Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 april 2000
gepubliceerd op 27 september 2000

Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 17 juli 1998, gesloten in het Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen, betreffende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de sector van de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen "Andere"

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
2000012264
pub.
27/09/2000
prom.
18/04/2000
ELI
eli/besluit/2000/04/18/2000012264/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

18 APRIL 2000. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 17 juli 1998, gesloten in het Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen, betreffende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de sector van de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen "Andere" (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector;

Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen;

Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 17 juli 1998, gesloten in het Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen, betreffende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de sector van de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen "Andere".

Art. 2.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Aalst, 18 april 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Koninklijk besluit van 5 februari 1997, Belgisch Staatsblad van 27 februari 1997.

Bijlage Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen Collectieve arbeidsovereenkomst van 17 juli 1998 Maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de sector van de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen "Andere" (Overeenkomst geregistreerd op 28 september 1998 onder het nummer 49192/CO/319) Inleiding Gelet op het akkoord dat door de partijen werd gesloten in het Paritair Subcomité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen van de Franse Gemeenschap - op 29 mei 1998 - met naleving van de termijnen bepaald in artikel 3, § 8 van het koninklijk besluit van 16 april 1998, wordt overeengekomen dat : HOOFDSTUK I. - Juridisch kader

Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités en met toepassing van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 (Belgisch Staatsblad van 27 februari 1997) houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector.

De bijdragevermindering bedoeld in hoofdstuk III van deze overeenkomst wordt vastgesteld in het koninklijk besluit van 16 april 1998 tot bepaling van het kwartaalbedrag van de forfaitaire bijdragevermindering in de non-profitsector vanaf 1 juli 1998 (Belgisch Staatsblad van 24 april 1998). HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied en omschrijving van de benamingen

Art. 2.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werknemers en de werkgevers van de inrichtingen en diensten die tot een andere sector behoren dan die van de gehandicapten, jeugdzorg en kinderdagverblijven, onthaalcentra en moedertehuizen die ressorteren onder het Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen die erkend en/of gesubsidieerd zijn door het Waals Gewest en de Franse gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Onder "werknemers" worden de mannelijke en vrouwelijke bedienden verstaan en de werklieden en werksters.

Art. 3.Onder "partijen" worden de werkgevers- en vakorganisaties verstaan die deze collectieve arbeidsovereenkomst hebben ondertekend, en zij die gebonden zullen zijn door de algemeen bindende kracht van deze collectieve arbeidsovereenkomst.

Art. 4.Onder "sectoraal MIRABEL-fonds" wordt het fonds verstaan dat opgericht is op basis van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid (Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958) en waaraan het beheer van de gezamenlijke opbrengst van de bijdragevermindering wordt toevertrouwd volgens de modaliteiten vastgesteld in het ministerieel besluit van 20 mei 1998.

Art. 5.Onder "groepering" wordt de vrijwillige groepering verstaan van verscheidene werkgevers die niet kunnen of wensen individueel toe te treden. HOOFDSTUK III. - Vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid

Art. 6.In geval van netto aangroei van de tewerkstelling en van een aangroei van het totale arbeidsvolume, kan de sector een vermindering genieten van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, zoals bepaald in bovenvermeld koninklijk besluit.

Art. 7.Aangezien het onmogelijk is de gegevens te becijferen, zal het aantal banen en de beschikbare bedragen worden bepaald na berekening van de R.S.Z. HOOFDSTUK IV. - Verbintenis inzake tewerkstelling

Art. 8.De ondertekenende partijen verbinden zich ertoe een bijkomende inspanning voor de tewerkstelling te leveren met het oog op een netto aangroei van de tewerkstelling, in de in artikel 2 bedoelde sector, van ten minste de opbrengst van de bijdragevermindering bedoeld in artikel 7 van deze overeenkomst en van het totale tewerkstellingsvolume van het overeenstemmende kalenderkwartaal van het referentiejaar.

Voor de toetredingen (akten tot kandidatuurstelling) die in werking treden na 30 juni 1998, is het referentiejaar het jaar dat voorafgaat aan het jaar van inwerkingtreding van de toetreding van de betrokken werkgever.

Art. 9.De netto aangroei van de tewerkstelling alsook de verhoging van het arbeidsvolume zoals bepaald in artikel 8 van deze overeenkomst moet worden gerealiseerd op het niveau : - van de sector omschreven in artikel 2 van deze collectieve arbeidsovereenkomst; - van de inrichting of dienst die toetreedt tot deze collectieve arbeidsovereenkomst; - van de groepering van diensten of instellingen die toetreden tot deze collectieve arbeidsovereenkomst.

Art. 10.De netto aangroei wordt berekend volgens de bepalingen van artikel 4, § 1 van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 (Belgisch Staatsblad van 27 februari 1997) houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector.

Art. 11.Voor de berekening van de netto aangroei van het aantal werknemers, wordt het bedrag per kwartaal dat gelijkstaat met de aanwerving van een bijkomend werknemer vastgesteld in de toetredingsakte bedoeld in artikel 25 van deze collectieve arbeidsovereenkomst.

Art. 12.Wordt niet beschouwd als nieuw aangeworven werknemer, met toepassing van artikel 4, § 2, van bovenvermeld koninklijk besluit : - de werknemer, aangeworven in het kader van het banenplan, bedoeld in de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, gedurende de periode van bijdragevermindering; - de werknemer, aangeworven in het kader van de bepalingen van hoofdstuk VII van titel III van de programmawet van 30 december 1988 gedurende de periode van vrijstelling van werkgeversbijdragen; - de werknemer, aangeworven ten gevolge van een fusie of een overname van een andere instelling of ten gevolge van een transfer binnen instellingen die behoren tot diezelfde groep; - de werknemer, aangeworven in het kader van het koninklijk besluit nr. 474 van 28 oktober 1986 tot opzetting van een stelsel van door de Staat gesubsidieerde contractuelen bij sommige plaatselijke besturen; - de werknemer, tewerkgesteld in het kader van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor maatschappelijk welzijn in uitvoering van artikel 33 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen; - de jongere, tewerkgesteld in het kader van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren; - de moeilijk te plaatsen werkloze, tewerkgesteld met toepassing van artikel 78 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende werkloosheidsreglementering; - de werknemer, aangeworven in het kader van het koninklijk besluit van 24 februari 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de tewerkstellingsakkoorden in toepassing van de artikelen 7, § 2, 30, § 2 en 33 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen en de uitvoeringsbesluiten ervan; - de werknemer, aangeworven in het kader van hoofdstuk II van titel III van de programmawet van 30 december 1988; - de werknemer, aangeworven in het kader van het koninklijk besluit van 9 juni 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de doorstromingsprogramma's; - de werknemer, aangeworven in het kader van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van langdurige werklozen. HOOFDSTUK V. - Waarborgen inzake besteding van de bijdragevermindering aan de tewerkstelling

Art. 13.Met toepassing van artikel 6 van het ministerieel besluit van 20 mei 1998, bezorgt het "sectoraal MIRABEL-fonds" aan de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, aan de Minister van Sociale Zaken en aan de Voogdijminister het rapport bedoeld in artikel 3, § 6, van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector.

Het globaal rapport moet aan de Ministers worden bezorgd tegen : - 30 april voor het rapport betreffende het tweede halfjaar van het afgelopen kalenderjaar; - 30 november voor het rapport betreffende het eerste halfjaar van het lopende kalenderjaar.

De niet-naleving van deze bepalingen kan worden beschouwd als een inbreuk die tot sancties kan leiden, zoals bepaald in artikel 3, § 7, van bovenvermeld koninklijk besluit.

Art. 14.Dit verslag moet ten minste de volgende gegevens bevatten voor elk kwartaal, algemeen, per werkgever en, eventueel, per groepering van werkgevers : - de totale tewerkstelling uitgedrukt in aantal tewerkgestelde werknemers en in arbeidsvolume voor het referentiekwartaal en voor het betrokken kwartaal, op basis van statistieken verstrekt door de Rijksdienst voor sociale zekerheid; - de opbrengst van de bijdragevermindering bedoeld in artikel 2, § 1, de besteding ervan en het eventuele saldo; - het aantal aangeworven werknemers met toepassing van voornoemd koninklijk besluit; - statistieken betreffende de kwalificaties, functies en arbeidsregelingen van de werknemers aangeworven met toepassing van voornoemd koninklijk besluit; - een advies betreffende de gelijkwaardigheid tussen kwalificaties en functies alsook de problemen die zich eventueel hebben voorgedaan.

Indien nodig is het "sectoraal MIRABEL-fonds" bevoegd om aanvullende informatie te eisen.

Bij het globaal rapport moet een kopie van de individuele rapporten en adviezen worden gevoegd.

Art. 15.Dit verslag zal worden besproken in de ondernemingsraad, of, bij gebreke daarvan, met de vakbondsafvaardiging. Het zal ter goedkeuring worden ondertekend door de werknemersafgevaardigden, of bij gebreke daarvan, door ten minste twee regionale verantwoordelijken die behoren tot de vakorganisaties vertegenwoordigd in het Paritair Subcomité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen van de Franse Gemeenschap.

Het gebrek aan goedkeuring ontslaat er de werkgever of de groepering van werkgevers niet van dit rapport aan het "MIRABEL-fonds" te bezorgen en er een kopie aan toe te voegen van het advies van de vertegenwoordigers van de werknemers. HOOFDSTUK VI. - Deeltijdse werknemers en voltijdse werknemers

Art. 16.Wat de verdeling van de aanwervingen tussen de deeltijdse werknemers en de voltijdse werknemers betreft, is de sector zijn verplichtingen reeds nagekomen aangezien hij 29 pct. deeltijdse werknemers telt. HOOFDSTUK VII. - Planning van de bijkomende aanwervingen

Art. 17.De nieuwe aanwervingen en de verhoging van het arbeidsvolume worden gerealiseerd vanaf de eerste dag van het kwartaal dat volgt op de datum van de betekening bedoeld in artikel 4, § 2 en § 3 van het ministerieel besluit van 20 mei 1998.

De betrokken werkgevers moeten voor het einde van voornoemd kwartaal minimaal 50 pct. van de geplande aanwervingen realiseren en een verhoging van het arbeidsvolume met minimaal 25 pct. en tegen de laatste dag van het volgende kwartaal, 100 pct. van de aanbevolen aanwervingen en minimaal 75 pct. van het geplande arbeidsvolume. HOOFDSTUK VIII. - Functies die in aanmerking komen voor bijkomende tewerkstelling

Art. 18.Het bedrag bedoeld in artikel 4, § 1 van het besluit van 5 februari 1997 en de functies zullen worden bepaald en de arbeidsplaatsen zullen worden aangewend op basis van projecten die bij voorkeur worden neergelegd per groepering van diensten en/of instellingen en zullen worden toegekend na gunstig advies van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en van de Voogdijminister, bij voorrang om tot een werkweek van 38 uren te komen. HOOFDSTUK IX. - Toetredingsprocedure

Art. 19.Alle inrichtingen en/of individuele diensten of groeperingen van inrichtingen en/of diensten die tot de sector behoren zijn onderworpen aan de bepalingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst.

Art. 20.De werkgevers of groeperingen van werkgevers die van plan zijn om een inspanning te leveren inzake tewerkstelling moeten een akte tot kandidatuurstelling indienen, gericht aan het "sectoraal MIRABEL-fonds", met een ter post aangetekende brief.

Bij de akte tot kandidatuurstelling moet een toetredingsakte worden gevoegd die werd opgesteld namens alle werkgevers die deel uitmaken van de groepering.

Art. 21.Deze akte tot kandidatuurstelling zal worden besproken in de ondernemingsraad of, bij gebreke daarvan, met de vakbondsafvaardiging.

Zij zal ter goedkeuring worden ondertekend door de werknemersafgevaardigden, of bij gebreke daarvan, door ten minste twee regionale verantwoordelijken die behoren tot de vakorganisaties vertegenwoordigd in het Paritair Subcomité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen van de Franse Gemeenschap.

Het gebrek aan goedkeuring stelt de werkgever of de groepering van werkgevers niet vrij van de verplichting om deze akte tot kandidatuurstelling aan het "Mirabel-fonds" te bezorgen en er een kopie aan toe te voegen van het advies van de vertegenwoordigers van de werknemers.

Art. 22.Na controle en onderzoek van de akten tot kandidatuurstelling die werden bezorgd, legt het sectoraal fonds een gemotiveerd voorstel tot verdeling van de bijkomende arbeidsplaatsen ter goedkeuring voor aan de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en de Minister van Sociale Zaken.

Dit voorstel, dat opgemaakt is in de vorm van een tabel met 7 kolommen omvat : - de inventaris van de werkgevers die een akte tot kandidatuurstelling hebben ingediend; - voor ieder van voornoemde werkgevers, het aantal arbeidsplaatsen waarop zij aanspraak kunnen maken krachtens de bepalingen van de sociale maribel; - voor ieder van deze werkgevers, het aantal gevraagde arbeidsplaatsen; - voor ieder van deze werkgevers, het aantal arbeidsplaatsen waarvan de toekenning wordt voorgesteld; - voor elk van deze arbeidsplaatsen, de functie, de arbeidsregeling en de basisloonschaal.

Art. 23.De Minister van Tewerkstelling en Arbeid en de Minister van Sociale Zaken betekenen schriftelijk hun goedkeuring of hun niet-goedkeuring aan het sectoraal fonds binnen 45 dagen na de ontvangst van het voornoemde voorstel. Bij gebreke van een officiële kennisgeving binnen de vastgestelde termijn, wordt het voorstel goedgekeurd geacht.

Art. 24.Het "sectoraal MIRABEL-fonds" dient de goedkeuring of de niet-goedkeuring aan de betrokken werkgevers of groepering van werkgevers bekend te maken. HOOFDSTUK X. - Bijzondere modaliteiten

Art. 25.De Rijksdienst voor sociale zekerheid stort aan het sectoraal fonds genaamd "sectoraal MIRABEL-fonds" dat hiertoe is opgericht, de opbrengst van de bijdragenvermindering waarop alle werkgevers bedoeld in artikel 2 van deze overeenkomst aanspraak kunnen maken. Bovendien is het fonds belast met het herverdelen van de tewerkstelling volgens de modaliteiten bepaald door deze collectieve arbeidsovereenkomst, overwegende de bepalingen van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 en van het ministerieel besluit van 20 mei 1998.

Art. 26.De arbeidsplaatsen die worden aangewend en gefinancierd op 30 juni 1998 ingevolge de bijkomende inspanning voor de tewerkstelling bedoeld in de artikelen 3, § 2, d), en § 3, 1°, b), en § 4, d), van het bovenvermelde koninklijk besluit van 5 februari 1997 worden gehandhaafd. HOOFDSTUK XI. - Eindbepalingen en geldigheidsduur

Art. 27.Deze collectieve arbeidsovereenkomst vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 15 juni 1998 betreffende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de sector van de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen "Andere".

Art. 28.Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 juli 1998 en wordt gesloten voor onbepaalde tijd.

Zij kan worden opgezegd door één van de ondertekenende partijen per aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen, mits een opzeggingstermijn van zes maanden wordt inachtgenomen.

Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 april 2000.

De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX

^