gepubliceerd op 28 februari 2008
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart
18 JANUARI 2008. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Met het oog op de lopende vervanging van de bestaande identiteitskaarten door nieuwe elektronische identiteitskaarten beoogt het ontwerp van besluit dat aan Uwe Majesteit wordt voorgelegd de annulering van de huidige identiteitskaart indien de houder ervan, met het oog op de versnelde vernieuwing zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart, geen gevolg geeft aan de oproeping om de identiteitskaart te vervangen voor het verstrijken van de geldigheidsduur. Op de oproepingsbrief wordt hiervan melding gemaakt.
Eveneens wordt bepaald dat, in alle gevallen van vernieuwing van de bestaande identiteitskaart, de nieuwe elektronische identiteitskaart wordt geannuleerd en vernietigd indien de titularis ze niet afhaalt binnen drie maanden na de eerste aanmaning door het gemeentebestuur.
Met deze wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 wordt tegemoet gekomen aan een aanbeveling van het College van federale ombudsmannen.
Het ontwerp werd voorgelegd aan het advies van de Raad van State. 1. In een eerste opmerking stelt de Raad dat in het verslag aan de Koning moet uitgelegd worden dat de annulering van de identiteitskaart indien de betrokken persoon geen gevolg geeft aan de oproep om het basisdocument te tekenen, of zijn nieuwe identiteitskaart niet afhaalt, verenigbaar is met het proportionaliteitsbeginsel. Te dien einde wordt hier de globale context weergegeven waarbinnen het voorliggend ontwerp moet gezien worden en waaruit blijkt dat het proportionaliteitsbeginsel wordt nageleefd : - Reeds de wet van 19 juli 1991 zelf betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen bevat strafsancties voor de personen die de bepalingen van de wet en haar uitvoeringsbesluiten (o.a. het hier aan de orde zijnde koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart) overtreden. Hieraan kan een uitvoeringsbesluit evident niets wijzigen.
In het ontwerp van besluit gaat het dan ook enkel om een administratieve maatregel ter bevordering van de tijdige uitrol van de elektronische identiteitskaart in het gehele land vóór de reglementair voorziene termijn van eind 2009. - Artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart bepaalt dat de vervanging van alle identiteitskaarten bedoeld in het koninklijk besluit van 29 juli 1985 betreffende de identiteitskaarten gebeurt over een periode van vijf jaar. Het tweede lid, 1°, van hetzelfde artikel, dat de gevallen van vernieuwing van de identiteitskaart opsomt, bepaalt bovendien dat de kaart vernieuwd wordt bij het verstrijken van de geldigheidsperiode ervan of vroeger met het oog op de naleving van de termijn bedoeld in het eerste lid.
Dit koninklijk besluit had eerst enkel betrekking op enkele proefgemeenten.
Het bovenvermelde koninklijk besluit van 25 maart 2003 werd evenwel gewijzigd door het koninklijk besluit van 1 september 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart.
Door het wijzigingsbesluit werd de elektronische identiteitskaart ingevoerd in alle gemeenten van het Rijk. Verder bepaalt artikel 4 van dit wijzigingsbesluit dat het in werking treedt op de datum van publicatie, d.w.z. 15 september 2004.
Men kan derhalve stellen dat de periode van vijf jaar, waarbinnen de traditionele identiteitskaart vervangen moet zijn, begint op 15 september 2004 en eindigt op 15 september 2009.
De burgers die nalaten gevolg te geven aan de oproeping om het basisdocument in te vullen voor het bekomen van een nieuwe elektronische identiteitskaart of hun nieuwe kaart niet afhalen, maken het dan ook onmogelijk deze termijn na te leven. Het voorliggend ontwerp van besluit voorziet in administratieve maatregelen om de uitrol van de elektronische identiteitskaart tijdig en binnen de voorziene termijn te realiseren. 2. Het oorspronkelijk ontwerp van besluit bepaalde dat de Minister van Binnenlandse Zaken specifieke termijnen kan bepalen voor sommige categorieën van houders met zending in het buitenland.De Raad van State meent dat de uitzonderingen moeten gezien worden in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Om die reden wordt voor de uitzonderingsmogelijkheid een objectief criterium voorzien, nl. : alle gevallen van tijdelijke afwezigheid bepaald in artikel 18 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister.
