gepubliceerd op 22 december 2006
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers
12 DECEMBER 2006. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het koninklijk besluit van nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, inzonderheid op artikel 3, eerste lid, 2°, gewijzigd bij de wet van 15 mei 1984;
Gelet op het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen van 27 maart 2006;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 8 juni 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 28 augustus 2006;
Gelet op het advies van de Raad van State, nr. 41.336/1, gegeven op 5 oktober 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Leefmilieu en Pensioenen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Artikel 32ter van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, opgeheven bij het koninklijk besluit van 4 december 1990, wordt hersteld in de volgende lezing : § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan : 1° onder « personeelslid » : het personeelslid bedoeld in artikel 2 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, opgenomen als bijlage bij de Verordening nr.31 (E.E.G.), 11 (E.G.A.) tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of in gelijksoortige bepalingen in het statuut van een andere instelling; 2° onder « instelling » : de instellingen zoals bepaald in artikel 2,1° van de wet van 10 februari 2003 tot regeling van de overdacht van pensioenrechten tussen Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek recht;3° onder « Dienst » : de Rijksdienst voor pensioenen. § 2. Het genot van de pensioenregeling, zoals bij het koninklijk besluit nr. 50, bij de wet van 20 juli 1990 en bij het koninklijk besluit van 23 december 1996, kan door het personeelslid verkregen worden indien hij van de mogelijkheid gebruik maakt om te vragen dat de instelling de stortingen doet voor de vaststelling of het behoud van zijn pensioenrechten in de Belgische regeling der werknemers, in toepassing van artikel 42 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen opgenomen als bijlage bij de Verordening nr. 31 (E.E.G.), 11 (E.G.A.) tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of door analoge bepalingen van het Statuut van een andere instelling. § 3. De aanvraag om bijdragestorting tot vaststelling of behoud van de pensioenrechten in de Belgische regeling der werknemers van het personeelslid, moet door het personeelslid worden ingediend bij de instelling en onder de voorwaarden door deze laatste bepaald.
Wanneer de aanvraag door de instelling wordt ingewilligd, wordt de aanvraag aan de Dienst toegestuurd samen met een document waaruit het akkoord van de instelling blijkt.
De aanvraag kan enkel betrekking hebben op periodes die na zijn indiening bij de instelling vallen. § 4. Voor de periodes die door de aanvraag gedekt zijn, deelt de instelling ten laatste de laatste dag van de maand die volgt op het verstreken trimester door middel van een trimestriële verklaring opgemaakt door de Dienst aan de Dienst de bruto lonen mee, met name het basisbedrag alsook het aantal gewerkte en gelijkgestelde arbeidsdagen. § 5. Het genot van de pensioenregeling zoals voorzien in § 2 geldt enkel voor de perioden tijdens dewelke de bijdragen zoals vastgesteld in § 7, betaald zijn. § 6. De mogelijkheid om bijdragen te betalen bestaat niet voor periodes tijdens dewelke het personeelslid aan een Belgische of buitenlandse wettelijke pensioenregeling, onderworpen was. § 7. De te betalen bijdragen zijn gelijk aan het totaal bedrag van de persoonlijke en patronale pensioenbijdragen in de pensioenregeling voor werknemers voor zover zij berekend werden op basis van de lonen die door de instelling betaald werden aan het personeelslid voor de betrokken periode en zonder dat zij het in artikel 83, § 2, van het Statuut voorziene bedrag twee maal overschrijden. § 8. De bijdragen zijn per trimester verschuldigd met vervaldag op de volgende data : 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december. De bijdragen moeten aan de Dienst gestort worden ten laatste de laatste dag van de maand die volgt op het verstreken trimester.
Zoniet, worden de gestorte bijdragen verhoogd met een intrest van 10 % per jaar te rekenen vanaf de eerste dag van de tweede maand die volgt op het verstreken trimester. § 9. Opdat de regularisatie voor de berekening van het pensioen zou kunnen in aanmerking genomen worden, moeten zowel de hoofdsom als de samengestelde intresten betaald zijn. § 10. Er wordt rekening gehouden met de lonen zoals voorzien in § 7 voor de berekening van het pensioen. § 11. De inlichtingen betreffende de lonen en de periodes waarop de bijdragen betrekking hebben, worden door de dienst op de individuele pensioenrekening van het personeelslid ingeschreven.
Art. 2.In afwijking van artikel 32ter, § 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 kunnen tijdelijke personeelsleden 2b van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen opgenomen als bijlage bij de Verordening nr. 31 (E.E.G.), 11 (E.G.A.) tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of in gelijksoortige bepalingen van het statuut van een andere instelling, met inbegrip de voormalige tijdelijke personeelsleden 2b, het genot van de pensioenregeling voorzien bij het koninklijk besluit nr. 50, bij de wet van 20 juli 1990 en bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 verkrijgen voor de periodes met een activiteit vóór de indiening van de aanvraag.
Deze tijdelijke personeelsleden 2b hebben de mogelijkheid : - ofwel om de instelling te vragen de stortingen te doen voor de vaststelling of het behoud van hun pensioenrechten in de Belgische regeling der werknemers in toepassing van artikel 42 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen opgenomen als bijlage bij de Verordening nr. 31 (E.E.G.), 11 (E.G.A.) tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie; - ofwel, indien zij een opstapvergoeding hebben genoten zoals voorzien in artikel 39 van de regeling van toepassing op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, door zelf de voormelde stortingen te doen.
De brieven van tijdelijke personeelsleden, die op de datum van de publicatie van dit besluit reeds gericht werden aan de Dienst, gelden als aanvraag in de zin van artikel 32ter van het koninklijk besluit van 21 december 1967.
Artikel 32ter, § 8, van het koninklijk besluit van 21 december 1967, is in die gevallen niet van toepassing. De bijdragen worden verhoogd met een samengestelde intrest waarvan het bedrag vastgesteld is op 3,5 % per jaar. Deze intresten lopen vanaf 1 juli van het burgerlijk jaar waarop de bedragen betrekking hebben.
Art. 3.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2002.
De overgangsbepalingen zijn van toepassing op de aanvraag van het tijdelijk personeelslid als de aanvraag ingediend wordt ten laatste één jaar na de publicatie van dit besluit.
Art. 4.Onze Minister van Leefmilieu en Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 12 december 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Leefmilieu en Pensioenen, B TOBBACK