gepubliceerd op 24 december 1998
Koninklijk besluit betreffende de vergunning van spoorwegonderneming en het gebruik van de spoorweginfrastructuur
11 DECEMBER 1998. - Koninklijk besluit betreffende de vergunning van spoorwegonderneming en het gebruik van de spoorweginfrastructuur
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Ik heb de eer het ontwerp van koninklijk besluit dat in Ministerraad is overlegd aan Zijne Majesteit ter ondertekening voor te leggen. Het bevat een reeks van maatregelen die nodig zijn om twee richtlijnen in Belgisch recht om te zetten, met name de richtlijn 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen en de richtlijn 95/19/EG van de Raad van 19 juni 1995 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van gebruiksrechten voor de spoorweginfrastructuur.
Deze richtlijnen zijn een aanvulling op en niet te scheiden van de richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap die in Belgisch recht werd omgezet door het koninklijk besluit van 5 februari 1997.
De eerstgenoemde richtlijnen waarborgen een eenvormige en niet-discriminerende toepassing van het gebruiksrecht van de spoorweginfrastructuur in gans de Gemeenschap.
Een onderneming die spoorvervoerdiensten wil verlenen bedoeld in artikel 10 van voornoemde richtlijn 91/440/EEG moet om erkend te worden als spoorvervoeronderneming een vergunning bezitten die door een Lid-Staat van de Europese Unie, waar zij gevestigd is, is afgegeven.
Deze vergunning die voor al de Lid-Staten van de Europese Unie geldig is geeft op zichzelf niet het recht de spoorweginfrastructuur te gebruiken. Voor dit laatste dient de belanghebbende onderneming een veiligheidsattest te bekomen dat verklaart dat zij in staat is om op specifieke reiswegen veilige vervoerdiensten te verlenen. Verder dient zij tevens spoorwegcapaciteit aan te vragen die nodig is om op een bepaald tijdstip van een punt naar een ander over de spoorweginfrastructuur te rijden.
Overeenkomstig de bepalingen van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg en de waterweg kan België aan de verplichting om de nodige maatregelen te nemen tot de omzetting in nationaal recht van deze richtlijnen nakomen door een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
In dit ontwerpbesluit worden de maatregelen voor deze omzetting in het nationaal recht voorgesteld. Ze zijn in acht hoofdstukken gegroepeerd. HOOFDSTUK I. - Bepalingen Het eerste hoofdstuk bevat hoofdzakelijk de definities overgenomen van de voornoemde richtlijnen 95/18/EG en 95/19/EG. Zij nemen de begrippen over die door deze richtlijnen zijn ingevoerd en nodig voor een goed begrip van de bepalingen van de zeven volgende hoofdstukken.
Daarenboven komen deze definities overeen met de definities vooropgesteld in het koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot uitvoering van de richtlijn 91/440/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap.
De Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen werd door het voornoemd koninklijk besluit van 5 februari 1997 aangewezen als beheerder van de spoorweginfrastructuur; zij wordt belast voorstellen te doen over de afgifte van veiligheidsattesten die nodig zijn om toegang tot de spoorweginfrastructuur te kunnen krijgen. Enkel haar personeel beschikt over de zeer bijzondere bekwaamheid en de kennis van de infrastructuur om de veiligheidsvoorzorgen van de aanvragende onderneming passend te beoordelen.
Met het oog op een billijke en niet-discriminerende toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit en met het oog op een strikt naleven van mededigingsregels wordt het bestuur dat bevoegd is voor het spoorvervoer aangewezen als toewijzende instantie.
HOOFDSTUK II. - Over de vergunning Dit hoofdstuk is gewijd aan de vergunning van spoorwegonderneming. Afdeling I handelt over de afgiftemodaliteiten, afdeling II over de
afgiftevoorwaarden en afdeling III over de geldigheid van de vergunning. Artikel 2 stelt het principe dat iedere spoorwegonderneming een vergunning moet bezitten om toegang te krijgen tot of doorvoer te verrichten over de Belgische spoorweginfrastructuur. Deze vergunning kan worden afgegeven door elke bevoegde instantie van een der Lid-Staten van de Europese Unie zoals werd aangegeven in de bepalingen uit het voorgaande hoofdstuk.
Verder wordt bepaald dat de vergunning niet de enige noodzakelijke voorwaarde is om de spoorweginfrastructuur te kunnen berijden. De spoorwegonderneming dient ook in het bezit te zijn van een veiligheidsattest dat in functie staat van het type van de geleverde vervoerdiensten en van de gebruikte infrastructuur. Afdeling I. - Over de afgifte van de vergunning
De ondernemingen die hun sociale zetel of hun exploitatiezetel in België hebben, niet beschikken over een vergunning, afgeleverd door de bevoegde instantie van een Lid-Staat van de Europese Unie en spoorwegvervoer willen verrichten bedoeld in artikel 10 van voornoemde richtlijn 91/440/EEG, moeten bij de minister die voor het spoorvervoer bevoegd is of bij zijn gemachtigde, in dit geval de directeur-generaal van het bestuur dat bevoegd is voor het spoorvervoer een vergunning aanvragen.
Bij buitenlandse ondernemingen die wensen effectief een spoorwegvervoerbedrijvigheid uit te oefenen wordt verstaan onder exploitatiezetel om het even welke werkzetel in de zin van artikel 198, § 1, 1° van de gecoördonneerde wetten op de handelsvenootschappen.
Artikel 4 behoeft geen bijzondere uitleg.
Krachtens artikel 5 geeft de minister of zijn gemachtigde de vergunning binnen de negentig dagen af te rekenen vanaf de dag waarop hij al de documenten heeft ontvangen die aantonen dat aan al de afgiftevoorwaarden is voldaan. Voorafgaande aan zijn beslissing wint de minister of zijn gemachtigde het advies in van de Commissie Spoorvervoer voorzien in hoofdstuk VI. Deze bestaat uit deskundigen op het gebied van het vervoer per spoor. Hij mag tevens adviezen vragen van ieder ander deskundige inzake vervoer per spoor.
Tenslotte verduidelijkt artikel 6 dat de vergunning slechts geldig is voor een bepaald type van vervoer. Zo zullen de vereisten verschillen naargelang het bijvoorbeeld gaat om reizigers dan wel goederenvervoer of hogesnelheidsvervoer dan wel vervoer via klassieke lijnen. Afdeling II. - Voorwaarden voor afgifte van de vergunning
Om aangepaste en betrouwbare diensten aan te bieden is het noodzakelijk dat de spoorwegonderneming op ieder ogenblik aan bepaalde voorwaarden voldoet inzake financiële draagkracht, beroepsbekwaamheid, eerbaarheid en dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid.
Krachtens artikel 7 rust de bewijslast bij de vergunningaanvrager dat hij voldoet aan deze voorwaarden.
Artikel 8 duidt aan dat het bewijs van de naleving van de financiële voorwaarden wordt geleverd door de voorlegging van de documenten vermeld onder punt I van de bijlage bij dit besluit. Hun juistheid wordt bekrachtigd door een verklaring van een bedrijfsrevisor, lid van het Instituut der Bedrijfsrevisoren of door ieder ander orgaan erkend door een andere Lidstaat van Europese Unie. Deze documenten bevatten inzonderheid de jaarrekeningen, het ondernemingsplan (met inbegrip van de geplande prestaties, een beschrijving van de in te zetten roerende en onroerende goederen, het rollend materieel, het personeel, de voorziene inkomsten en uitgaven,...), het financieringsplan.
In de vervoersector is de financiële draagkracht van een onderneming, als indicator van haar economische stabiliteit, van belang voor de continuïteit van de prestaties en een borg voor de naleving van de veiligheidsregels.
Overeenkomstig artikel 9 zijn de eisen inzake beroepsbekwaamheid opgesteld in functie van het personeel, de organisatie en de uitrusting waarover het bedrijf beschikt; zij stemmen overeen met de voor in de andere vervoerswijzen gebruikelijke handelswijze. De kwaliteit van de uitrusting, het personeel en de organisatie dienen rechtstreeks in verband gebracht te worden met de te verlenen diensten.
Aangezien het spoorvervoer massavervoer is, die bovendien soms dichtbevolkte gebieden doorkruist, is een hoge veiligheidsniveau vereist, conform met artikel 2 en met de artikelen 15 tot 17 van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 die de richtlijn 91/440/EEG omzet en die de veiligheidseisen stelt, inherent aan het materieel en aan het personeel van elke spooroperator.
Om deze verschillende voorwaarden inzake beroepsbekwaamheid te bewijzen somt punt II van de bijlage de inlichtingen op die de aanvrager moet meedelen over de aard en het onderhoud van het rollend materieel, de bekwaamheden van het personeel dat verantwoordelijk is voor de veiligheid en zijn opleiding.
Inzake dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid dient de aanvrager volgens artikel 10 te bewijzen dat hij in staat is elke eventuele schade financieel te vergoeden die hij zou kunnen veroorzaken ten nadele van de cliënteel, de beheerder van de infrastructuur en derden.
Inzake eerbaarheid bepaalt artikel 11 dat de personen die belast zijn met het dagelijks beheer van de vergunningaanvragende onderneming en zij die verantwoordelijk zijn voor een exploitatiezetel in België geen veroordeling mogen hebben opgelopen wegens een inbreuk op de bepalingen van Boek II, Titel III, Hoofdstuk I tot V en Titel IX, Hoofdstuk I en II van het Strafwetboek.
Het betreft wanbedrijven en misdaden zoals valsmunterij, valsheid en gebruik van valse akten, diefstal, bedrog, bankbreuk, bedrieglijk onvermogen, misbruik van vertrouwen, oplichting en heling.
Hetzelfde geldt voor veroordelingen opgelopen in het buitenland voor gelijkaardige inbreuken.
Als bewijs van hun eerbaarheid moeten de betrokken personen een getuigschrift van goed zedelijk gedrag bestemd voor een openbaar bestuur voorleggen en dat niet ouder is dan drie maanden of een gelijkwaardig document afgegeven door een andere staat.
Bovendien moeten de betrokken personen bij de vergunningaanvraag een verklaring op woord van eer voegen dat hen geen handelsverbod werd opgelegd en zij niet werden veroordeeld wegens een inbreuk op de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving of vervoerwetgeving. Afdeling III. - Over de geldigheid van de vergunning
Deze afdeling beschrijft de geldigheidsduur van de vergunning, de voorwaarden waaronder zij geldig blijft en de voorwaarden voor haar schorsing, wijziging of intrekking.
Krachtens artikel 12 moet de vergunning om de vijf jaar, een nieuwe grondig onderzoek ondergaan.
De minister of zijn gemachtigde moet over een periode van negentig dagen voor het onderzoek van het dossier beschikken. Bijgevolg moeten de documenten ten laatste drie maanden voor het einde van de vijf jaar worden voorgelegd.
Er wordt tevens voorzien dat de minister of zijn gemachtigde op ieder ogenblik het naleven van de afgiftevoorwaarden voor de vergunning opnieuw kan onderzoeken, bijvoorbeeld van zodra enige twijfel bestaat omtrent de toestand van een onderneming.
Volgens artikel 13 wordt de vergunning van rechtswege door de minister of zijn gemachtigde geschorst of ingetrokken wanneer de houder niet meer voldoet aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht, beroepsbekwaamheid, dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid of eerbaarheid. De minister of zijn gemachtigde kan de vergunning intrekken of schorsen wanneer de houder de in de vergunning beschreven diensten gedurende zes opeenvolgende maanden onderbreekt. Hetzelfde geldt wanneer hij deze werkzaamheden niet aanvat binnen de zes maanden volgend op de datum die in de vergunning is opgegeven. Toch kunnen bijzondere diensten die een langere opstarttijd nodig hebben van een langere aanloopperiode genieten.
Artikel 14 bepaalt dat de vergunning wordt opgeschort of ingetrokken indien niet meer is voldaan aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht. Toch kan de minister of zijn gemachtigde een tijdelijke vergunning, geldig gedurende zes maanden, afgeven voor zover de veiligheid niet in het gedrang is. Dit geeft een onderneming in moeilijkheden de mogelijkheid zich te saneren hetgeen onmogelijk zou kunnen zijn indien zij haar werkzaamheden zou moeten staken.
Wanneer een rechtsvordering wegens insolventie of een soortgelijke procedure werd ingesteld tegen een spoorwegonderneming, heeft de minister of zijn gemachtigde de mogelijkheid de vergunning in te trekken als er geen realistische vooruitzichten bestaan op een bevredigende financiële reorganisatie binnen een redelijke termijn.
Artikel 15 en 16 leggen een nieuw onderzoek naar de afgiftevoorwaarden op, voor het verstrijken van de vijf jaar, hetzij na de wijziging van de rechtstoestand van een onderneming (in dit geval kan de werkzaamheid verdergezet worden als de veiligheid niet in het gedrang komt), hetzij indien de spoorwegonderneming haar werkzaamheden wil uitbreiden of wijzigen.
De beslissing tot toekenning of weigering van de vergunning steunt op een onderzoek van bijzondere voorwaarden in een ingewikkelde en uiteenlopende aangelegenheid. De minister of zijn gemachtigde moet met volledige kennis van zaken kunnen oordelen. Daarom is een advies van een deskundige commissie nuttig. Dit is het voorwerp van § 1 van artikel 17.
Het recht op beroep voorzien in artikel 15.3 van de richtlijn 95/18/EG is door de administratieve en gerechtelijke procedures die in het Belgische recht van toepassing zijn verzekerd. HOOFDSTUK III Over de toewijzing van de spoorweginfrastructuur-capaciteit Dit hoofdstuk zet de verplichtingen om in Belgisch recht die aan de Lid-Staten zijn opgelegd door artikel 3 van voornoemde richtlijn 95/19/EG met name dat deze staten de instantie moeten aanwijzen die de beschikbare capaciteiten toewijzen. Artikel 18 stelt dat, voor deze opdracht, bedoelde toewijzende instantie het bestuur is dat bevoegd is voor het spoorvervoer. Dit laatste wordt door haar directeur-generaal vertegenwoordigd.
Het is van belang dat deze instantie buiten elk hiërarchisch verband kan optreden zoals dit kan waargenomen worden bij bijzondere opdrachten uitgevoerd door bepaalde categorieën van ambtenaren van de federale administratie.
De capaciteit moet op een billijke en niet-discriminerende wijze worden toegewezen en zo dat de infrastructuur optimaal wordt gebruikt.
Dit betekent dat de verkeerspaden zo moeten worden toegewezen dat hierdoor op de beste wijze aan de mobiliteitsbehoeften wordt beantwoord.
Artikel 19 bepaalt dat een zekere voorrang wordt gegeven aan de opdracht van openbare dienst voor het binnenlands vervoer van reizigers opgelegd aan de NMBS door artikel 156, 1° van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
Hiermee gelijklopend laat een optimale verdeling van de spoorwegcapaciteit de toewijzende instantie toe de voorrang te geven aan reizigersvervoerdiensten tegen hoge snelheid of goederenvervoerdiensten voor zover deze vervoerdiensten worden vervuld op een in het bijzonder voor dit doel aangelegde of aangepaste infrastructuur, zonder evenwel afbreuk te doen aan deze opdracht van openbare dienst.
De artikelen 20 tot 24 geven aan hoe een vraag om spoorwegcapaciteit moet behandeld worden ten einde dit doelmatig, gebruikersvriendelijk en doorzichtig te laten gebeuren.
Artikel 25 behoeft geen verdere uitleg.
De artikelen 26 en 27 staan aan de beheerder van de spoorweginfrastructuur toe een waarborg te vragen voor het geval dat de toegewezen capaciteit niet zou worden gebruikt. Zo kunnen de inkomstenderving en de toewijzingskosten eventueel gerecupereerd worden.
Het recht op beroep voorzien in artikel 13.2 van de richtlijn 95/19/EG is door de administratieve en gerechtelijke procedures die in het Belgische recht van toepassing zijn verzekerd. HOOFDSTUK IV. - Over het veiligheidsattest Volgens artikel 11 van de richtlijn 95/19/EG moet de spoorwegonderneming die de rechten bedoeld in artikel 10 van de richtlijn 91/440/EEG gebruikt in het bezit zijn van een veiligheidsattest. Dit hoofdstuk zet deze Europese bepalingen om in Belgisch recht.
De artikelen 28, 29 en 30 verduidelijken dat de gemachtigde van de minister het veiligheidsattest zal afgeven. Het advies van de beheerder van de spoorweginfrastructuur is een technisch advies die aan de gouvernementele instantie moet toelaten zich met kennis van zaken uit te spreken voor een of meerdere types van vervoerdiensten en voor bepaalde reiswegen. Artikel 31 bepaalt de toekenningsvoorwaarden voor het veiligheidsattest. Deze zijn reeds verduidelijkt door de artikelen 15 tot 17 van het voornoemde koninklijk besluit van 5 februari 1997.
Artikel 31 is de logische aanvulling hiervan.
Zij hebben hoofdzakelijk betrekking op de veiligheidsnormen voor het gebruikte rollend materieel en de vakbekwaamheid van het rijdend personeel en de treinbegeleiders.
Voor wat de geldigheid van het veiligheidsattest betreft stelt artikel 32 dat het om de drie jaar aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen en geldig blijft voor zover de voornoemde voorwaarden worden ge-eerbiedigd.
De hierbij aan de beheerder van de spoorweginfrastructuur toegedichte rol moet worden gezien in het licht van zijn technische bekwaamheid om de normen en regels inzake de veiligheid vast te stellen (zie ook hoofdstuk II van het voornoemd besluit van 5 februari 1997). HOOFDSTUK V Over de gebruiksrechten voor de spoorweginfrastructuur Dit hoofdstuk handelt over de gebruiksrechten voor de spoorweginfrastructuur. Volgens de artikelen 34 tot 38 worden deze bepaald door de beheerder van de spoorweginfrastructuur in bijzonder op een niet-discriminerende wijze. In het bijzonder bepaalt artikel 35 de modaliteiten die de beheerder van de infrastructuur moet naleven bij het vaststellen van het niveau van de heffing van de vervoerdiensten.
Men moet rekening houden niet alleen met de toestand van de markt, het aantal gevraagde paden over een bepaalde periode, maar ook met de kenmerken van de vervoerdienst die de operator wenst aan te bieden : de specificiteit van de gebruikte spoorlijn, de samenstelling van de trein, het vervoervolume en de betrouwbaarheid van de dienstverlening onder het oogpunt van snelheid en regelmaat.
HOOFDSTUK VI. - Over de commissie spoorvervoer De eerste afdeling van dit hoofdstuk handelt over de samenstelling van deze commissie, terwijl de tweede afdeling haar bevoegdheden vaststelt. Artikel 39 stelt dat zij bestaat uit vijf effectieve en twee plaatsvervangende leden behorende tot het bestuur dat bevoegd is inzake spoorvervoer en vier effectieve en twee plaatsvervangende leden aangewezen op voorstel van de beheerder van de spoorweginfrastructuur.
De commissie, met uitzondering van de voorzitter, is samengesteld uit een gelijk aantal franstalige en nederlandstalige leden.
De leden worden benoemd door de minister die voor het spoorvervoer bevoegd is.
Artikel 40 behoeft geen verdere uitleg.
Volgens artikel 41 is de commissie bevoegd om aan de minister of zijn gemachtigde adviezen te geven over de afgifte, de schorsing of de intrekking van de vergunning van spoorwegonderneming. Dit advies wordt met redenen omkleed.
De derde afdeling over de werking van de commissie behoeft geen verdere uitleg.
Artikel 44 schrijft voor dat ook de minderheidsstellingnamen moeten worden meegedeeld aan de minister of zijn gemachtigde, zodat deze over alle elementen beschikt voor zijn beoordeling van de vergunning. HOOFDSTUK VII. - Opsporing en vaststelling van inbreuken Dit hoofdstuk maakt het mogelijk controle en toezicht te organiseren met betrekking tot de vergunningen en het gebruik van de spoorweginfrastructuur, in toepassing van de artikelen 2 en 3 van voornoemde wet van 18 februari 196 9. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen Dit hoofdstuk handelt over de datum van inwerkingtreding en de uitvoering van dit besluit. Een voorbereidingsperiode van drie maanden is nodig om de bestaande spoorwegondernemingen toe te laten om zich aan de bepalingen van dit besluit aan te passen. Nochtans, voor wat de Commissie Spoorvervoer betreft, is het nodig dat haar installatie vooraf gaat aan de in werking treding van dit besluit.
Ik heb de eer te zijn, Sire van Uw Majesteit de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Vervoer M. DAERDEN
11 DECEMBER 199 8. - Koninklijk besluit betreffende de vergunning van spoorwegonderneming en het gebruik van de spoorweginfrastructuur ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, inzonderheid op artikel 75;
Gelet op de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (91/44O/EEG) van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap;
Gelet op de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (95/18/EG) van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen;
Gelet op de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (95/19/EG) van 19 juni 1995 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van gebruiksrechten voor de infrastructuur;
Gelet op de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (91/44O/EEG) van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap;
Gelet op het advies van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, gegeven op 2 december 1998;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 2 december 1998;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 9 december 1998;
Gelet op het advies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, gegeven op 2 december 1998;
Gelet op de hoogdringendheid gemotiveerd door : - de noodzaak om zonder uitstel de maatregelen te nemen die nodig zijn om te vermijden dat de verantwoordelijkheid van de Staat in het geding zou komen doordat hij in gebreke zou worden gesteld wegens het niet tijdig omzetten van de richtlijnen 95/18/EG en 95/19/EG; - de noodzaak om over duidelijke regels te beschikken inzake de toekenning van de vergunning voor spoorwegondernemingen en het veiligheidsattest en over de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit opdat spoorweg-ondernemingen op een billijke en niet discriminerende wijze zouden worden behandeld; - de noodzaak de veiligheid van elk spoorverkeer te waarborgen;
Gelet op de gecoördineerde wetten op de Raad van State inzonderheid op artikel 3, § 1;
Overwegende dat de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen werd aangesteld tot beheerder van de spoorweginfrastructuur bij het koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (91/44O/EEG) van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap omwille van de bijzondere bekwaamheid van het personeel, haar kennis van de infrastructuur en omdat zij in de praktijk bewezen heeft de infrastructuur te kunnen beheren;
Op de voordracht van Onze Minister van Vervoer en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Bepalingen
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : - "minister" : de minister die voor het spoorwegvervoer bevoegd is; - "gemachtigde van de minister" : de directeur-generaal van het bestuur dat voor het spoorwegvervoer bevoegd is; - "bestuur" : het bestuur dat voor het spoorwegvervoer bevoegd is; - "beheerder van de spoorweginfrastructuur" : de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, vertegenwoordigd door haar gedelegeerd-bestuurder; - "spoorwegonderneming" : iedere privaatrechtelijke- of publiekrechtelijke onderneming waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het leveren van spoorwegvervoerdiensten voor goederen en/of reizigers, waarbij in ieder geval door deze onderneming voor de tractie moet worden gezorgd en waarvan de activiteit niet beperkt is tot de exploitatie van enkel stads-, voorstads- en regionaal vervoer; - "spoorweginfrastructuur" : alle elementen welke bedoeld zijn in bijlage I, deel A, van de Verordening (EEG) nr. 2598/70 van de Commissie van 18 december 1970 betreffende de vaststelling van de verschillende posten van de boekhoudkundige schema's bedoeld in bijlage I van Verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad van 4 juli 1970 met uitzondering van het laatste streepje, dat in de zin van dit besluit als volgt luidt : "dienstgebouwen voor de infrastructuur"; - "vergunning" : een vergunning waarbij een onderneming door een bevoegde overheid uit de Europese Unie als spoorwegonderneming voor de verlening van de spoorvervoerdiensten die erop vermeld zijn wordt erkend; - "toewijzing" : het beschikbaarstellen van spoorweginfrastructuurcapaciteit door een toewijzende instantie; - "toewijzende instantie" : het bestuur; - "stads- en voorstadsvervoerdiensten" : vervoerdiensten die beantwoorden aan de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie alsook aan de behoeften aan vervoer tussen dit centrum of deze agglomeratie en de voorstedelijke gebieden; - "regionale vervoerdiensten" : vervoerdiensten die gericht zijn op de vervoerbehoeften van een regio. HOOFDSTUK II. -Over de vergunning
Art. 2.De spoorwegonderneming die van de rechten van toegang tot of doorvoer over de spoorweginfrastructuur bedoeld in artikel 12 en 13 van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (91/44O/EEG) van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap wil gebruik maken moet een vergunning bezitten.
De vergunning alleen geeft niet het recht de spoorweginfrastructuur te gebruiken.
Art. 3.De spoorwegonderneming die een exploitatiezetel in België heeft, en zonder vergunning bedoeld in artikel 2 van dit besluit, dient de vergunningaanvraag in bij de minister of zijn gemachtigde.
Art. 4.De minister bepaalt de wijze waarop de vergunning wordt afgegeven. Hij staat voor de bekendmaking in en licht de Europese Commissie hiervan in.
Art. 5.De minister of zijn gemachtigde geeft de vergunning af binnen de negentig dagen vanaf de ontvangst van de documenten die bewijzen dat aan alle voorwaarden bedoeld in artikel 7 van dit besluit is voldaan.
Voorafgaandelijk neemt hij kennis van het advies dat de Commissie Spoorvervoer bedoeld in artikel 39 van dit besluit moet geven.
Bovendien kan hij het advies inwinnen van ieder deskundige in spoorwegaangelegenheden.
Art. 6.De vergunning beschrijft voor welke types van vervoerdiensten zij geldig is. Afdeling II. - Over de voorwaarden voor afgifte van de vergunning
Art. 7.De vergunningaanvrager levert aan de minister of aan zijn gemachtigde het bewijs dat hij te allen tijde kan voldoen aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht, beroepsbekwaamheid, dekking van de burgelijke aansprakelijkheid en eerbaarheid, bedoeld in de artikelen 8 tot 11 van dit besluit.
Art. 8.De vergunningaanvrager bewijst dat hij aan zijn financiële verplichtingen kan tegemoetkomen gedurende een periode van twaalf maanden vanaf de dag waarop de start van de spoorvervoerdiensten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd voorzien is.
Punt I van de bijlage aan dit besluit bepaalt de gegevens die de vergunningaanvrager moet verstrekken met betrekking tot deze voorwaarden; hun juistheid wordt bekrachtigd door een bedrijfsrevisor, lid van het Instituut der Bedrijfsrevisoren of door een evenwaardige orgaan erkend door een andere Lidstaat van de Europese Unie.
Art. 9.De vergunningaanvrager voldoet aan de voorwaarden inzake beroepsbekwaamheid wanneer hij aantoont : - dat hij een bestuurlijke organisatie heeft of zal hebben die beschikt over de nodige kennis of ervaring om de operationele controle en een veilig en doelmatig toezicht uit te oefenen over de types van diensten beschreven in de vergunningaanvraag; - dat het voor de veiligheid verantwoordelijke personeel over een bekwaamheid beschikt in overeenstemming met zijn werkgebied; - dat het personeel, het rollend materieel en de bedrijfsorganisatie de verwezenlijking van spoorvervoerprestaties aan een hoge veiligheidsniveau toelaten.
Punt II van de bijlage aan dit besluit bepaalt de dokumenten die de aanvrager met betrekking tot deze voorwaarden moet verstrekken.
Art. 10.De vergunningaanvrager bewijst dat hij de nodige schikkingen heeft getroffen tot dekking van zijn burgelijke aansprakelijkheid ten aanzien van zijn klanten, de beheerder van de spoorweginfrastructuur en de derden.
Art. 11.Aan de voorwaarden inzake eerbaarheid is voldaan indien de personen belast met het dagelijks beheer van de spoorwegonderneming en de verantwoordelijken voor de verscheidene exploitatiezetels niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een veroordeling in België, door een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing, voor een inbreuk bedoeld in Boek II, Titel III, hoofdstuk I tot V, en Titel IX, hoofdstuk I en II van het Strafwetboek, of in het buitenland, voor een gelijkaardige inbreuk.
De eerbaarheid wordt gestaafd door een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, bestemd voor een openbare dienst en niet ouder dan drie maanden of door een gelijkwaardig document afgegeven door een andere staat.
Deze personen moeten eveneens een verklaring op erewoord bijvoegen waarin zij getuigen dat zij : - niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een verbod tot handeldrijven; - niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een strafrechtelijke veroordeling, in België of in het buitenland, wegens een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing wegens een inbreuk op de sociale of op de bijzondere vervoerwetgeving. Afdeling III. - Over de geldigheid van de vergunning
Art. 12.§ 1. De vergunning wordt om de vijf jaar door de minister of zijn gemachtigde opnieuw onderzocht.
Ten laatste drie maanden voor deze vervaldag legt de houder de vergunning samen met al de nodige rechtvaardigingstukken voor aan de minister of zijn gemachtigde met het oog op een nieuw en volledig onderzoek van de toekenningsvoorwaarden bedoeld in artikel 7 van dit besluit. Met dit doel legt hij opnieuw de gegevens bedoeld in de artikelen 8 tot 11 van dit besluit voor. § 2. De minister of zijn gemachtigde kan te allen tijde nagaan of voldaan is aan de eisen bedoeld in de artikelen 8 tot 11 van dit besluit.
Art. 13.De minister of zijn gemachtigde schorst de afgegeven vergunning of trekt deze in wanneer de houder niet meer voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7 van dit besluit.
De minister of zijn gemachtigde kan de door hem afgegeven vergunning schorsen : - indien de houder gedurende zes opeenvolgende maanden het vervoer waarvoor hij de vergunning ontving onderbreekt; - indien de houder deze werkzaamheden zes maanden na het verkrijgen van de vergunning niet heeft aangevat, tenzij hij een langere periode heeft bekomen wegens de bijzondere aard van de te leveren diensten.
De minister of zijn gemachtigde heft de schorsing op zodra de houder bewijst dat hij aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7 van dit besluit voldoet.
Art. 14.§1. Indien de houder van een door de minister of zijn gemachtigde afgegeven vergunning niet meer voldoet aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht bedoeld in artikel 8 van dit besluit wordt de vergunning geschorst of ingetrokken door de minister of zijn gemachtigde.
De minister of zijn gemachtigde heft de schorsing op, zodra de houder bewijst dat hij opnieuw voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 8 van dit besluit.
De minister of zijn gemachtigde kan hem een tijdelijke vergunning voor de periode waarin de spoorwegonderneming wordt gereorganiseerd en met een maximale duur van zes maanden toekennen op de voorwaarde dat de veiligheid niet in het gedrang komt. §2. Nochtans, wanneer een rechtsvordering wegens insolventie of een soortgelijke procedure werd ingesteld tegen een spoorwegonderneming, staat de minister of zijn gemachtigde niet toe dat de vergunning wordt behouden als hij overtuigd is dat er geen realistische vooruitzichten zijn op een bevredigende financiële reorganisatie binnen een redelijke termijn.
Art. 15.In geval van een wijziging van de rechtstoestand van een spoorwegonderneming, inzonderheid na een fusie of overname, legt de houder zijn vergunning voor aan de minister of zijn gemachtigde voor een nieuw onderzoek.
In de loop van dit nieuw onderzoek mag de betrokken spoorwegonderneming de exploitatie voortzetten, voor zover de veiligheid niet in het gedrang komt.
Art. 16.Indien de houder van een door de minister of zijn gemachtigde afgegeven vergunning zich voorneemt zijn activiteiten uit te breiden of te veranderen, dient hij zijn vergunning aan de minister of zijn gemachtigde voor te leggen met het oog op een nieuw onderzoek.
Art. 17.§ 1. Voorafgaandelijk aan iedere beslissing tot weigering, schorsing of intrekking van een vergunning neemt de minister of zijn gemachtigde kennis van het advies van de Commissie Spoorvervoer bedoeld in artikel 39 van dit besluit. Iedere beslissing wordt met redenen omkleed en gemeld met een ter post aangetekende brief. § 2. De minister of zijn gemachtigde licht de Europese Commissie van iedere beslissing tot weigering, schorsing of intrekking van een vergunning is. HOOFDSTUK III Over de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit
Art. 18.De toewijzende instantie verdeelt en wijst de spoorweginfrastructuurcapaciteit toe op een billijke en niet discriminerende wijze. Voor de uitvoering van deze opdracht handelt bedoelde instantie, die vertegenwoordigd wordt door de directeur-generaal van het bevoegde bestuur, buiten elk hiërarchisch verband.
Zij waakt over een optimale benutting van de spoorweginfrastructuur onverminderd artikel 19 van dit besluit.
Art. 19.De toewijzende instantie geeft voorrang aan de opdracht van openbare dienst met betrekking tot het binnenlands vervoer van reizigers met treinen van de gewone dienst opgelegd aan de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen krachtens artikel 156, 1° van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, rekening houdend met de algemene organisatie van de vervoerdiensten die gebruik maken van de spoorweginfrastructuur.
Onverminderd het eerste lid van dit artikel kan de toewijzende instantie voorrang geven aan reizigersvervoerdiensten tegen hoge snelheid of aan goederenvervoerdiensten die gebruik maken van een infrastructuur die speciaal voor deze diensten werd aangelegd of uitgerust.
Art. 20.De aanvraag voor spoorweginfrastructuurcapaciteit wordt gericht aan de toewijzende instantie indien de dienst vertrekt op het Belgisch grondgebied.
De minister stelt de modaliteiten van toewijzing van de capaciteit.
Hij staat voor de bekendmaking in en licht de Europese Commissie hiervan in.
Art. 21.De toewijzende instantie licht onmiddellijk de instantie voor de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit van de andere betrokken staten in. Hij spreekt zich over de aanvraag in overleg met hen zo vlug mogelijk uit en uiterlijk zestig dagen na de datum waarop al de nodige inlichtingen zijn bekomen.
Art. 22.In geval van weigering, te wijten aan onvoldoende infrastructuurcapaciteit, onderzoekt de toewijzende instantie de aanvraag opnieuw tijdens de volgende aanpassing van de uurregeling, indien de aanvrager dit wenst.
De toewijzende instantie licht hem in over het tijdstip van dergelijke aanpassing en over andere administratieve regelingen die hieruit voortspruiten.
Art. 23.Iedere beslissing wordt met een ter post aangetekende brief aan de aanvrager meegedeeld. Elke weigering wordt gemotiveerd.
Art. 24.Onverminderd artikel 20 van dit besluit kan de aanvrager van spoorweginfrastructuurcapaciteit zich rechtstreeks in verbinding stellen met de instantie voor de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit van de andere betrokken staten mits hij de toewijzende instantie hiervan inlicht.
Art. 25.De aanvrager die spoorweginfrastructuurcapaciteit krijgt toegewezen sluit de nodige administratieve, technische en financiële overeenkomsten met de beheerder van de spoorweginfrastructuur af.
Art. 26.Bij aanvraag om infrastructuurcapaciteit mag een waarborg worden gevraagd. Deze waarborg mag niet meer bedragen dan de dekking van de kostenderving voortvloeiend uit het niet gebruiken van de gevraagde capaciteit.
Art. 27.Deze waarborg wordt bij de beheerder van de spoorweginfrastructuur neergelegd. Wanneer de capaciteit gebruikt is, wordt de waarborg geheel vrijgegeven. HOOFDSTUK IV. - Over het veiligheidsattest
Art. 28.De spoorwegonderneming moet een veiligheidsattest bezitten om de spoorweginfrastructuur te mogen gebruiken.
Art. 29.Het veiligheidsattest wordt door de gemachtigde van de minister op technisch advies van de beheerder van de spoorweginfrastructuur afgegeven.
De minister bepaalt de wijze waarop het veiligheidsattest wordt afgegeven en staat voor de bekendmaking in.
Art. 30.Het veiligheidsattest wordt voor één of meerdere welbepaalde types van vervoerdiensten en hierbij betrokken reiswegen afgegeven.
Art. 31.Om het veiligheidsattest te bekomen moet de spoorwegonderneming voor één of meerdere welbepaalde types van de in de vergunning aangeduide vervoerdiensten aantonen dat zij de normen naleeft bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (91/440/EEG) van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap, en dat zij de vereisten bedoeld in de artikelen 15 tot 17 van ditzelfde besluit eerbiedigt evenals de veiligheidseisen ten aanzien van haar interne organisatie, bedoeld in artikel 9 van dit besluit.
Art. 32.Het veiligheidsattest blijft geldig zolang als de spoorwegonderneming de eisen bedoeld in artikel 31 van dit besluit eerbiedigt. Deze worden opnieuw onderzocht om de drie jaar.
Art. 33.De kosten die de beheerder van de spoorweginfrastructuur maakt voor het onderzoek van de eisen bedoeld in artikel 31 van dit besluit zijn ten laste van de aanvragende spoorwegonderneming. HOOFDSTUK V Over de gebruiksrechten voor de spoorweginfrastructuur
Art. 34.Op eenzelfde markt worden voor gelijke vervoerdiensten de gebruiksrechten op niet-discriminerende wijze geïnd.
Art. 35.De beheerder van de spoorweginfrastructuur stelt de gebruiksrechten verbonden aan een vervoerdienst vast rekening houdend met inzonderheid : 1. de toestand op de vervoermarkt en de kenmerken van het aanbod en de vraag, de doelstellingen van een meer optimale benutting van het spoorwegnet en de concurrentiële positie van het spoorvervoer ten opzichte van de andere vervoersmodi;2. de gevraagde infrastructuurcapaciteit, de gebruiksfrekwentie en haar gebruiksuren;3. de kenmerken van de vervoerdienst (onder meer, het lijntype en haar exploitatiekosten, de samenstelling van de trein, zijn snelheid, zijn asbelasting en de kwaliteit van de gewenste dienst);4. de last die hij moet dragen.
Art. 36.De gebruiksrechten worden aan de beheerder van de spoorweginfrastructuur betaald.
Art. 37.Op vraag van de minister of zijn gemachtigde legt de beheerder van de spoorweginfrastructuur al de nodige inlichtingen voor die hem in staat stellen na te gaan dat de gebruiksrechten op een niet- discriminerende wijze worden geheven.
Art. 38.De beheerder van de spoorweginfrastructuur deelt ten gepaste tijde de belangrijke wijzigingen van de hoedanigheid of de capaciteit van zijn spoorweginfrastructuur aan de spoorwegondernemingen die deze spoorweginfrastructuur gebruiken mee. HOOFDSTUK VI. - Over de commissie spoorvervoer Afdeling I. - Oprichting en samenstelling
Art. 39.De Commissie Spoorvervoer is samengesteld uit : - vijf effectieve en twee plaatsvervangende leden, aangewezen wegens hun bekwaamheid en als vertegenwoordigers van het bestuur, één van hen is de voorzitter; - vier effectieve en twee plaatsvervangende leden aangewezen wegens hun bekwaamheid en op voorstel van de beheerder van de spoorweginfrastructuur.
De commissie met uitzondering van de voorzitter, is samengesteld uit een gelijk aantal franstalige en nederlandstalige leden, wat zowel de vertegenwoordigers van het Bestuur als de door de beheerder van de spoorweginfrastructuur voorgestelde leden betreft.
De effectieve en de plaatsvervangende leden worden door de minister aangesteld.
Art. 40.Een secretaris, aangewezen door de directeur-generaal van het bestuur wordt aan de commissie toegevoegd. Hij heeft geen beslissend stemrecht. Afdeling II. - Bevoegdheden
Art. 41.De Commissie is ermee belast een gemotiveerd advies te geven over iedere vraag nopens de afgifte, de opschorting of de intrekking van de vergunning bedoeld in Hoofdstuk II van dit besluit. Afdeling III. - Werking
Art. 42.De commissie stelt haar intern reglement op en bepaalt haar werkwijze.
Art. 43.De commissie kan iedereen van wie zij een advies wil inwinnen raadplegen, voor de vergaderingen oproepen of bij haar werkzaamheden betrekken.
Art. 44.De adviezen van de commissie worden genomen bij meerderheid van stemmen. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend. De minderheidsstandpunten worden bij de adviezen gevoegd en samen met deze laatste aan de minister of zijn gemachtigde gezonden. HOOFDSTUK VII. - Opsporen en vaststellen van inbreuken
Art. 45.De door de minister aangestelde controle en inspectie-agenten zijn bevoegd om de inbreuken op dit besluit en op zijn uitvoeringsbesluiten op te sporen.
Ze stellen de inbreuken vast bij processen-verbaal, die bewijskracht hebben tot bewijs van het tegendeel. Een afschrift van de processen-verbaal wordt aan de pleger van de inbreuk toegestuurd binnen vijftien dagen na de vaststelling van de overtredingen. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen
Art. 46.Met uitzondering van hoofdstuk VI treedt dit besluit inwerking de eerste dag van de vierde maand na die waarin het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art. 47.Onze Minister van Vervoer is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 11 december 1998.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Vervoer M. DAERDEN