Indien de burger tijdelijk afwezig is, wordt de termijn, ongeacht de oorzaak van zijn tijdelijke afwezigheid, gebracht op maximum één jaar.
Het gelijkheidsbeginsel wordt derhalve gerespecteerd. 3. Met betrekking tot het nieuwe derde lid van artikel 2 wordt er, zoals gevraagd door de Raad van State, op gewezen dat na annulering en vernietiging van de niet-afgehaalde kaart een nieuwe procedure van vernieuwing dient te worden gestart en dat de huidige kaart tijdelijk verder kan worden gebruikt, tenminste tot de vervaldatum.Een identiteitsdocument is immers een essentieel document voor de burger.
Voor de uitzonderingsmogelijkheid voorzien in dit derde lid wordt hetzelfde reeds vermelde objectief criterium (alle gevallen van tijdelijke afwezigheid bepaald in artikel 18 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister) gehanteerd.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL
ADVIES 43.145/2/V VAN 18 JULI 2007 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede vakantiekamer, op 21 mei 2007 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen verlengd met dertig dagen (*), van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart", heeft het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht van de Regering op het feit dat de ontstentenis van de controle die het Parlement krachtens de Grondwet moet kunnen uitoefenen, tot gevolg heeft dat de Regering niet over de volheid van haar bevoegdheid beschikt. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Onderzoek van het ontwerp 1. Het ontworpen artikel 2, tweede lid, 1°, luidt als volgt : « indien de houder zich niet bij de bevolkingsdienst heeft gemeld ten laatste drie maanden na de datum vermeld op de oproepingsbrief van het gemeentebestuur waarbij hij uitgenodigd wordt om zijn basisdocument in te vullen voor het bekomen van een nieuwe elektronische identiteitskaart, wordt zijn huidige identiteitskaart geannuleerd in het register van de identiteitskaarten;(...) ».
Luidens de overweging die voorafgaat aan het koninklijk besluit van 29 juli 1985, is de identiteitskaart, "afgezien van het gebruik ervan op nationaal gebied, een document (...), bestemd om als bewijs van de identiteit en van de nationaliteit door de Lid-Staten van de Raad van Europa te worden erkend" (1).
De stellers van het ontwerp dienen dan ook in het verslag aan de Koning uit te leggen dat de annulering van de identiteitskaart waarvan sprake in het ontworpen artikel 2, tweede lid, 1°, verenigbaar is met het proportionaliteitsbeginsel, gelet inzonderheid op het feit dat, zoals de gemachtigde ambtenaren hebben gesteld, de stellers van het ontwerp eveneens voorzien in strafrechtelijke sancties (2) voor diegenen die geen gevolg geven aan de uitnodiging om het basisdocument in te vullen voor het bekomen van een nieuwe elektronische identiteitskaart. 2. De door de stellers van het ontwerp in het vooruitzicht gestelde mildering van die maatregel, die buitensporig lijkt, bestaat erin om de Minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid te verlenen om "specifieke termijnen (te) bepalen voor sommige categorieën van houders met zending in het buitenland", die in het Verslag aan de Koning beschreven worden als "bijvoorbeeld de diplomaten en militairen die op zending in het buitenland zijn". De verschillen in bezoldiging die het gevolg zouden zijn van die mildering, dienen in het Verslag aan de Koning gerechtvaardigd te worden in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : enerzijds lijkt het moeilijk om rekening te houden met alle behartenswaardige gevallen van verblijf in het buitenland; anderzijds is het niet echt duidelijk hoe de gemeentebesturen op de hoogte gehouden moeten worden van de feitelijke toestanden die de toepassing van een specifieke termijn wettigen ten gunste van de betrokkenen, die veronderstellenderwijs niet in hun woonplaats aanwezig zijn.
