Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 10 augustus 2005
gepubliceerd op 20 september 2005

Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 191 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2005022794
pub.
20/09/2005
prom.
10/08/2005
ELI
eli/besluit/2005/08/10/2005022794/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

10 AUGUSTUS 2005. - Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 191 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd vindt zijn wettelijke grond in artikel 58, § 2, tweede lid, 11°, van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid.

Het betreft een wijziging van artikel 191, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, waarbij voor het jaar 2005 een uitzonderlijke heffing wordt ingesteld ten laste van de farmaceutische industrie ten belope van 1,5 percent van de in 2004 verwezenlijkte omzet. Voor het jaar 2006 wordt deze uitzonderlijke heffing eveneens ingesteld, maar de betrokken ondernemingen kunnen vrijgesteld worden wanneer ze vóór een door ministerieel besluit te bepalen datum vrijwillig een daling van de prijs en vergoedingsbasis van hun specialiteiten doorvoeren van een bedrag gelijkwaardig aan de verschuldigde heffing voor 2005.

Het is inderdaad zo dat, bij de bekendmaking door het RIZIV in de maand juni 2005 van de herraming van het geneesmiddelenbudget voor het jaar 2005, er werd geconstateerd dat de totaal verwachte overschrijding in 2005 voor de geneesmiddelenuitgaven 44,936 miljoen euro bedraagt. In het kader van het structureel plan voor een globaal beheer van het geneesmiddelenbudget, dat met de vertegenwoordigers van de farmaceutische industrie onderhandeld werd, werd bijgevolg voorzien om bijkomende structurele besparingsmaatregelen in 2005 te nemen. Het voorliggende besluit betreft één van deze maatregelen, waarbij de opbrengst begroot wordt op 43,2 miljoen euro.

A priori biedt artikel 58, § 2, 11°, van de wet van 27 april 2005 een voldoende wettelijke basis om al de nuttige maatregelen daarvoor te nemen, gezien het toelaat om aan gecoördineerde ZIV-wet alle nuttige wijzigingen aan te brengen met het oog op het doorvoeren van noodzakelijke besparingen, onder meer door de bepalingen met betrekking tot de in artikel 191 van deze wet bedoelde heffingen ten laste van farmaceutische firma's aan te passen.

In toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State werd het ontwerp overgezonden voor advies. De Raad bracht zijn advies uit op 12 juli 2005.

De Raad van State merkte op dat het nodig is de juiste kwalificatie van de heffing te bepalen (te beschouwen als een belasting of een retributie) om na te gaan of er gebruik kan gemaakt worden van de mogelijkheid van delegatiebepaling van artikel 58, § 2, tweede lid, 11°, van de wet van 27 april 2005. De Raad van State is wel van oordeel dat de heffing niet als een retributie kan beschouwd worden en veleer te kwalificeren is als een belasting, maar onder voorbehoud van een andersluidend oordeel van het Arbitragehof.

Gelet op de onzekerheid die bestaat over de juiste aard van de bij het ontwerp bedoeld heffing, en op de gevolgen die uit een mogelijke kwalificatie als belasting zouden kunnen voortvloeien, meent de Raad dat het aanbeveling verdient om ervan af te zien de ontworpen regeling in te voeren, en ze integendeel door de wetgever zelf tot stand te laten brengen.

Het lijkt evenwel aangewezen het besluit toch te nemen, omwille van de volgende redenen. De volledige wijziging van artikel 191, eerste lid, 15°septies, van de gecoördineerde ZIV-wet zal in de eerstvolgende programmawet (die voorzien is in het najaar 2005) integraal worden overgenomen, waarbij de normale parlementaire procedure gevolgd zal worden en de regeling dus integraal door de wetgever zal zijn aanvaard zoals de Raad van State aanbeveelt. Het doorlopen van de volledige parlementaire procedure is momenteel onmogelijk, gelet op het parlementair reces, waardoor het zo snel mogelijk realiseren van de noodzakelijke besparingen niet verwezenlijkt zou kunnen worden. Het is dus redelijk te denken dat deze situatie gelijkaardig is aan degene die tot de arresten 9/99 en 36/99 van het Arbitragehof geleid heeft.

Ter herinnering, deze arresten gingen over een beroep tot vernietiging van het koninklijk besluit van 4 februari 1997, dat ook een heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten invoerde en dat door de wet van 26 juni 1997 bekrachtigd werd. Het Arbitragehof had toen beide aanvragen verworpen.

Er wordt ook reeds gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 58, § 2, 11°, van de wet van 27 april 2005 biedt, opdat de nodige maatregelen kunnen worden genomen die de betrokken farmaceutische ondernemingen in staat moeten stellen tijdig de beoogde dalingen van de prijs en vergoedingsbasis door te geven teneinde in 2006 een vrijstelling van de uitzonderlijke heffing te verkrijgen. Opdat deze prijsdalingen zo snel mogelijk zouden kunnen ingaan om de noodzakelijke besparingen te realiseren (op 1 januari 2006 of uiterlijk 1 februari 2006), moeten deze dalingen in de loop van de maand september of ten laatste oktober 2005 ingediend worden, aangezien de ministeriële besluiten tot wijziging van de lijst die verlagingen van de prijs en/of vergoedingsbasis betreffen slechts in werking kunnen treden op de eerste dag van de tweede maand die ingaat na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad (zoals voorzien in artikel 35bis, § 5, van de gecoördineerde ZIV-wet), in casu dus ten laatste eind november 2005 voor inwerkingtreding op 1 januari 2006 of eind december 2005 voor inwerkingtreding op 1 februari 2006. Voordien moeten nog de vereiste adviezen en akkoord ingewonnen worden (Inspecteur van Financiën, Minister van Begroting en Raad van State).

In subsidiaire orde heeft de Raad van State ook een aantal opmerkingen geformuleerd over de libellering van de tekst, waaraan de tekst werd aangepast.

Tenslotte herinnert de Raad van State aan de paragrafen 6 en 8 van artikel 58 van de wet van 27 april 2005, met name de mededeling van de besluiten aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat en de bekrachtiging door de wetgever vóór 31 december 2006 teneinde te vermijden dat de bepalingen van die besluiten buiten werking treden.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van uwe majesteit, De zeer eerbiedige En zeer getrouwe dienaar, De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE

ADVIES 38.679/1 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 30 juni 2005 door de Minister van Sociale Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van artikel 191 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 », heeft op 12 juli 2005 het volgende advies gegeven : Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1. Het ontwerp strekt ertoe een « uitzonderlijke » heffing in te stellen ten laste van de farmaceutische industrie ten belope van 1,5 percent van de in 2004 verwezenlijkte omzet.Deze heffing moet worden beschouwd als een last die weegt op het boekjaar 2005. Een tweede « uitzonderlijke » heffing wordt ingevoerd als een last die weegt op het boekjaar 2006. De farmaceutische ondernemingen kunnen, door de Koning, worden vrijgesteld van deze laatste uitzonderlijke heffing, wanneer de betrokken ondernemingen vóór een door de Minister van Sociale Zaken te bepalen datum, een prijsdaling hebben doorgevoerd van bepaalde van hun specialiteiten, teneinde het equivalent van het bedrag van de heffing van 1,5 percent te bereiken. 2.1. Rechtsgrond daartoe wordt gezocht in artikel 58, § 2, tweede lid, 11°, van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, naar luid waarvan de Koning de in artikel 191 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bedoelde heffingen ten laste van farmaceutische firma's kan aanpassen. 2.2. Het Arbitragehof heeft er zich, laatst in zijn arrest nr. 86/2005, uitdrukkelijk van onthouden een gelijkaardige heffing ten laste van de farmaceutische firma's te kwalificeren (1). De vraag blijft derhalve open of deze heffing als een belasting te beschouwen is. De juiste kwalificatie is van belang ten aanzien van de mogelijkheid gebruik te maken van de delegatiebepaling van artikel 58, § 2, tweede lid, 11°, van de wet van 27 april 2005 (2), zodat de Raad van State, afdeling wetgeving, zich over deze kwalificatie dient uit te spreken. Wanneer het effectief om een belasting gaat, kan, conform de beginselen die het Arbitragehof heeft uiteengezet inzake delegatie van fiscale bevoegdheden aan de Koning, van de betrokken delegatiebepaling slechts gebruik worden gemaakt wanneer is aangetoond dat de wetgever zich in de onmogelijkheid bevindt om zelf alle essentiële elementen van de belasting vast te stellen omdat de inachtneming van de normale parlementaire procedure hem niet in staat zou stellen de beoogde doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken (3). Bovendien dienen de door de Koning genomen maatregelen binnen een relatief korte termijn door de wetgever te worden bekrachtigd (wat bepaald wordt in artikel 58, § 8, van de wet van 27 april 2005), bij gebreke waarvan de door de Koning genomen maatregelen moeten worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad (4). 2.3.1. In geen geval kan die heffing worden beschouwd als een retributie : er valt immers niet in te zien in welk opzicht de heffing zou kunnen worden beschouwd als de vergoeding van een dienst die de overheid presteert ten aanzien van de heffingsplichtige, afzonderlijk beschouwd, waarbij een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de bewezen dienst en de gevorderde retributie (5). 2.3.2. Daarentegen heeft de heffing een aantal kenmerken van een belasting.

Het Arbitragehof heeft een belasting gekwalificeerd als een heffing die gezagshalve door de Staat wordt opgelegd, op zijn begroting is ingeschreven en niet de tegenprestatie is voor een dienst die door de overheid wordt geleverd ten voordele van de afzonderlijk beschouwde belastingplichtige (6). Het gegeven dat de opbrengst van een heffing wordt aangewend voor het verwezenlijken van een bepaald doel of beleid dat in de wet wordt omschreven en dat de opbrengst met dat oogmerk in een (begrotings)fonds wordt gestort, ontneemt een heffing niet het karakter van een belasting (7).

De in het ontwerp bedoelde bijdrage is een heffing, gezagshalve door de overheid opgelegd, die niet de tegenprestatie is voor een dienst die door de overheid wordt geleverd ten voordele van de afzonderlijk beschouwde belastingplichtige. Tenzij er tegenaanwijzingen zijn, moet die heffing dan ook worden beschouwd als een belasting. 2.3.3. In dit verband dient te worden onderzocht of de heffing, gelet op het gegeven dat de opbrengst ervan wordt aangewend voor de financiering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, haar karakter van belasting verliest.

In zijn arrest nr. 14/99 heeft het Arbitragehof geoordeeld dat de artikelen 170, 172 en 173 van de Grondwet niet van toepassing zijn op socialezekerheidsbijdragen aangezien die bijdragen bij uitsluiting bestemd zijn voor de financiering van stelsels van tegemoetkomingen ter vervanging of aanvulling van inkomen uit arbeid (8). De vraag rijst evenwel of de draagwijdte van dit arrest niet beperkt is tot de klassieke socialezekerheidsbijdragen van werkgevers en werknemers die worden gekenmerkt door het bestaan van een rechtstreekse band met de sociale zekerheid van de betrokken werknemers en derhalve met het daaraan ten grondslag liggende verzekeringsprincipe (9). Al is het zo dat de in het ontwerp bedoelde heffing evenzeer bestemd is voor de financiering van een socialezekerheidstak, toch dient er anderzijds op te worden gewezen dat, zoals reeds aangestipt sub 2.3.2, volgens de rechtspraak van het Arbitragehof het gegeven dat de opbrengst van een heffing wordt aangewend voor een bepaald doel of beleid dat in de wet wordt omschreven en daarom in een bijzonder fonds wordt gestort, aan die heffing niet het karakter van een belasting ontneemt (10). Het arrest nr. 14/99 is slechts met de arresten nrs. 64/95, 21/97 en 100/2003 verenigbaar wanneer het wordt geïnterpreteerd in zijn context, namelijk als betrekking hebbend op de eigenlijke socialezekerheidsbijdragen, en dus niet op andere heffingen die bijdragen tot de financiering van de sociale zekerheid. In die optiek zou de in het ontwerp bedoelde heffing dienen te worden gekwalificeerd als een belasting (11).

De vraag rijst evenwel of die laatste conclusie niet wordt ontkracht door overweging B.33.4 van het arrest nr. 159/2001 van het Arbitragehof (12).

In die overweging wordt een maatregel waarbij de overschrijding van de deelbudgetten van de financiële middelen voor de terugbetaling van de farmaceutische specialiteiten kan worden teruggevorderd van de betrokken producenten, volgens door de Koning bepaalde regels, rekening houdend met hun marktaandeel in het jaar van de overschrijding en met alle omstandigheden die aan de overschrijding ten grondslag hebben gelegen, niet beschouwd als een belasting. De overweging luidt : « B.33.4. Aangezien de wetgever de door de Koning vastgestelde deelbudgetten in acht wil doen nemen, is het verantwoord dat hij voorziet in mechanismen om na te gaan of de deelbudgetten al dan niet worden overschreden en om in voorkomend geval die overschrijding « terug te vorderen » door een maatregel zoals de bestreden bijdrage.

Rekening houdend met het feit dat zowel het totale budget als de deelbudgetten door de Koning worden vastgesteld, is het verantwoord dat de wetgever de Koning machtigt om, binnen de door hem bepaalde voorwaarden, de modaliteiten van die bijdrage vast te stellen. De betwiste « terugvordering » dient te worden beschouwd als een bijzondere bijdrage bestemd voor de financiering van een welbepaalde sector van de sociale zekerheid. Die bijdrage wordt gevraagd aan indirecte partners van de sociale zekerheid die weliswaar niet verantwoordelijk zijn voor de begrotingsoverschrijdingen, maar in ieder geval voordeel er uithalen. Hun winsten zijn immers in ruime mate verbonden met de omvang van het terugbetaalbare karakter van de geneesmiddelen. De bijdrage wordt enkel berekend op de terugbetaalbare geneesmiddelen, is naar gelang van het marktaandeel van de betrokken producenten in het betrokken productsegment opgenomen en wordt bepaald met inachtneming van alle omstandigheden die aan de overschrijding van het deelbudget ten grondslag hebben gelegen. Een dergelijke bijdrage dient niet als een belasting te worden beschouwd. Zij maakt deel uit van een geheel van maatregelen die ertoe strekken het begrotingsevenwicht van een deficitaire sector van de sociale zekerheid te verzekeren ».

Uit die overweging zou kunnen worden afgeleid dat ook de in het ontwerp bedoelde heffing niet dient te worden gekwalificeerd als een belasting. Nochtans dient te worden gewezen op de specificiteit van de door het Arbitragehof onderzochte maatregel : die maatregel heeft, in tegenstelling met de bij het ontwerp bedoelde heffing, die een meer algemeen karakter heeft, een rechtstreeks verband met de overschrijding van het betrokken deelbudget. Dat laatste wordt zelf ook door de Koning vastgesteld. Die heffing wordt bovendien berekend op de terugbetaalbare geneesmiddelen, naargelang het marktaandeel van de betrokken producenten met betrekking tot het desbetreffende productsegment, en wordt bepaald met inachtneming van alle omstandigheden die aan de overschrijding van het deelbudget ten grondslag hebben gelegen. Gelet op de specificiteit van de in de genoemde overweging bedoelde maatregel, lijkt de leer van het arrest nr. 159/2001 niet zonder meer te kunnen worden toegepast op de bij het ontwerp ingevoerde heffing, zeker nu het Hof er zich ook in dat arrest uitdrukkelijk van onthoudt de heffing op de omzet van de farmaceutische firma's te kwalificeren als een belasting. Daarbij komt nog dat de toepassing van de leer van de arresten nrs. 64/95, 21/97 en 100/2003 er veeleer toe leidt de in het ontwerp bedoelde heffing te kwalificeren als een belasting.

Als conclusie komt het de Raad van State, afdeling wetgeving, voor dat, ondanks het gegeven dat de rechtspraak van het Arbitragehof niet toelaat een eenduidige conclusie te trekken en derhalve onder het voorbehoud van een andersluidend oordeel van dat Hof, de in het ontworpen besluit bedoelde heffing veeleer als een belasting te kwalificeren is. 2.4. In de mate dat de in het ontwerp bedoelde heffing effectief als een belasting dient te worden beschouwd, doet het ontwerp twee problemen rijzen ten aanzien van de sub 2.2 uiteengezette beginselen. 2.4.1. Opdat de Koning zijn bevoegdheid tot het regelen van de bedoelde heffing zou kunnen uitoefenen, en derhalve het besluit dat thans in ontwerpvorm voorligt zou kunnen nemen, is, zoals reeds is uiteengezet sub 2.2, vereist dat de wetgever zich in de onmogelijkheid bevindt om zelf alle essentiële elementen van de belasting vast te stellen omwille van de in dat onderdeel aangegeven reden. Nu de voorbije jaren gelijkaardige bepalingen door de wetgever zelf zijn aangenomen, is het zeer de vraag of er thans omstandigheden aanwezig kunnen worden geacht die het onmogelijk maken de normale parlementaire procedure te volgen om de bepalingen van het ontwerp tot stand te brengen (13).

Mochten er toch zulke omstandigheden aanwezig kunnen worden geacht, dan wordt daarvan best gewag gemaakt in een aan het ontwerp toe te voegen verslag aan de Koning. 2.4.2. In het ontworpen artikel 191, 15°septies, laatste lid, wordt aan de Koning de bevoegdheid toegekend om vrijstellingen van de heffing te verlenen, terwijl een bepaald aspect van de regeling zelfs aan de minister wordt gesubdelegeerd. Uit het gebruik van het woord « kan », zou kunnen worden afgeleid dat het om een discretionaire bevoegdheid gaat, al kan men zich afvragen of zulks wel beantwoordt aan de bedoeling van de stellers van het ontwerp. Die vrijstellingen hoeven niet te worden bekrachtigd door de wetgever.

De aldus geïnterpreteerde bevoegdheidsdelegatie is niet bestaanbaar met artikel 172, tweede lid, van de Grondwet, naar luid waarvan geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet (14). 2.5. Gelet op de onzekerheid die bestaat over de juiste aard van de bij het ontwerp bedoelde heffing, en op de gevolgen die uit een mogelijke kwalificatie als belasting zouden kunnen voortvloeien, verdient het aanbeveling om ervan af te zien de ontworpen regeling bij koninklijk besluit in te voeren, en ze integendeel door de wetgever zelf tot stand te laten brengen. De hierna volgende opmerkingen worden dan ook slechts in subsidiaire orde gemaakt.

Onderzoek van de tekst Aanhef 1. In de Nederlandse tekst van het eerste lid van de aanhef vervange men het woord « alinea » door het woord « lid ».2. In het tweede lid van de aanhef dient de wetshistoriek correct te worden weergegeven. Men schrijve : « ... inzonderheid op artikel 191, vervangen bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1994, en gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 26 juli 1996, 22 februari 1998, 15 januari 1999, 25 januari 1999, 4 mei 1999, 24 december 1999, 12 augustus 2000, 2 januari 2001, 10 augustus 2001, 14 januari 2002, 2 augustus 2002, 22 augustus 2002, 24 december 2002, 8 april 2003, 22 december 2003, 7 mei 2004, 9 juli 2004, 27 december 2004, 27 april 2005 en 11 juli 2005, en bij de koninklijke besluiten van 18 februari 1997 en 25 april 1997; » 3. In het vijfde lid schrijve men « Inspecteur van Financiën » in plaats van « Inspectie van Financiën ». 4. Het zevende lid van de aanhef late men aanvangen als volgt : « Gelet op advies 38.679/1 van de Raad van State, gegeven op 12 juli 2005,... ».

Artikel 1 1. Zoals het Arbitragehof heeft opgemerkt in zijn arrest nr.86/2005, beantwoordt het door de wetgever gebruikte procédé in zijn jaarlijkse herhaling niet aan de wetgevingstechnische vereisten (15). 2. In een normatieve tekst worden in beginsel geen woorden als « moeten » of « dienen te » gebruikt, aangezien de verplichting al besloten ligt in de aard van de regelgeving.De redactie van het ontworpen artikel 191, 15septies, dient gelet hierop te worden aangepast. 3. In het ontworpen artikel 191, 15°septies, eerste en vierde lid, schrijve men telkens « 1,5 percent » in plaats van « 1.5 pct. » en, in de Nederlandse tekst, "nadere regels" in plaats van « modaliteiten ». 4. Het derde en het zesde lid van het ontworpen artikel 191, 15°septies, dienen in de tegenwoordige in plaats van in de toekomende tijd te worden gesteld. Artikel 2 Tenzij er redenen voorhanden zijn om af te wijken van de gangbare termijn voor de inwerkingtreding, dient artikel 2 te worden weggelaten, en dient artikel 3 te worden vernummerd tot artikel 2.

Slotopmerking Er dient te worden herinnerd aan de §§ 6 en 8 van artikel 58 van de wet van 27 april 2005, die luiden : « § 6. De in § 2 bedoelde besluiten worden voor hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, medegedeeld aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat. § 8. De besluiten genomen krachtens deze bepaling treden buiten werking op 31 december 2006 indien ze niet door de wetgever zijn bekrachtigd vóór die datum » (16).

De kamer was samengesteld uit De heren : M. Van Damme, kamervoorzitter.

J. Baert, J. Smets, staatsraden.

A. Spruyt, M. Rigaux, assessoren van de afdeling wetgeving.

Mevr. A. Beckers, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Van Calenbergh, auditeur.

De Griffier, De voorzitter, A. Beckers. M. Van Damme. _______ Nota (1) Arbitragehof, nr.86/2005, 4 mei 2005, B.23 en B.26. Zie ook Arbitragehof, nr. 9/99, 28 januari 1999, B.6.4; Arbitragehof, nr. 36/99, 17 maart 1999, B.4.4; Arbitragehof, nr. 97/99, 15 september 1999, B.34; Arbitragehof, nr. 40/2003, 9 april 2003, B.16 en B.25.3. (2) Die bepaling kwam niet voor in het voorontwerp dat heeft geleid tot de wet van 27 april 2005 en waarover de Raad van State, afdeling wetgeving, op 20 januari 2005 het advies 37.983/1/3 heeft verleend (Parl. St., Kamer, DOC 51 1627/001). (3) Zie Arbitragehof, nr.195/2004, 1 december 2004, B.16.3. (4) Zelfde arrest;zie ook Arbitragehof, nr. 18/98, 18 februari 1998, B.2. en advies 37.983/1/3 van 20 januari 2005, l.c. Zulke bepaling komt evenwel niet voor in artikel 58, § 2, van de wet van 27 april 2005. (5) Zie hieromtrent J.VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, 1999, 609-611. (6) Arbitragehof, nr.85/2004, 12 mei 2004, B.4.1.Voor gevallen waarin omwille van de afwezigheid van dit laatste aspect wordt besloten tot een belasting, zie Arbitragehof, nr. 32/91, 14 november 1991, 5.B.1.4;

Arbitragehof, nr. 64/95, 13 september 1995, B.13; Arbitragehof, nr. 87/95, 21 december 1995, B.3.4; Arbitragehof, nr. 34/97, 12 juni 1997, B.7.4; Arbitragehof, nr. 128/2001, 18 oktober 2001, B.6; Arbitragehof, nr. 164/2003, 17 december 2003, B.8.4.1; Arbitragehof, nr. 195/2004, 1 december 2004, B.14.2. (7) Arbitragehof, nr.64/95, 13 september 1995, B.13; Arbitragehof, nr. 21/97, 17 april 1997, B.4.4, Arbitragehof, nr. 100/2003, 17 juli 2003, B.7.1 en B.7.2. (8) Arbitragehof, nr.14/99, 10 februari 1999, B.6.2. (9) Het Hof diende uitspraak te doen over een klassieke bijdrageregeling voor bepaalde categorieën van zelfstandigen.(10) Zie voetnoot 7. (11) Zie ook advies 38.234/3 van 18 maart 2005 over een voorontwerp van wet "betreffende de invoering van een bijdrage ten laste van bepaalde rechtspersonen", Parl. St., Kamer, Doc 51 1694/001. (12) Arbitragehof, nr.159/2001, 19 december 2001. (13) De in de arresten nrs.9/99 en 36/99 van het Arbitragehof aanvaarde reden - de noodzaak om deelname van België aan de Europese Economie en Monetaire Unie te waarborgen (Arbitragehof, nr. 9/99, 28 januari 1999, B.6.1; Arbitragehof, nr. 36/99, 17 maart 1999, B.4.2) - is thans niet meer aanwezig nu die deelname een feit is. (14) Zo het de bedoeling zou zijn de Koning een gebonden bevoegdheid te verlenen, is de in de genoemde bepaling opgenomen delegatie aan de minister in ieder geval ontoelaatbaar.(15) Arbitragehof, nr.86/2005, 4 mei 2005, B.3.2. (16) Zo de in het ontwerp bedoelde heffingen effectief als belastingen te beschouwen zijn, dient artikel 58, § 8, van de wet van 27 april 2005 te worden aangevuld met een bepaling naar luid waarvan de besluiten die zulke heffingen invoeren, moeten worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien ze niet door de wetgever worden bekrachtigd. 10 AUGUSTUS 2005. - Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 191 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, inzonderheid op artikel 58, § 2, tweede lid, 11°;

Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op artikel 191, vervangen bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1994, en gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 26 juli 1996, 22 februari 1998, 15 januari 1999, 25 januari 1999, 4 mei 1999, 24 december 1999, 12 augustus 2000, 2 januari 2001, 10 augustus 2001, 14 januari 2002, 2 augustus 2002, 22 augustus 2002, 24 december 2002, 8 april 2003, 22 december 2003, 7 mei 2004, 9 juli 2004, 27 december 2004, 27 april 2005 en 11 juli 2005, en bij de koninklijke besluiten van 18 februari 1997 en 25 april 1997;

Gelet op het artikel 15 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 24 juni 2005;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting gegeven op 24 juni 2005;

Gelet op het advies van de Raad van State nr. 38.679/1, gegeven op 12 juli 2005 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 191 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zoals gewijzigd tot op heden, wordt een punt 15°septies ingevoegd, luidend als volgt : « 15°septies. Voor 2005 wordt een uitzonderlijke heffing van 1,5 percent van de omzet die in 2004 is verwezenlijkt, ingesteld ten laste van de aanvragers onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in 15°. Deze heffing wordt beschouwd als een last die weegt op het boekjaar 2005 van de aanvragers.

De heffing dient te worden gestort vóór 20 december 2005 op rekening nr. 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding « uitzonderlijke heffing 2005 omzet 2004 ».

De ontvangsten die volgen uit deze uitzonderlijke heffing worden in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen in het boekjaar 2005.

Voor 2006 wordt een uitzonderlijke heffing van 1,5 percent van de omzet die in 2004 is verwezenlijkt, ingesteld ten laste van de aanvragers onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in 15°. Deze heffing wordt beschouwd als een last die weegt op het boekjaar 2006 van de aanvragers.

De heffing dient te worden gestort vóór 20 december 2006 op rekening nr. 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding « uitzonderlijke heffing 2006 omzet 2004 ».

De ontvangsten die volgen uit deze uitzonderlijke heffing worden in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen in het boekjaar 2006.

De Koning kan voor het jaar 2006 de aanvragers vrijstellen van de heffing bedoeld in het vierde lid, wanneer die aanvragers voor de datum vastgelegd door de Minister vrijwillige verlagingen van de terugbetalingbasis en van de prijs ten belope van een bedrag gelijkwaardig aan de door de aanvrager verschuldigde heffing voor 2005 hebben doorgegeven. »

Art. 2.Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Nice, 10 augustus 2005.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE

^