gepubliceerd op 10 juli 2007
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 februari 2000 tot vaststelling van de organieke voorschriften voor het financieel en materieel beheer van de wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort, als Staatsdiensten met afzonderlijk beheer
13 JUNI 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 februari 2000 tot vaststelling van de organieke voorschriften voor het financieel en materieel beheer van de wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort, als Staatsdiensten met afzonderlijk beheer
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op artikel 37 van de Grondwet;
Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, inzonderheid op artikel 140, tweede lid, 3°;
Gelet op het koninklijk besluit nr. 504 van 31 december 1986 waarbij de onder de voor het Wetenschapsbeleid bevoegde Minister ressorterende wetenschappelijke instellingen van de Staat opgericht worden als Staatsdiensten met afzonderlijk beheer, inzonderheid op de artikelen 1 en 2, gewijzigd bij de programmawet (I) van 24 december 2002;
Gelet op het koninklijk besluit van 1 februari 2000 tot vaststelling van de organieke voorschriften voor het financieel en materieel beheer van de wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort, als Staatsdiensten met afzonderlijk beheer, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2005, op de artikelen 24 tot 33 en 35 tot 49, op artikel 51, op artikel 64, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2005 en op de artikelen 64bis tot 64quater, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2005;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 december 2002 houdende oprichting van de Programmatorische federale overheidsdienst Wetenschapsbeleid, inzonderheid op de artikelen 2, 3° en 3, § 1, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 april 2005;
Overwegende dat de inwerkingtreding van voornoemd koninklijk besluit van 1 februari 2000 het mogelijk heeft gemaakt het beheer te moderniseren en op te helderen van de wetenschappelijke instellingen die ressorteren onder het Wetenschapsbeleid, maar dat huidige elementen in de organisatie van het begrotingsbeheer, ook al maken zij deel uit van wat wettelijk voorgeschreven is, nader zouden moeten worden toegelicht in nieuwe bepalingen;
Overwegende dat die nieuwe voorstellen tot verbetering van het beheer de wijziging met zich meebrengen van thans van toepassing zijnde bepalingen en dat sommige ervan voortvloeien uit opmerkingen van het Rekenhof;
Overwegende bovendien dat het voor meer coherentie en een grotere leesbaarheid beter is zoveel mogelijk sommige bepalingen in te passen in het organiek koninklijk besluit, terwijl zij oorspronkelijk dienden te worden opgenomen in de ministeriële uitvoeringsbesluiten;
Overwegende dat er werd geanticipeerd op de uitvoering van de nieuwe wet op de Rijkscomptabiliteit, waarbij terzelfder tijd ingespeeld werd op de huidige wettelijke voorschriften;
Gelet op de voorstellen van het Directiecomité van de Programmatorische federale overheidsdienst Wetenschapsbeleid, respectievelijk geformuleerd op 7 oktober 2005 en 24 januari 2006;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 31 juli 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 22 mei 2007;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat de overgang naar het exclusieve gebruik van gesplitste kredieten substantiële wijzigingen met zich heeft meegebracht in de voorstelling van de begrotingen en de rekeningen van de wetenschappelijke instellingen en dat die wijzigingen, ingevoerd op 1 januari 2004 voor het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika en de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis en op 1 januari 2005 voor de andere instellingen vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 1 februari 2000, gedeeltelijk uitvoering hebben gegeven aan de artikelen 26 en 38 van voormeld koninklijk besluit;
Overwegende dat voor een continue dienstverlening die bepalingen moeten worden bekrachtigd teneinde de situatie te regulariseren voor de rekenplichtigen van voornoemde instellingen die, naargelang het geval, gold op 1 januari 2004 of op 1 januari 2005;
Overwegende dat er derhalve logisch eruit voortvloeiend verscheidene nieuwe bepalingen moeten worden genomen met terugwerkende kracht en dat zij dienovereenkomstig met dringende spoed moeten worden gepubliceerd;
Op de voordracht van Onze Minister van Begroting, Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Wetenschapsbeleid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Organieke bepalingen
Artikel 1.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 1 februari 2000 tot vaststelling van de organieke voorschriften voor het financieel en materieel beheer van de wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort, als Staatsdiensten met afzonderlijk beheer, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de punten c), d) en e) worden vervangen als volgt : « c) « Dienst », de Programmatorische federale overheidsdienst Wetenschapsbeleid;d) « Voorzitter », de Voorzitter van de Programmatorische federale overheidsdienst Wetenschapsbeleid;e) « Directiecomité », het directiecomité van de Programmatorische federale overheidsdienst Wetenschapsbeleid »;2° het punt f) wordt geschrapt.
Art. 2.Artikel 24, tweede lid van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « Onder inkomsten dient met name te worden verstaan de begrotingssaldi beschikbaar aan het begin van het begrotingsjaar, de algemene dotatie van de instelling afkomstig uit de begroting van de Dienst, de algemene eigen inkomsten, met inbegrip van de opbrengsten uit de verkoop van goederen en diensten, de specifieke toelagen afkomstig van de verschillende gezagsniveaus en de mecenaat- en sponsoringacties. »
Art. 3.Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 25.§ 1. De begroting omvat uitsluitend gesplitste kredieten, d.w.z. de vastleggingskredieten en de vereffeningskredieten. Zij wordt opgesteld volgens basisallocaties, budgettaire kostenplaatsen en secties. § 2. De basisallocaties worden opgesteld overeenkomstig de economische classificatie. Zij worden gehergroepeerd in functionele inkomsten- en uitgavencategorieën.
De kostenplaats is een hergroepering, bestaande uit inkomsten en uitgaven, van basisallocaties verbonden aan een project of een specifieke activiteit.
De sectie is een hergroepering van kostenplaatsen die er door hun aard aan verbonden zijn, zoals omschreven in paragraaf 3. § 3. De in de algemene uitgavenbegroting van de Staat te publiceren begroting van iedere instelling bestaat uit vier secties : - « sectie 0 » : geheel van de kostenplaatsen van de lopende en kapitaalverrichtingen gefinancierd door de algemene dotatie afkomstig van de Dienst; - « sectie 1 » : geheel van de kostenplaatsen van de verrichtingen gefinancierd door de algemene eigen inkomsten en de toewijzingen van begrotingssaldi; - « sectie 2 » : geheel van de kostenplaatsen van de verrichtingen gefinancierd door specifieke toelagen afkomstig van besturen en andere diensten van federale overheidsdiensten en ministeries, van andere federale overheidsinstellingen die onderworpen zijn aan het gezag, de controle- of voogdijbevoegdheid van de Staat, en van publiekrechtelijke naamloze vennootschappen; - « sectie 3 » : geheel van de kostenplaatsen van de verrichtingen gefinancierd door een toelage of andere inkomsten afkomstig van publiekrechtelijke rechtspersonen andere dan die als bedoeld in sectie 2 of door contracten met privaatrechtelijke rechtspersonen of door mecenaatacties.
Een synthesetabel maakt het totaal op van alle begrotingsramingen van het jaar. § 4. De uitgavenkredieten van de secties 1, 2 en 3 worden beschouwd als niet limitatief. »
Art. 4.Artikel 26 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 26.De voorstelling van de begroting, de hergroepering van de basisallocaties in functionele kredietencategorieën en de wijze van aanrekening van de inkomsten en uitgaven worden vastgelegd door de Minister na toestemming van de Minister van Begroting. »
Art. 5.Artikel 27 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 27.§ 1. De inkomsten van de secties 0 en 1 worden zonder onderscheid gebruikt om de uitgaven te dekken. § 2. De beheerscommissie kan evenwel, bij het opmaken van de jaarlijkse begroting of naar aanleiding van een bijzondere beslissing in verband met een activiteit, beslissen dat sommige inkomsten van sectie 1 een specifieke bestemming krijgen. Deze beslissing wordt met redenen omkleed. § 3. De inkomsten en de uitgaven van de secties 2 en 3 worden verplicht beheerd per project of toelage; de inkomsten en uitgaven van ieder project worden geboekt in een hiervoor opgerichte kostenplaats; de uitgavenkredieten van deze kostenplaatsen zijn variabele kredieten. »
Art. 6.Artikel 28 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 28.§ 1. De uitgaven voorzien in vereffeningskredieten mogen, voor een bepaald begrotingsjaar, niet meer bedragen dan de overeenkomstige inkomsten. § 2. De begrotingssaldi in vastlegging beschikbaar op het einde van het jaar mogen bijdragen aan het begrotingsevenwicht van het volgend jaar voor zover zij rekening houden met de volgende toewijzings- en overdrachtsregels : 1° de begrotingssaldi in vastlegging van de kostenplaatsen van sectie 0 en die van sectie 1 niet bedoeld voor toepassing van artikel 27, § 2 mogen slechts bijdragen aan het begrotingsevenwicht voor zover zij uitgaven dekken die tot doel hebben het patrimonium van de betrokken instelling te vergroten of een specifieke onderzoeks- of dienstverlenende activiteit te verrichten en waarvan het principe voorafgaandelijk werd goedgekeurd door de beheerscommissie.De toewijzingen van saldi bestemd voor een vergroting van het patrimonium mogen het voorwerp uitmaken van begrotingsinschrijvingen in sectie 0 of in sectie 1. Deze bestemd voor een specifieke activiteit maken het voorwerp uit van begrotingsinschrijvingen in bestaande of op te richten kostenplaatsen van sectie 1. Zij mogen ook dienen om een tekort te dekken van projecten van secties 2 en 3. 2° De begrotingssaldi in vastlegging die overblijven bij het afsluiten van de projecten van secties 2 en 3 worden op dezelfde wijze toegewezen.3° De begrotingssaldi in vastlegging van de kostenplaatsen van sectie 1 bedoeld voor toepassing van artikel 27, § 2 en die van secties 2 en 3 die bestaan bij het afsluiten van de rekeningen van het voorgaande jaar worden automatisch overgedragen naar dezelfde plaatsen in het kader van het aanpassingsblad van het volgende jaar.De saldi van de kostenplaatsen van sectie 1 bedoeld voor toepassing van artikel 27, § 2 mogen evenwel, volledig of gedeeltelijk, opnieuw worden toegewezen aan een andere dergelijke kostenplaats. § 3. Iedere afwijking van de bepalingen van de vorige paragraaf vereist een expliciet akkoord van de Minister. § 4. De begrotingssaldi in vereffeningskredieten die beschikbaar zijn op het einde van een jaar kunnen bijdragen tot het begrotingsevenwicht ofwel door mee te gaan met de toegewezen of overgedragen vastleggingskredieten, zoals vastgelegd in § 2, voor wat de veref-feningsprognoses van het jaar betreft, ofwel door overgedragen te worden om het positieve of negatieve verschil te dekken tussen de uitgavenvastleggingen en de inkomstenvastleggingen waarvan het vereffeningsschema werd uitgesteld. »
Art. 7.Artikel 29 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 29.§ 1. De administratieve begroting wordt opgesteld volgens activiteitenprogramma's en wordt gepubliceerd in de verantwoordingen van de algemene uitgavenbegroting van de Staat. § 2. Het programma is een hergroepering van meerdere kostenplaatsen afkomstig van diverse secties en die bijdragen aan hetzelfde doel in het kader van één van de organisatieafdelingen van de instelling.
De programma's worden gebundeld in meerdere organisatieafdelingen die een afspiegeling zijn van de organisatiestructuur van de instelling.
De ondersteunende diensten vormen noodzakerlijkerwijs de eerste organisatieafdeling van de instelling. »
Art. 8.Artikel 30 van hetzelfde besluit wordt ver-vangen als volgt : «
Art. 30.Eenmaal vastgelegd in het kader van de goedkeuring of de aanpassing van de begroting, vormt het bedrag van de hergroepering in functionele uitgavencategorie voor de beheerscommissie en de ordonnateur een uitgavenmachtiging tot beloop ervan en die niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die waarin de begroting voorziet.
Een nieuwe uitsplitsing van vastleggings- en vereffeningskredieten over functionele uitgavencategorieën binnen eenzelfde kostenplaats kan evenwel worden verricht onder de volgende modaliteiten : - voor wat betreft de kostenplaatsen van secties 2 en 3, kan ze worden verricht door de ordonnateur, dat onverminderd de inachtneming van de contractuele verplichtingen verbonden aan de toekenning van sommige toelagen; - voor wat betreft de kostenplaatsen van secties 0 en 1, kan ze worden verricht door de beheerscommissie. »
Art. 9.Artikel 31 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 31.De interne overdrachten van vastleggings- en vereffenningskredieten tussen kostenplaatsen en secties vormen begrotingsinkomsten of -uitgaven die geen aanleiding geven tot economische boekhoudkundige verrichtingen; de som van deze verrichtingen is nood-zakelijkerwijs nul. Deze ovedrachten zijn toegestaan op de volgende voorwaarden : - de overdrachten van overhead van de kostenplaatsen van secties 2 en 3 naar de kostenplaatsen van secties 0 en 1 zijn onvoorwaardelijk toegestaan; - de andere kredietoverdrachten tussen kostenplaatsen van dezelfde sectie of tussen kostenplaatsen van verschillende secties zijn het voorwerp van een beslissing van de beheerscommissie; dit is met name zo voor de saldi in vastlegging van de projecten die definitief zijn afgesloten in de loop van het begrotingsjaar; - de kredietoverdrachten tussen kostenplaatsen van dezelfde sectie of tussen kostenplaatsen van verschillende secties kunnen budgettair worden vastgelegd; in dat geval moeten ze bij de uitvoering ervan niet meer het voorwerp zijn van een machtiging van de beheerscommissie. »
Art. 10.Artikel 32 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 32.§ 1. De Staatsdienst met afzonderlijk beheer legt een reservefonds aan, geplitst in twee delen. Het maakt deel uit van het passief van de inventarisrekening van het patrimonium. Het stijven en aanwenden van het reservefonds zijn respectievelijk begrotingsuitgaven en -inkomsten van het jaar die zijn opgenomen in afzonderlijke artikelen van interne overdrachten. § 2. Het eerste deel van het reservefonds bedraagt 7,5 % van het initieel bedrag van de jaarlijkse dotatie. Het wordt aangewend om een onvoorzien negatief saldo aan te zuiveren dat bestaat aan het einde van een begrotingsjaar of om het hoofd te bieden aan een dwingende uitgave. De beheerscommissie stelt aan de Minister voor de middelen van dit deel van het reservefonds geheel of gedeeltelijk aan te wenden, mits tegelijkertijd een tijdschema wordt voorgelegd om het fonds opnieuw op zijn minimumhoogte te brengen.
Bij gebrek aan antwoord van de Minister binnen tien werkdagen na doorsturen van het dossier, wordt zijn beslissing gunstig geacht.
Zo nodig bestemt de Staatsdienst met afzonderlijk beheer de middelen die aan het einde van het begrotingsjaar beschikbaar zijn prioritiar om dit eerste deel van het reservefonds opnieuw samen te stellen. § 3. Het tweede deel van het reservefonds bedraagt minimum 2,5 % en maximum 7,5 % van het initieel bedrag van de jaarlijkse dotatie.
Deze middelen kunnen, op ieder ogenblik, bestemd worden voor het dekken van onvoorziene bestaansmiddelenuitgaven of iedere andere specifieke uitgave bij een met redenen omklede beslissing van de beheerscommissie.
Zo nodig bestemt de Staatsdienst met afzonderlijk beheer ook de middelen die aan het einde van het begrotingsjaar beschikbaar zijn om het minimumgedeelte van 2,5 % van dit deel van het reservefonds opnieuw samen te stellen. § 4. Een tabel die de toestand weergeeft van het reservefonds en van de desbetreffende boekhoudkundige verrichtingen wordt als bijlage bij de begroting en de rekeningen van de instelling gevoegd. »
Art. 11.In artikel 33, eerste lid, eerste zin, van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « Uiterlijk 30 juni stelt de beheerscommissie een voorstel van begroting voor het volgende begrotingsjaar op ».
Art. 12.In artikel 35 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, wordt de eerste zin vervangen als volgt : « Uiterlijk 31 maart stelt de beheerscommissie een voorstel van aanpassing op voor het aan de gang zijnde begrotingsjaar op grond van een dotatie berekend overeenkomstig de begrotingsrichtlijnen »;2° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.Uiterlijk twee weken van deze mededeling, stelt de beheerscommissie de aangepaste begroting van het aan de gang zijnde begrotingsjaar op ».
Art. 13.§ 1. Vóór artikel 37 van hetzelfde besluit, wordt volgende opschrift ingevoegd : « HOOFDSTUK VI. - De rekeningen ». § 2. Dezelfde vermeldingen ingevoegd in § 1 worden geschrapt vóór artikel 38 van hetzelfde besluit.
Art. 14.Artikel 37 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 37.Aan het einde van ieder begrotingsjaar, stelt de rekenplichtige van de instelling zijn beheersrekening op die hij uiterlijk 1 maart naar de Bestuur Thesaurie van de FOD Financiën stuurt ».
Art. 15.Artikel 38 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 38.Aan het einde van ieder begrotingsjaar, stelt de Staatsdienst met afzonderlijk beheer een uitvoeringsrekening van de begroting op, een sluitposttabel, een staat van de inventaris van het patrimonium voor de vaste activa en een staat van het actief « voor de vlottende activa » en van het passief in de vorm vastgelegd door de Minister na akkoord van de Minister van Financiën ».
Art. 16.Artikel 39 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 39.§ 1. Uiterlijk 31 maart worden de budgettaire uitvoeringsrekeningen van het voorgaande jaar voorgelegd aan de beheerscommissie, die ze vastlegt en meedeelt aan de Voorzitter. De Voorzitter stuurt ze samen met zijn eventuele opmerkingen aan de Minister. § 2. Uiterlijk 31 mei keurt de Minister deze rekeningen goed en stuurt ze door aan de Minister van Financiën om ze naar het Rekenhof te verzenden ».
Art. 17.Artikel 41 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 41.Bij verandering van rekenplichtige, om welke reden ook, stelt de rekenplichtige die weggaat zijn beheerrekening op als bedoeld in artikel 37. »
Art. 18.Artikel 51 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 19.In artikel 64 van hetzelfde besluit worden de woorden « en de artikelen 29, 30, 32, 37, 38, 51 en 56 die in werking treden op de door Onze Minister van Wetenschapsbeleid vastgelegde datum na akkoord van Onze Minister van Begroting wat de artikelen 32, 37 en 51 betreft en van Onze Minister van Financiën wat artikel 38 betreft », ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2005, geschrapt.
Art. 20.Artikel 64bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2005, wordt opgeheven.
Art. 21.Artikel 64ter van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2005, wordt opgeheven.
Art. 22.Artikel 64quater van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2005, wordt opgeheven. HOOFDSTUK II. - Overgangsbepaling
Art. 23.Voor de periode tussen 1 januari 2004 en 31 december 2006 voor wat betreft de Staatsdiensten met afzonderlijk beheer « Koninklijk Museum voor Midden-Afrika » en « Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis » en tussen 1 januari 2005 en 31 december 2006 voor wat de overige Staatsdiensten met afzonderlijk beheer betreft als bedoeld bij het al vernoemde koninklijk besluit van 1 februari 2000, moet artikel 3 van dit besluit als volgt worden gelezen : «
Art. 3.Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : » «
Art. 25.De begroting omvat uitsluitend gesplit-ste kredieten d.w.z. de vastleggingskredieten en de vereffeningskredieten ». HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen
Art. 24.§ 1. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2007, met uitzondering van artikel 7 dat in werking treedt op 1 januari 2008. § 2. In afwijking van § 1, treden artikelen 4 en 15 in werking met ingang van 1 januari 2004 ten aanzien van de Staatsdiensten met afzonderlijk beheer « Koninklijk Museum voor Midden-Afrika » en « Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis » en met ingang van 1 januari 2005 ten aanzien van de overige Staatsdiensten met afzon-derlijk beheer als bedoeld bij het al vernoemde koninklijk besluit van 1 februari 2000.
Art. 25.Onze Minister van Wetenschapsbeleid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 13 juni 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Begroting, Mevr. F. VAN den BOSSCHE De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Wetenschapsbeleid, M. VERWILGHEN