Meer in het algemeen rijst de vraag of de termijn van drie maanden voldoende lang is en of deze niet behoort te worden verlengd, of, op zijn minst, er niet dient te worden voorzien in de mogelijkheid om de datum waarop de personen uiterlijk het basisdocument moeten invullen, te verdagen. 3. Met betrekking tot het derde lid, waarvan de invoeging wordt beoogd, heeft de gemachtigde ambtenaar de volgende commentaar gegeven : « Na annulering en vernietiging van de niet-afgehaalde kaart dient een nieuwe procedure van vernieuwing te worden gestart.De huidige kaart kan tijdelijk verder worden gebruikt, tenminste tot de vervaldatum.
Een identiteitsdocument is immers een essentieel document voor de burger ».
Aangezien in deze commentaar gepreciseerd wordt dat de oude identiteitskaart geldig blijft tot op de vervaldag, zou deze toelichting in het Verslag aan de Koning moeten worden opgenomen.
Om de toestand te regelen van de houders van een identiteitskaart die afwezig zijn op het ogenblik van de afgifte, zou het bovendien ongetwijfeld verkieslijk zijn om in dat verband bijvoorbeeld te voorzien in een verlenging van de termijn van drie maanden, welke verlenging zou worden toegestaan op vraag van de betrokkenen, hetzij wanneer zij het basisdocument invullen voor het bekomen van een elektronische identiteitskaart, hetzij op het ogenblik dat de voorgeschreven termijn voor het afhalen van de nieuwe kaart de vervaldag nadert (in beide gevallen zijn de betrokkenen veronderstellenderwijs op de hoogte van de situatie).
De kamer was samengesteld uit : De heren : Y. Kreins, kamervoorzitter;
P. Liénardy en J. Vanhaeverbeek, staatsraden;
Mevr. B. Vigneron, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.
De griffier, B. Vigneron.
De voorzitter, Y. Kreins. _______ Nota's (*) Bij e-mail van 6 juni 2007. (1) In zijn jaarverslag 2006 heeft ook het College van de federale ombudsmannen gewezen op het grote belang van een identiteitskaart voor de burger en benadrukt dat er gezorgd dient te worden voor rechtszekerheid en dat het vertrouwensbeginsel ter zake dient te worden nageleefd (blz.103).
Het is inderdaad zo dat krachtens artikel 3, § 3, tweede en zesde lid, van het koninklijk besluit van 29 juli 1985 betreffende de identiteitskaarten, op de voorzijde van de identiteitskaart de begin- en de einddatum van de geldigheidsperiode van de identiteitskaart vermeld wordt (in de regel tien jaar). (2) Zie artikel 7 van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. 18 JANUARI 2008. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 25 maart 2003 tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen en van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, inzonderheid op artikel 19, § 1, derde lid;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 30 november 2003 en 1 september 2004;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten;
Overwegende het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister;
Gelet op het advies nr. 43.145/2/V van de Raad van State, gegeven op 18 juli 2007 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.In artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 houdende overgangsmaatregelen in verband met de elektronische identiteitskaart worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° Het tweede lid, 1°, wordt aangevuld als volgt : « Indien de houder zich niet bij de bevolkingsdienst heeft gemeld ten laatste drie maanden na de datum vermeld op de oproepingsbrief van het gemeentebestuur waarbij hij uitgenodigd wordt om zijn basisdocument in te vullen voor het bekomen van een nieuwe elektronische identiteitskaart, wordt zijn huidige identiteitskaart geannuleerd in het register van de identiteitskaarten;op de oproepingsbrief wordt hiervan melding gemaakt. De termijn wordt op maximum één jaar gebracht voor de personen die in één van de gevallen van tijdelijke afwezigheid verkeren, zoals bedoeld in artikel 18 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister ». 2° Er wordt een derde lid toegevoegd luidende : « In de gevallen bedoeld in het tweede lid wordt, indien de houder zijn nieuwe kaart niet afgehaald heeft binnen drie maanden na de eerste aanmaning door het gemeentebestuur, deze kaart geannuleerd in het register van de identiteitskaarten en vernietigd.De termijn wordt op maximum één jaar gebracht voor de personen die in één van de gevallen van tijdelijke afwezigheid verkeren, zoals bedoeld in artikel 18 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister ».
Art. 2.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 18 januari 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL