gepubliceerd op 12 februari 2008
Koninklijk besluit betreffende de ombudsdienst voor energie
18 JANUARI 2008. - Koninklijk besluit betreffende de ombudsdienst voor energie
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen, inzonderheid op artikel 15/16bis, vervangen bij wet van 16 maart 2007;
Gelet op de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, inzonderheid op artikel 21ter, § 2, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005, en artikel 27, §§ 3, 6 en 12, gewijzigd bij de wet van 16 maart 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 23 april 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 23 augustus 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Pensioenen, gegeven op 12 juli 2006;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 4 juli 2006;
Gelet op advies nr. 43.077/3 van de Raad van State, gegeven op 6 juni 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Klimaat en Energie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « wet » : de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;2° « ombudsdienst » : de ombudsdienst voor energie bedoeld in artikel 27 van de wet. HOOFDSTUK II. - Werking van de ombudsdienst
Art. 2.De eindafnemer die een klacht wenst te formuleren met betrekking tot een elektriciteits- of gasbedrijf kan daartoe een aanvraag indienen bij de ombudsdienst per brief, per fax of met elektronische post.
De aanvraag vermeldt de volgende elementen : 1° de identiteit en het adres van de aanklager;2° een beschrijving van de aard van het geschil;3° alle stukken die de aanklager noodzakelijk acht.
Art. 3.Indien de ombudsdienst een klacht niet of niet verder behandelt, brengt hij de aanklager daarvan schriftelijk op de hoogte, met vermelding van de redenen, binnen een termijn van twintig werkdagen, te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de klacht.
Art. 4.De ombudsdienst informeert het elektriciteits- of gasbedrijf tegen wie de klacht loopt. Laatstgenoemde heeft recht van inzage van het dossier dat door de ombudsdienst is samengesteld. Indien dat dossier vertrouwelijke informatie bevat, wordt die er vooraf uitgehaald.
Het elektriciteits- of gasbedrijf kan zijn standpunt schriftelijk meedelen.
Art. 5.De ombudsdienst kan de aanklager toestemming verlenen om het dossier dat hij heeft samengesteld in te zien. Indien dat dossier vertrouwelijke informatie bevat, zoals bedoeld in artikel 27, § 2, van de wet, wordt die er vooraf uitgehaald.
Art. 6.Indien de ombudsdienst het nodig acht, roept hij de aanklager op en verhoort hem. In dat geval, mag laatstgenoemde zich laten bijstaan door een persoon naar keuze.
Art. 7.Na onderzoek van de klacht, poogt de ombudsdienst een minnelijke oplossing tussen de partijen te vinden. Indien hij daar niet in slaagt, brengt hij een aanbeveling uit voor het elektriciteits- of gasbedrijf en bezorgt hij daarvan een afschrift aan de aanklager.
Die aanbeveling wordt gegeven binnen de veertig werkdagen, te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de klacht. De termijn kan slechts eenmaal verlengd worden voor dezelfde duur en op voorwaarde dat de partijen daarvan zijn geïnformeerd vóór het verstrijken van die termijn.
Art. 8.Ingeval het elektriciteits- of gasbedrijf de aanbeveling niet volgt, beschikt hij over een termijn van twintig werkdagen om zijn met redenen omklede beslissing mee te delen aan de aanklager en aan de ombudsdienst. HOOFDSTUK III. - Regels die van toepassing zijn op de leden van de ombudsdienst Afdeling 1. - Onverenigbaarheid en belangenconflicten
Art. 9.De leden van de ombudsdienst mogen niet beraadslagen in een zaak waarin zij rechtstreeks of onrechtstreeks belang hebben of gehad hebben. Afdeling 2. - Basisprincipes van de vergoeding
Art. 10.§ 1. De regels inzake de bezoldigingsregeling van de Staatsraden bepaald in de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State, zijn van toepassing op de leden van de ombudsdienst.
Art. 11.§ 1. De leden van de ombudsdienst genieten van dezelfde periodieke weddenverhogingen als de Staatsraden. § 2. Voor de berekening van de anciënniteit wordt rekening gehouden met : 1° de tijd van inschrijving bij de balie evenals de uitoefening van het ambt van notaris door een doctor of een licentiaat in de rechten;2° de tijd doorgebracht in de magistratuur en als professor in het hoger onderwijs;3° de duur van de diensten die volgens de bezoldigingsregeling van het personeel der federale overheidsdiensten in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de ambtenaren van niveau A en dit volgens dezelfde regels.Wat betreft de waardering van de diensten geleverd in de privé-sector of als zelfstandige wordt de duur van de anciënniteit vastgesteld door de Minister van Energie. § 3. Indien sommige van die ambten gelijktijdig werden uitgeoefend, is de samenvoeging daarvan voor de berekening van de weddenverhoging niet toegestaan. § 4. Indien sommige van die ambten achtereenvolgens werden uitgeoefend, worden de periodes van die uitoefening samengeteld. De overblijvende diensten worden gevaloriseerd naar het belang dat eraan wordt toegekend in de groep waartoe zij behoren.
Art. 12.Voor de personeelsleden die ter beschikking worden gesteld, wordt een bezoldiging toegekend overeenkomstig de bepalingen van het betrokken statuut, voor de gehele duur van het mandaat. Gedurende deze periode behoudt hij evenwel zijn rechten op bevordering en weddenverhoging en blijft hij onderworpen aan hetzelfde sociale zekerheidsstelsel dat op hem van toepassing is in de dienst van oorsprong. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingsbepalingen
Art. 13.Artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 maart 2003 tot vaststelling van een federale bijdrage bestemd voor de financiering van bepaalde openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de aardgasmarkt, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 juli 2003, wordt aangevuld als volgt : « § 3. Het bedrag bestemd tot dekking van de werkingkosten van de ombudsdienst voor energie van het eerste werkingsjaar, dat gefinancierd wordt door de opbrengst van de federale bijdrage ten laste van de gassector betaald in 2005, stemt overeen met 31 % van de totale werkingkosten van de ombudsdienst voor energie, bepaald overeenkomstig artikel 27, § 8, van de wet van 29 april 1999. » « § 4. Het bedrag bestemd tot dekking van de werkingkosten van de ombudsdienst voor energie vanaf het tweede werkingsjaar, dat door gefinancierd wordt door de gassector, stemt overeen met 31 % van de totale werkingkosten van de ombudsdienst voor energie, bepaald overeenkomstig artikel 27, § 8, van de wet van 29 april 1999. »
Art. 14.Artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 maart 2003 tot bepaling van de nadere regels betreffende de federale bijdrage tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 8 juli 2003 en 26 september 2005, wordt aangevuld als volgt : « § 6. Het bedrag bestemd tot dekking van de werkingkosten van de ombudsdienst voor energie van het eerste werkingsjaar, dat gefinancierd wordt door de opbrengst van de federale bijdrage ten laste van de elektriciteitssector betaald in 2005, stemt overeen met 69 % van de totale werkingkosten van de ombudsdienst voor energie, bepaald overeenkomstig artikel 27, § 8, van de wet van 29 april 1999. » « § 7. Het bedrag bestemd tot dekking van de werkingkosten van de ombudsdienst voor energie vanaf het tweede werkingsjaar, dat door gefinancierd wordt door de elektriciteitssector, stemt overeen met 69 % van de totale werkingkosten van de ombudsdienst voor energie, bepaald overeenkomstig artikel 27, § 8, van de wet van 29 april 1999. »
Art. 15.Onze Minister van Klimaat en Energie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 18 januari 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Klimaat en Energie, P. MAGNETTE