Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 19 juli 2007
gepubliceerd op 01 augustus 2007

Koninklijk besluit tot wijziging van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, wat betreft de kwijting der rechten

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
numac
2007000716
pub.
01/08/2007
prom.
19/07/2007
ELI
eli/besluit/2007/07/19/2007000716/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

19 JULI 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, wat betreft de kwijting der rechten


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit van 21 december 2006 (Belgisch Staatsblad 29 december 2006) genomen in uitvoering van de wet van 19 december 2006 dewelke het Wetboek der zegelrechten heeft opgeheven, heeft een nieuwe procedure ingevoerd betreffende de betaling van de rechten waartoe de neerlegging van een verzoekschrift tot nietigverklaring of een vordering tot schorsing bij de Raad van State aanleiding geeft.

Volgens de bepalingen van artikel 71 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals vervangen bij het eerder vermelde koninklijk besluit, worden deze rechten voortaan niet meer vereffend door middel van fiscale zegels doch, hetzij door middel van een elektronische betaling op het moment van de neerlegging van het verzoekschrift, hetzij door de voorafgaandelijke storting of overschrijving van het betroffen bedrag op de rekening toebehorend aan het 6de registratiekantoor te Brussel.

Overeenkomstig artikel 3bis van het procedurereglement, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient de kwijting van de rechten te worden aangetoond bij de neerlegging van het verzoekschrift ter griffie. Bij gebreke hiervan wordt het verzoekschrift niet op de rol ingeschreven.

Deze nieuwe procedure bepaald bij voornoemd artikel 71 geeft aanleiding tot talrijke praktische moeilijkheden, die dringend dienen verholpen te worden.

Het dringt zich op om de situatie bij hoogdringendheid uit te klaren, zowel voor de rechtszoekenden als voor hun raadslieden en de rechtszekerheid te herstellen.

De Belgische Staat werd bovendien gedagvaard om te verschijnen voor de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel zetelend in kortgeding door een vereniging van advocaten van publiek recht die deze nieuwe procedure tot betaling van de rechten onprecies en een bron van juridische onzekerheid vindt.

In de dagvaarding vordert de eiseres aan de kortgedingrechter om de Belgische Staat te veroordelen om deze procedure te verduidelijken en een juridisch sluitende en praktisch werkzame oplossing uit te werken en dit binnen een termijn van acht dagen te rekenen vanaf de tussen te komen beschikking en onder verbeurte van een dwangsom van 10.000 EURO per dag vertraging.

De Orde van Vlaamse balies en de Orde van Franstalige en Duitstalige balies treden op als tussenkomende partijen in dit geschil.

Een dringende oplossing dringt zich des te meer op, daar artikel 3bis, 4°, van het procedurereglement, ingevoegd bij voornoemd koninklijk besluit van 25 april 2007 een sanctie voorziet in geval van niet kwijting der vereiste rechten. Deze sanctie houdt het niet inschrijven van het verzoekschrift op de rol in.

Wat betreft de aard van de moeilijkheden waartoe de nieuwe procedure zoals hierboven beschreven aanleiding geeft, kunnen verschillende opmerkingen worden geformuleerd.

Omwille van redenen eigen aan de Raad van State, kan de betaling van de rechten door middel van een elektronische terminal niet onmiddellijk overwogen worden en deze betalingswijze zou daarenboven de raadsman van de verzoeker verplichten om zich te verplaatsen naar de Griffie van de Raad van State.

Tussen de verschillende wijzen van betaling zoals voorzien in artikel 71 van het voornoemde besluit van de Regent van 23 augustus 1948 zoals vervangen door het koninklijk besluit van 21 december 2006, kan enkel de betaling door middel van een storting in contanten van het verschuldigde bedrag bij het 6e registratiekantoor te Brussel voldoen aan de vereisten gesteld door artikel 3bis, 4°, van het procedurereglement, aangezien dit aanleiding geeft tot de onmiddellijke afgifte van een ontvangstbewijs dat aan het verzoekschrift kan worden gehecht op het moment van de neerlegging op de Griffie van de Raad van State.

Deze betalingswijze is echter nauwelijks praktisch te noemen, daar deze de raadsman van de verzoeker niet enkel verplicht om contant geld bij zich te hebben, wat veiligheidsproblemen met zich teweeg kan brengen indien verschillende verzoekschriften gelijktijdig dienen te worden neergelegd, doch ook deze verplicht om zich te verplaatsen naar dat registratiekantoor te Brussel om de betaling uit te voeren.

Bovendien vormt de overschrijving op zichzelf geen bewijs van betaling : het is inderdaad slechts vanaf het ogenblik dat de overgeschreven gelden aanleiding hebben gegeven tot een debet op de rekening van de auteur van de overschrijving en dat deze gelden werden gecrediteerd op de rekening van de begunstigde dat het bewijs van betaling wordt verkregen : met andere woorden, men dient enkele dagen te wachten vooraleer men over dit bewijs kan beschikken, en uiteraard is deze oplossing niet praktisch bij dringende aangelegenheden.

Het moge duidelijk zijn dat de huidige toestand een grote rechtsonzekerheid creëert, waarvoor een dringende oplossing noodzakelijk is.

Twee oplossingen kunnen worden overwogen om deze situatie te verhelpen.

De eerste oplossing bestaat erin om deze rechten gewoon af te schaffen. Los van de budgettaire impact, dewelke dient te worden begroot, kan zulk een oplossing niet onmiddellijk uitgewerkt worden, aangezien deze oplossing een wettelijke wijziging vereist.

De tweede oplossing bestaat erin om de kosten in debet te begroten zoals reeds het geval is voor de proceskosten bij de administratieve cassatieberoepen in overeenstemming met artikelen 30 en 31 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State Het ontwerp van besluit dat we de eer hebben aan Uwe Majesteit voor te leggen strekt ertoe deze laatste oplossing in de plaats te stellen van de betalingswijzen die nu in artikel 71 van het voornoemde besluit van de Regent van 23 augustus 1948 worden opgesomd.

Commentaar bij de artikelen Artikel 1 Deze bepaling heeft tot doel om artikel 3bis, 4°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor deze afdeling, op te heffen.

Voor zover deze rechten voortaan door de Raad van State zullen worden begroot in debet, moet deze bepaling worden opgeheven.

Artikel 2 Deze bepaling brengt wijzigingen aan aan artikel 68, eerste en derde lid, van het voornoemde besluit van de Regent van 23 augustus 1948.

Het eerste lid, zoals gewijzigd, voorziet dat enkel de honoraria en voorschotten van de deskundigen evenals de getuigengelden voortaan zullen worden voorgeschoten door de verzoeker.

De rechten bedoeld in artikel 30, §§ 5 tot 7, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moeten niet meer voorafgaandelijk worden gekwijt door de verzoeker, wat zijn hoedanigheid ook is. Het derde lid, zoals gewijzigd, bepaalt dat de rechten voortaan zullen worden begroot in debet door de Raad van State.

De Raad van State zal eveneens de andere kosten bedoeld in artikel 66 van het procedurereglement, begroten.

Artikel 3 Artikel 69, lid 1, van het voornoemde besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zoals gewijzigd, verduidelijkt dat de rechten voortaan worden begroot in debet door de Raad van State en niet door de Griffier.

Artikel 4 Artikel 71 van het voornoemde besluit van de Regent van 23 augustus 1948 wordt opgeheven.

Het ontwerp van besluit heeft juist als voorwerp om de procedure betreffende het begroten in debet in de plaats te stellen van de wijzen van betaling die thans worden vermeld in artikel 71.

Artikel 5 Deze bepaling verduidelijkt dat indien de pro deo wordt geweigerd, artikel 68 van het procedurereglement van toepassing is.

De verzoeker kan inderdaad niet gesanctioneerd worden door de niet inschrijving op de rol van het verzoekschrift wanneer de pro deo hem wordt geweigerd.

De procedure betreffende de begroting in debet zal in dat geval op hem van toepassing zijn.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Economie M. VERWILGHEN De Minister van Middenstand en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Leefmilieu, B. TOBBACK De Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, V. VAN QUICKENBORNE De Staatssecretaris voor Overheidsbedrijven, B. TUYBENS

ADVIES 43.240/2 VAN 11 JUNI 2007 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 6 juni 2007 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van vijf werkdagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van het besluit van Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, wat betreft de kwijting der rechten », heeft het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996 en vervangen bij de wet van 2 april 2003, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

De motivering in de brief luidt als volgt : « L'urgence requise pour toute demande d'avis dans ce délai est spécialement motivée dans le préambule de l'arrêté en projet (cf. alinéa 7) par la nécessité impérieuse de résoudre dans les plus brefs délais les nombreuses difficultés auxquelles donne lieu la nouvelle procédure de paiement des taxes visées à l'article 30, §§ 5 à 7, des lois coordonnées sur le Conseil d'Etat, instaurée par l'arrêté royal du 21 décembre 2006 pris en exécution de la loi du 19 décembre 2006 qui a abrogé le Code des droits de timbre. L'arrêté en projet vise ainsi à rétablir la sécurité juridique qui se trouvait mise en péril par ledit arrêté. » Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Op die drie punten behoeft over het ontwerp geen enkele opmerking te worden gemaakt.

De kamer was samengesteld uit : de heer Y. KREINS, kamervoorzitter, de heer P. VANDERNOOT, Mevr. M. BAGUET, staatsraden; de heer G. KEUTGEN, assessor van de afdeling wetgeving;

Mevr.B. VIGNERON, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door M. X. DELGRANGE, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. P. VANDERNOOT. De griffier, B. VIGNERON. De voorzitter, Y. KREINS.

19 JULI 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, wat betreft de kwijting der rechten ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 30, § 1 gewijzigd bij de wetten van 4 oktober 1990, 4 augustus 1996 en 15 september 2006, en op artikel 30, § 9, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006;

Gelet op het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, inzonderheid op artikel 3bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, op artikel 68, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 17 februari 1997 en 25 april 2007, op artikel 69, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, op artikel 71, vervangen bij het koninklijk besluit van 21 december 2006 en op artikel 81 gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 15 mei 2007;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 1 juni 2007;

Gelet op het advies nr 43.240/2 van de Raad van State, gegeven op 11 juni 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat de nieuwe procedure betreffende de betaling van de rechten zoals bedoeld in artikel 30, §§ 5 tot 7, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 en zoals deze wordt bepaald door artikel 71 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, aanleiding geeft tot talrijke praktische moeilijkheden en dat het zich daarom opdringt om bij hoogdringendheid de situatie uit te klaren, zowel voor de rechtszoekenden als voor hun raadslieden om aldus de rechtszekerheid te herstellen;

Op de voordracht van Onze Eerste Minister, Onze Minister van Justitie, Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Economie, Onze Minister van Middenstand en Landbouw, Onze Minister van Mobiliteit, Onze Minister van Leefmilieu, Onze Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging en Onze Staatssecretaris voor Overheidsbedrijven en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 3bis, eerste lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt 4° opgeheven.

Art. 2.In artikel 68 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 17 februari 1997 en 25 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Wanneer de Raad van State bij arrest uitspraak doet, worden de honoraria en voorschotten van de deskundigen evenals het getuigengeld door de verzoeker voorgeschoten;de Raad kan de consignatie van een voorschot gelasten. » 2° het derde lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De Raad van State begroot de in artikel 66, 1°, bedoelde rechten in debet alsook de andere kosten en doet uitspraak over de bijdrage in de betaling ervan.»

Art. 3.Artikel 69, eerste lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De Federale Overheidsdienst Financiën doet invordering van de door de Raad van State in debet begrote rechten en van de andere kosten die dit bestuur heeft voorgeschoten. »

Art. 4.Artikel 71 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 21 december 2006, wordt opgeheven.

Art. 5.Artikel 81 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 81.Indien de pro deo geweigerd wordt, is artikel 68 van toepassing. »

Art. 6.Onze Eerste Minister, Onze Minister van Justitie, Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Economie, Onze Minister van Middenstand en Landbouw, Onze Minister van Mobiliteit, Onze Minister van Leefmilieu, Onze Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging en Onze Staatssecretaris voor Overheidsbedrijven zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 19 juli 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Economie M. VERWILGHEN De Minister van Middenstand en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Leefmilieu, B. TOBBACK De Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, V. VAN QUICKENBORNE De Staatssecretaris voor Overheidsbedrijven, B. TUYBENS

^