van titel 4 van boek 5 van het koninklijk besluit van 19 april 2014 tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de hulpverleningszone, wordt het bedrag van de premie verminderd met vijfenzeventig procent.
Wanneer een beroepspersoneelslid tewerkgesteld is in een lichtere, aangepaste betrekking, vermeld in titel 5 van boek 5 van het koninklijk besluit van 19 april 2014 tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de hulpverleningszone, wordt het bedrag van de premie verminderd met vijfentwintig procent.
Art. 26.§ 1. Het bedrag van de premie wordt berekend volgens de volgende formule : x B U. § 2. De waarde B stemt overeen met het bedrag van het basisuurloon. § 3. De waarde U stemt overeen met het aantal uren van de daadwerkelijk gepresteerde periode. § 4. De waarde x stemt overeen met de weging van de premie die varieert naar gelang van de graad van het beroepspersoneelslid : - voor de graden van brandweerman, korporaal, sergeant, eerste sergeant, sergeant-majoor, adjudant en opperadjudant is x gelijk aan 0,38; - voor de graad van luitenant is x gelijk aan 0,38; x is echter gelijk aan 0,28 wanneer de luitenant vergoed wordt in een van de uitdovende weddeschalen O0-0, O0-1, O0-2 of O0-3; - voor de graad van kapitein, is x gelijk aan 0,28; - voor de graad van majoor, is x gelijk aan 0,22; voor de graad van kolonel, is x gelijk aan 0,18.
Art. 27.Voor de beroepspersoneelsleden die bekleed zijn met de graad van officier, dekt de premie de oproepbaarheidsdiensten.
Titel 7. - Toelage voor de uitoefening van een hogere functie
Art. 28.Een toelage wordt toegekend aan het beroepspersoneelslid dat een hoger ambt uitoefent, ongeacht of de betrekking die met dat ambt overeenstemt tijdelijk niet waargenomen wordt of vacant is.
De toelage wordt aan het beroepspersoneelslid verleend voor zover hij het hoger ambt ononderbroken uitgeoefend heeft gedurende ten minste negentig dagen.
Wanneer voldaan wordt aan de in het tweede lid vermelde voorwaarde, is de toelage verschuldigd vanaf de datum waarop de aanwijzing voor de uitoefening van een hogere functie daadwerkelijk uitwerking heeft.
Indien het personeelslid wordt bevorderd tot de graad die overeenstemt met de betrekking welke hij zonder onderbreking heeft waargenomen en indien hij voor deze betrekking wordt aangewezen, neemt hij voor een bevordering in weddeschaal rang in op de datum vanaf welke hij die betrekking ononderbroken waarneemt. Deze datum mag niet teruggaan tot voor de datum waarop het personeelslid alle vereisten heeft vervuld welke het administratief statuut stelt om bevorderd te worden, noch tot voor de datum waarop die betrekking vacant is geworden.
Art. 29.Het bedrag van de toelage voor de uitoefening van een hogere functie is gelijk aan het verschil tussen de bezoldiging die de betrokkene zou krijgen in de graad van de voorlopig waargenomen functie en de bezoldiging die hij in zijn effectieve graad krijgt.
De in het eerste lid vermelde bezoldiging omvat de wedde, de premie voor operationaliteit en onreglematige prestaties en eventueel de haard- of standplaatstoelage.
Art. 30.De toelage voor de uitoefening van een hogere functie wordt betaald volgens de modaliteiten die voor de wedden gelden.
Titel 8. - Diplomatoelage
Art. 31.Het beroepspersoneelslid geniet een diplomatoelage.
De raad legt, bij reglementaire bepaling ter aanvulling van dit statuut, de voorwaarden vast tot toekenning, aan het beroepspersoneelslid, van de diplomatoelage binnen de perken van het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van een diplomatoelage aan sommige personeelsleden van de openbare brandweerdiensten en van de gemeentepolitie.
De diplomatoelage wordt maandelijks betaald na vervallen termijn, naar rato van de werkelijk gepresteerde periodes.
BOEK 3 - Bepalingen voor het vrijwillig personeelslid Titel 1. - Prestatievergoeding
Art. 32.Het bedrag per uur van de prestatievergoeding van het vrijwillig personeelslid wordt vastgelegd in de prestatievergoedingschaal die overeenstemt met de graad waartoe het vrijwillig personeelslid behoort.
De verschillende prestatie-vergoedingschalen zijn opgenomen in bijlage 2.
Art. 33.Elke prestatievergoedingschaal kan verschillende trappen bevatten die overeenstemmen met de in de graad verworven geldelijke anciënniteit. De geldelijke anciënniteit van het vrijwillig personeelslid wordt berekend ten belope van één jaar anciënniteit voor honderdtachtig prestatieuren, buiten de wachtdiensten in de kazerne aangezien er niet meer dan één jaar anciënniteit meegerekend kan worden per periode van twaalf opeenvolgende maanden.
De geldelijke anciënniteit in de graad van korporaal bevat eveneens de geldelijke anciënniteit verworven in de graad van brandweerman.
Wanneer het vrijwillig personeelslid van een zone eveneens vrijwillig personeelslid is in een andere zone, gebeurt de berekening van de geldelijke anciënniteit voor elke zone afzonderlijk.
Art. 34.De prestatievergoedingen worden maandelijks betaald na vervallen termijn.
Art. 35.Het bedrag van de prestatievergoeding wordt berekend per prestatie. Elke prestatie geeft aanleiding tot de betaling van een vergoeding, die berekend wordt naar rato van het aantal gepresteerde uren.
Art. 36.De minimale vergoeding voor een prestatie stemt overeen met die welke verschuldigd is voor één prestatieuur. Ieder begonnen uur wordt volledig vergoed.
Art. 37.Voor de berekening van de prestatievergoedingen van het vrijwillig personeelslid wordt rekening gehouden met de wachtdiensten in de kazerne, de interventies, de preventie, de administratieve of logistieke taken, de oefeningen en behoorlijk toegelaten opleidingen; er wordt geen rekening gehouden met de beschikbaarheidsperiodes, noch met de tijd die nodig is om zich te verplaatsen tussen de woonplaats en de plaats waar de prestaties uitgevoerd worden.
Titel 2. - Diplomatoelage
Art. 38.Het vrijwillig personeelslid geniet een diplomatoelage.
De raad legt, bij reglementaire bepaling ter aanvulling van dit statuut, de voorwaarden vast tot toekenning, van een diplomatoelage aan het vrijwillig personeelslid dat één van de titels bezit zoals bedoeld in het enig artikel van het ministerieel besluit van 15 maart 1995 tot vaststelling van de diploma's, brevetten en getuigschriften die in aanmerking komen voor het toekennen van een diplomatoelage aan sommige personeelsleden van de brandweerdiensten.
De diplomatoelage wordt maandelijks betaald na vervallen termijn.
Zij stemt overeen met een percentage van de prestatievergoedingen die betaald werden tijdens de voorbije maand, met uitzondering van elke toelage of andere vergoeding. Dit percentage, bepaald door de raad, ligt tussen drie en tien procent per diploma. Het totaal percentage van de diplomatoelage mag niet meer dan tien procent bedragen, ongeacht het aantal diploma's waarover het vrijwillig personeelslid beschikt.
Titel 3. - Toelage voor onregelmatige prestaties
Art. 39.Het vrijwillig personeelslid geniet een toelage voor onregelmatige prestaties.
Art. 40.§ 1. De wachtdiensten in de kazerne en de interventies uitgevoerd tussen 22 uur en 6 uur, worden beschouwd als onregelmatige nachtprestaties. § 2. De wachtdiensten in de kazerne en de interventies uitgevoerd op zaterdag tussen 0 uur en 24 uur, worden beschouwd als onregelmatige zaterdagprestaties. § 3. De wachtdiensten in de kazerne en de interventies uitgevoerd op zondag of op een feestdag tussen 0 uur en 24 uur, worden beschouwd als onregelmatige zondagprestaties. § 4. Het bedrag per uur van de toelage voor de prestaties, vermeld in paragraaf 1, mag 25 % van het bedrag per uur van de prestatievergoeding niet overschrijden. De raad bepaalt dit percentage bij reglementaire bepaling ter aanvulling van dit statuut. § 5. Het bedrag per uur van de toelage voor de prestaties, vermeld in paragraaf 2, mag 100 % van het bedrag per uur van de prestatievergoeding niet overschrijden. De raad bepaalt dit percentage bij reglementaire bepaling ter aanvulling van dit statuut. § 6. Het bedrag per uur van de toelage voor de prestaties, vermeld in paragraaf 3, mag 100 % van het bedrag per uur van de prestatievergoeding niet overschrijden. De raad bepaalt dit percentage bij reglementaire bepaling ter aanvulling van dit statuut. § 7. Voor eenzelfde prestatie-uur is de toelage voor onregelmatige nachtprestaties niet cumuleerbaar met de toelage voor onregelmatige zaterdag- of zondagprestaties. Het meest voordelige regime is van toepassing.
Art. 41.De toelage voor onregelmatige prestaties wordt maandelijks betaald na vervallen termijn.
Titel 4. - Toelage voor de uitoefening van een hogere functie
Art. 42.Een toelage wordt toegekend aan het vrijwillig personeelslid dat een hogere functie uitoefent, ongeacht of de betrekking die met dat ambt overeenstemt tijdelijk niet waargenomen wordt of vacant is.
De toelage wordt aan het vrijwillig personeelslid verleend voor zover hij het hoger ambt ononderbroken heeft uitgeoefend gedurende ten minste negentig dagen.
Wanneer voldaan wordt aan de in het tweede lid vermelde voorwaarde, is de toelage verschuldigd vanaf de datum waarop de aanwijzing voor de uitoefening van een hogere functie daadwerkelijk uitwerking heeft.
Indien het vrijwillig personeelslid wordt bevorderd tot de graad die overeenstemt met de betrekking welke hij zonder onderbreking heeft waargenomen en indien hij voor deze betrekking wordt aangewezen, begint zijn geldelijke anciënniteit in deze nieuwe graad op de datum vanaf welke hij die betrekking ononderbroken waarneemt. Deze datum mag niet teruggaan tot voor de datum waarop het personeelslid alle vereisten heeft vervuld welke het administratief statuut stelt om bevorderd te worden, noch tot voor de datum waarop die betrekking vacant is geworden.
Art. 43.Het bedrag van de toelage voor de uitoefening van een hogere functie is gelijk aan het verschil tussen de prestatievergoeding die de betrokkene zou krijgen in de graad van de voorlopig waargenomen functie en de prestatievergoeding die hij in zijn effectieve graad krijgt.
Art. 44.De toelage voor de uitoefening van een hogere functie wordt betaald volgens de modaliteiten van toepassing voor de prestatievergoeding.
BOEK 4 - Bepalingen waarvan de uitvoering facultatief is
Art. 45.De raad kan, bij reglementaire bepaling ter aanvulling van dit statuut, de toekenningsvoorwaarden van verschillende vergoedingen of sociale voordelen vastleggen. Deze vergoedingen mogen in elk geval niet gecumuleerd worden met enig ander compensatievoordeel voor dezelfde prestaties.
Art. 46.De raad kan, bij reglementaire bepaling ter aanvulling van dit statuut, een erkentelijkheidstoelage toekennen aan het vrijwillig personeelslid dat eervol uit zijn functies ontslagen wordt, onder de voorwaarden vastgelegd in Boek 14 van het koninklijk besluit van 19 april 2014 tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de hulpverleningszone.
BOEK 5 - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art. 47.§ 1. Worden opgeheven ten aanzien van de personeelsleden : 1° het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de bezoldiging van het personeel van de openbare brandweerdiensten en het personeel van de gemeentepolitie;2° het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van nacht-, zaterdag- en zondagtoelagen voor het personeel van openbare brandweerdiensten en de gemeentepolitie;3° de ministeriële omzendbrief van 3 maart 1995 betreffende de vergoeding voor nacht-, zaterdag- en zondagprestaties en de vergoeding voor wachtprestaties aan huis verricht door bepaalde officieren van de gemeentepolitie en openbare brandweerdiensten;4° het koninklijk besluit van 15 maart 1995 tot vaststelling van de voorwaarden tot toekenning van hogere weddeschalen aan de houders van bepaalde graden van de openbare brandweerdiensten;5° het koninklijk besluit van 20 maart 2002 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende het geldelijk in aanmerking nemen van de diensten verricht door vrijwilligers van openbare brandweerdiensten aangeworvan als beroepsbrandweerlieden;6° het koninklijk besluit van 15 april 2002 betreffende de toekenning van een vergoeding wegens onvoorziene operationele prestaties van de beroepsofficieren van de openbare brandweerdiensten;7° het koninklijk besluit van 2 december 2003 betreffende het vakantiegeld voor de leden van de openbare brandweerdiensten;8° het koninklijk besluit van 22 december 2003 betreffende de eindejaarstoelage voor de leden van de openbare brandweerdiensten. § 2. Deze besluiten blijven van kracht ten opzichte van de personeelsleden die gebruik maken van de mogelijkheid, vermeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007, zo lang deze situatie aanhoudt.
Art. 48.§ 1. Het personeelslid dat gebruik maakt van de mogelijkheid, vermeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007, blijft persoonlijk de reglementaire bepalingen genieten die op hem van toepassing waren wat de geldelijke bepalingen en de sociale voordelen betreft, zo lang deze situatie aanhoudt. § 2. Het personeelslid dat geen gebruik maakt van de mogelijkheid bedoeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007 en dat, voor de inwerkingtreding van dit besluit, een hospitalisatieverzekering, maaltijdcheques, een fietsvergoeding, een erkentelijkheidstoelage of een berekeningswijze van de eindejaarspremie die gunstiger is dan deze vastgesteld in artikel 6, genoot, blijft ten persoonlijke titel deze voordelen genieten. § 3. Om zijn rechten op een verhoogd pensioen te behouden, kan het beroepspersoneelslid dat geen gebruik maakt van de mogelijkheid bedoeld in artikel 207 van de wet van 15 mei 2007 en dat voor de inwerkingtreding van dit statuut een verhoging van zijn weddenschaal voor nachtprestaties en prestaties op zon- en feestdagen genoot, op zijn verzoek, blijven genieten van de bepalingen die terzake van toepassing waren. In dit geval heeft hij geen recht op de premie voor operationaliteit en onregelmatige prestaties bedoeld in artikel 25.
Art. 49.Bij de inwerkingtreding van dit statuut, voor het beroepspersoneelslid dat geen officier is, geniet dit personeelslid de in bijlage 3 vastgelegde weddeschaal, volgens zijn graad, de weddeschaal die hij voordien genoot en, desgevallend, zijn geldelijke anciënniteit.
Art. 50.§ 1. Bij de inwerkingtreding van dit statuut voor het beroepspersoneelslid dat officier is, geniet dit personeelslid in zijn nieuwe graad, de eerste weddeschaal die het hem mogelijk maakt, rekening houdend met zijn geldelijke anciënniteit, een wedde te genieten die hoger ligt dan die welke hij genoot als lid van een openbare brandweerdienst.
Voor de toepassing van deze bepaling, wordt geen rekening gehouden met een eventueel weddesupplement of een eventuele vermeerdering van de weddeschaal voor nacht-, zaterdag- en zondagprestaties. § 2. In afwijking van de bepalingen van de paragraaf 1 : - geniet de luitenant die voordien bekleed was met de graad van onderluitenant, de weddeschaal O0-0; - geniet de luitenant die voordien bekleed was met de graad van luitenant, de weddeschaal O0-1. § 3. Het beroepspersoneelslid dat bij de inwerkingtreding van dit statuut officier is en een geldelijke anciënniteit heeft tussen achtentwintig en dertig jaar, geniet de weddeschaal van de rang die één rang hoger is dan de rang die resulteert uit de bepalingen van de paragrafen 1 en 2. § 4. Het beroepspersoneelslid dat bij de inwerkingtreding van dit statuut officier is en een geldelijke anciënniteit heeft tussen eenendertig en drieëndertig jaar, geniet de weddeschaal van de rang die twee rangen hoger is dan de rang die resulteert uit de bepalingen van de paragrafen 1 en 2. § 5. Het beroepspersoneelslid dat bij de inwerkingtreding van dit statuut officier is en een geldelijke anciënniteit heeft van vierendertig jaar of meer, geniet de weddeschaal van de rang die drie rangen hoger is dan de rang die resulteert uit de bepalingen van de paragrafen 1 en 2.
Art. 51.Het beroepspersoneelslid zal op geen enkel ogenblik in zijn nieuwe weddeschaal een wedde krijgen die lager ligt dan de wedde die hij in zijn vroegere weddeschaal gekregen zou hebben. Bij deze vergelijking wordt geen rekening gehouden met een eventueel weddesupplement of een eventuele verhoging van de weddeschaal voor nacht-, zaterdag- en zondagprestaties.
Art. 52.§ 1. In afwijking van artikel 8, moet de wedde van het beroepspersoneelslid die vóór de inwerkingtreding van dit besluit en overeenkomstig het statuut dat op hem van toepassing was, vervroegd uitbetaald werd : 1° uitbetaald worden op de eerste werkdag van de maand voor de eerste gepresteerde maand na de inwerkingtreding van dit statuut;2° uitbetaald worden op de derde dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 1° ;3° uitbetaald worden op de vijfde dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 2° ;4° uitbetaald worden op de zevende dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 3° ;5° uitbetaald worden op de negende dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 4° ;6° uitbetaald worden op de elfde dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 5° ;7° uitbetaald worden op de dertiende dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 6° ;8° uitbetaald worden op de vijftiende dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 7° ;9° uitbetaald worden op de zeventiende dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 8° ;10° uitbetaald worden op de negentiende dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 9° ;11° uitbetaald worden op de eenentwintigste dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 10° ;12° uitbetaald worden op de drieëntwintigste dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 11° ;13° uitbetaald worden op de vijfentwintigste dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 12° ;14° uitbetaald worden op de zevenentwintigste dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 13° ;15° uitbetaald worden op de negenentwintigste dag van de maand die volgt op de maand, vermeld in 14.
Art. 53.Voor de toepassing van het artikel 33, wordt in de berekening van de geldelijke anciënniteit van het vrijwillig personeelslid rekening gehouden met de diensten die gepresteerd werden vóór de inwerkingtreding van dit statuut als vrijwillig personeelslid van een openbare brandweerdienst gelegen op het grondgebied dat door deze zone gedekt wordt.
Art. 54.De evaluatie van de uitvoering van dit besluit en zijn financiële impact wordt binnen de twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit uitgevoerd door de begeleidingscommissie voor de hervorming van de civiele veiligheid, vermeld in artikel 16 van de wet van 15 mei 2007.
Art. 55.Treden in werking op 1 januari 2015 : 1° artikel 207 van de wet van 15 mei 2007;2° dit besluit. In afwijking van het eerste lid treedt dit besluit, voor de prezones vermeld in artikel 220, § 1, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007, in werking op de datum bepaald door de raad waarop de brandweerdienst in de zone geïntegreerd wordt, en ten laatste op 1 januari 2016.
Art. 56.De minister die bevoegd is voor Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 19 april 2014.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET
Bijlage 1 Weddeschalen
Brandweerman
B0-0
B0-1
B0-2
B0-3
B0-4
0
15.173
1
15435
16135
2
15698
16355
3
15961
16575
4
16387
17005
5
16813
17435
6
17238
17865
18115
7
17664
18295
18545
8
18089
18725
18975
9
18515
19155
19405
10
18991
19585
19835
11
19466
19945
20295
20445
12
19942
20745
21095
21245
13
20188
21245
21495
22245
14
20433
21575
21825
22675
15
20678
21795
22045
22895
16
20924
22015
22265
23115
23265
17
21169
22235
22485
23335
23465
18
21414
22455
22705
23555
23665
19
21660
22675
22925
23775
23885
20
21905
22895
23145
23995
24105
21
22150
23115
23365
24215
24325
22
22396
23345
23595
24445
24555
23
22641
23565
23865
24665
24775
24
22887
23785
24085
24885
24995
25
23132
24011
24411
25111
25221
Korporaal
B1-1
B1-2
B1-3
B1-4
0
1
2
3
4
17165
18194
5
17595
18194
6
18025
18275
7
18455
18705
8
18885
19135
20251
9
19315
19565
20607
10
19745
19995
20963
11
20105
20455
20963
21301
12
20905
21255
21755
22131
13
21288
21655
22405
22405
14
21547
21985
22835
22835
15
21806
22205
23055
23055
16
22065
22425
23275
23425
17
22324
22645
23495
23625
18
22584
22865
23715
23825
19
22835
23085
23935
24045
20
23055
23305
24155
24265
21
23275
23525
24375
24485
22
23505
23755
24605
24715
23
23725
24025
24825
24935
24
23945
24245
25045
25155
25
24171
24800
25271
25381
(eerste) Sergeant (-majoor)
M0-1
M0-2
M0-3
M0-4
0
1
2
3
4
5
6
7
20750
8
21000
9
21350
10
21700
11
22050
22413
12
22400
22775
13
22650
23150
14
22900
23400
15
23150
23650
23988
16
23500
23900
24325
17
23750
24250
24750
18
24100
24600
25100
19
24450
24950
25450
25784
20
24800
25300
25800
26118
21
25035
25535
26035
26435
22
25270
25770
26270
26670
23
25505
26005
26505
26905
24
25740
26240
26740
27140
25
25975
26675
27275
27575
(opper-) Adjudant
M1-1
M1-2
M1-3
M1-4
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
22940
11
23824
12
25236
13
25508
14
25781
25986
15
26054
26191
16
26157
26327
17
26260
26600
18
26363
26873
27077
19
26465
27145
27281
20
26567
27297
27417
21
26670
27450
27690
22
26772
27602
27962
28167
23
26875
27755
28235
28372
24
27070
28000
28400
28508
25
27780
28900
29120
29600
Luitenant (uitdovend)
O0-0
O0-1
O0-2
O0-3
0
22251
29.747
1
22757
30.243
2
23262
30.739
3
24174
31.235
4
24274
31.730
5
25704
32.226
6
25704
32.722
7
27183
33.218
8
27183
33.714
9
28662
34.209
10
28662
34.705
11
30141
35.201
12
30141
35.697
13
31671
36.192
36916
14
31671
36.688
37422
15
33150
37.184
37928
16
33150
37.680
38433
17
34629
38.176
38939
18
34629
39.043
39824
19
36108
39.911
40709
20
36108
40.159
40962
21
37638
40.407
41215
42023
22
37638
40.531
41341
42152
23
39321
40.655
41616
42432
24
39321
40.778
41594
42410
25
39627
40.902
41720
42539
Luitenant
O1-1
O1-2
O1-3
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
30120
13
30680
14
31050
15
32500
16
32500
33000
17
33950
33950
18
33950
33950
19
35050
35400
20
35200
35400
36020
21
36700
36900
36900
22
36700
36900
36900
23
38200
38350
38550
24
38250
38350
38550
25
38350
38450
38550
Kapitein
O2-0
O2-1
O2-2
O2-3
O2-4
0
25800
1
26850
2
26850
30200
3
27900
30900
4
27900
31300
5
29000
31900
6
29000
32500
7
30050
33100
33228
8
30050
33700
33932
9
31100
34300
34636
10
31100
34900
35340
11
32200
35500
36044
12
32200
36100
36648
37344
13
33250
36700
37252
37956
14
33250
37300
37856
38568
15
34300
37900
38460
39180
16
34300
38500
39064
39792
17
35350
39100
39668
40404
43090
18
35350
39700
40272
41016
43680
19
36450
40300
40876
41628
44280
20
36450
40900
41480
42240
44400
21
37500
41500
42084
42852
44480
22
37500
42100
42688
43464
44575
23
38550
42700
43292
44076
44675
24
39050
43300
43896
44488
44785
25
39550
43900
44200
44700
44955
Majoor
O3-1
O3-2
O3-3
O3-4
0
1
2
3
4
5
6
7
36.788
8
37.432
9
38.077
10
38.721
11
39.366
12
40.010
40.610
13
40.705
41.305
14
41.399
41.999
15
42.094
42.694
16
42.739
43.339
17
44.084
44.684
45885
18
44.679
45.279
46555
19
44.929
45.529
47224
20
45.179
45.779
47410
21
45.429
46.029
47596
22
45.679
46.279
47696
47782
23
45.929
46.529
47886
48350
24
46.179
46.779
48076
48600
25
46.429
47.029
48266
48750
Kolonel
O4-1
O4-2
O4-3
O4-4
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
43.542
11
44.742
12
45.942
13
46.665
14
47.387
15
48.111
16
48.833
50.033
17
49.556
50.756
18
50.279
51.479
19
51.002
52.202
20
51.203
52.403
53.903
21
51.404
52.604
54.104
22
51.605
52.805
54.305
23
52.218
53.418
54.918
24
52.542
53.742
55.242
57.207
25
52.758
53.958
55.458
59.495
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 19 april 2014 houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET
Bijlage 2 Prestatievergoedingschaal
Geldelijke anciënniteit
Brandweer-man
Korporaal
(Eerste) sergeant (-majoor)
(Opper-) Adjudant
Luitenant
Kapitein
Majoor
Kolonel
Stagiair
7,69
15,00
0
8,86
9,38
10,35
11,51
17,78
19,33
24
26
1
9,38
9,56
10,37
11,54
18,55
19,83
2
9,56
9,82
10,48
11,56
18,98
21,02
3
9,82
10,05
10,58
11,59
4
10,05
10,12
10,68
11,61
5
10,12
10,25
10,88
11,64
6
10,25
10,30
11,13
11,66
7
10,30
10,35
11,39
11,69
8
10,35
11,49
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 19 april 2014 houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET
Bijlage 3 Integratieregels in de nieuwe weddeschalen Brandweerman
Oude weddeschaal
Geldelijke anciënniteit
Nieuwe weddeschaal
PB 2
Alle
B0-1
PB 2 bis
Alle
B0-2
PB 3
Van 1 tot 24 jaar
B0-2
PB 3
25 jaar en meer
B0-3
D 5
Alle
B0-1
D 5.1
Alle
B0-2
D 6
Alle
B0-3
Korporaal
Oude weddeschaal
Geldelijke anciënniteit
Nieuwe weddeschaal
PB 2 bis
Alle
B1-2
PB 3
Van 1 tot 26 jaar
B1-2
PB 3
27 jaar en meer
B1-3
D 5.1
Alle
B1-2
D 6
Van 1 tot 7 jaar
B1-2
D 6
8 jaar en meer
B1-3
Sergeant, eerste sergeant en sergeant-majoor
Oude weddeschaal
Geldelijke anciënniteit
Nieuwe weddeschaal
PB 3
Alle
M0-1
PB 4
Alle
M0-2
PB 5
Alle
M0-3
C 3
Van 1 tot 12 jaar
M0-1
C 3
Van 13 tot 16 jaar
M0-2
C 3
17 jaar en meer
M0-3
Adjudant en opperadjudant
Oude weddeschaal
Geldelijke weddeschaal
Nieuwe weddeschaal
PB 5
Alle
M1-1
PB 6
Van 1 tot 19 jaar
M1-2
PB 6
Van 20 tot 23 jaar
M1-3
PB 6
24 jaar en meer
M1-4
C 4
Van 1 tot 15 jaar
M1-1
C 4
Van 16 tot 19 jaar
M1-2
C 4
Van 20 tot 23 jaar
M1-3
C 4
24 jaar en meer
M1-4
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 19 april 2014 houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET