gepubliceerd op 15 januari 2000
Koninklijk besluit houdende vaststelling van bepaalde ministeriële bevoegdheden met betrekking tot het Ministerie van Economische Zaken
6 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit houdende vaststelling van bepaalde ministeriële bevoegdheden met betrekking tot het Ministerie van Economische Zaken
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de artikelen 37, 96 en 104 van de Grondwet;
Gelet op de wet van 8 juli 1992 betreffende de uitoefening van de bij wet toegekende bevoegdheden aan Ministeriële Comités en aan Ministers;
Gelet op het koninklijk besluit van 24 maart 1972 betreffende de Staatssecretarissen;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 juli 1999 houdende benoeming van de leden van de Regering;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 1999 houdende vaststelling van bepaalde ministeriële bevoegdheden (I), zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 september 1999;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 1999 houdende vaststelling van bepaalde ministeriële bevoegdheden (II), zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 oktober 1999;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat de onmiddellijke vaststelling van de respectieve bevoegdheden van de Ministers en de Staatssecretaris die belast zijn met het Ministerie van Economische Zaken onontbeerlijk is voor de continuïteit van de openbare dienst omwille van de juridische zekerheid;
Op de voordracht van Onze Eerste Minister, van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, van Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, van Onze Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek en van Onze Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.De algemene bevoegdheid van de Minister van Economie ten aanzien van het Ministerie van Economische Zaken omvat alle materies niet toegewezen door de artikelen 2 tot 8 van onderhavig besluit.
Art. 2.Tot de bevoegdheid van de Minister van Consumentenzaken, met inbegrip van de wetgeving, de reglementering en de uitvoering, behoren : 1° wat de veiligheid van de consumenten betreft, de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen;2° de wet van 29 juni 1990 betreffende de veiligheid van speelgoed;3° de wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van de consumenten;4° wat de veiligheid van de consumenten betreft, de wet van 25 maart 1996 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de voor de bouw bestemde producten;5° wat de veiligheid van de consumenten en de etikettering betreft, de koninklijke besluiten gegrond op basis van de wet van 11 juli 1961 betreffende de waarborgen welke de machines, de onderdelen van machines, het materieel, de werktuigen, de toestellen, de recipiënten en de beschermingsmiddelen inzake veiligheid en gezondheid moeten bieden;6° de relaties met de Commissie voor de Veiligheid van de consumenten.
Art. 3.§ 1. Tot de gezamenlijke bevoegdheid van de Minister van Consumentenzaken en van de Minister van Economie, met inbegrip van de wetgeving en de reglementering, behoren : 1° de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument;2° de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen;3° de wet van 5 juli 1998 tot wijziging van de artikelen 628 en 1395 van het Gerechtelijk Wetboek. § 2. Wat de uitvoering van de materies bedoeld in § 1 betreft, zal een protocol gesloten tussen beide Ministers, de modaliteiten vastleggen.
Art. 4.Tot de bevoegdheid van de Minister van Mobiliteit en Vervoer behoren, met inbegrip van de wetgeving, de reglementering en de uitvoering : 1° de materies en de activiteiten van het Bestuur Energie, met name : a) de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening en de uitvoeringsbesluiten ervan, inzonderheid het koninklijk besluit van 10 maart 1981 waarbij het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard, b) de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, c) onverminderd het koninklijk besluit van 20 juli 1999 houdende vaststelling van bepaalde ministeriële bevoegdheden (II), zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 oktober 1999, de wet van 9 februari 1981 houdende de voorwaarden voor export van kernmaterialen en kernuitrustingen, alsmede van technologische gegevens, d) artikel 160 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, en het koninklijk besluit van 8 februari 1995 tot vaststelling van de modaliteiten voor de werking van het Fonds voor de Analyse van Aardolieproducten, e) de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, onder voorbehoud van de bevoegdheden toevertrouwd aan de Minister van Economie, hierin begrepen het aspect prijs van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, f) de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten onder voorbehoud van de bevoegdheden toevertrouwd aan de Minister van Economie, hierin begrepen het aspect prijs van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, g) de uitvoering van artikel 184 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen inzake de materies die tot de federale bevoegdheden behoren, h) elke andere materie behorend tot het federaal energiebeleid, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, VII, laatste alinea, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;2° het uitoefenen van het voogdijschap over instellingen die actief zijn op het gebied van energie en die onder het toezicht staan van het Ministerie van Economische Zaken of de Minister die bevoegd is voor Energie, de goedkeuring en de voordracht van hun begrotingen, alsook de betrekkingen met rechtspersonen die een gelijkaardige activiteit uitvoeren en verbonden zijn met het Departement door een conventie.3° de wet van 22 juli 1985 betreffende de wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie.
Art. 5.Tot de gezamenlijke bevoegdheid van de Minister van Mobiliteit en Vervoer en van de Minister van Economie behoren, met inbegrip van de wetgeving, de reglementering en de uitvoering : de programma-overeenkomst van de aardolieproducten en de verplichtingen inzake opslagmiddelen, maatregelen behorend tot het federaal energiebeleid gegrond op de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen.
Art. 6.Tot de gezamenlijke bevoegdheden van de Minister van Mobiliteit en Vervoer, de Minister van de Consumentenzaken en de Minister van Economie behoren : de besluiten genomen in uitvoering van artikel 14 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument, en gebonden aan het federaal energiebeleid, inzonderheid voor wat betreft de benamingen en de kenmerken van de brandstoffen en motorbrandstoffen, evenals de energie-etikettering, het verbruik en het rendement van de installaties en de huishoudelijke toestellen.
Art. 7.§ 1. Elke Minister verantwoordelijk voor een Bestuur van het Ministerie is bevoegd voor het beheer van het personeel en van de begroting daarvan. § 2. Voor de Ministers die niet verantwoordelijk zijn voor een Bestuur verdeelt een protocol de budgettaire artikelen die voortkomen uit hun gezag op basis voor hun respectievelijke bevoegdheden. § 3. Het Bestuur van de algemene diensten van het Ministerie van Economische Zaken dat onder het gezag van de Secretaris-generaal staat, is ter beschikking van alle diensten van dit Ministerie.
Art. 8.Elke Minister is bevoegd voor het beheer van de gerechtelijke en administratieve geschillen behorende tot zijn bevoegdheidsdomeinen.
Art. 9.Binnen de beperkingen van de machten bepaald bij het koninklijk besluit van 24 maart 1972 betreffende de Staatssecretarissen worden al de bevoegdheden van Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer inzake energie, bedoeld in artikelen 4, 5, 6 en 7 of voortvloeiend uit artikelen 8 en 9, door de Staatssecretaris voor Energie uitgeoefend.
Art. 10.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 12 juli 1999.
Art. 11.Onze Eerste Minister, Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Onze Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek en Onze Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 6 december 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Mevr. M. AELVOET De Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, R. DEMOTTE De Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, O. DELEUZE