Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 06 april 2010
gepubliceerd op 14 mei 2010

Koninklijk besluit betreffende de bescherming van proefdieren

bron
federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu
numac
2010024118
pub.
14/05/2010
prom.
06/04/2010
ELI
eli/besluit/2010/04/06/2010024118/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

6 APRIL 2010. - Koninklijk besluit betreffende de bescherming van proefdieren


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerpbesluit dat wij de eer hebben voor te leggen ter ondertekening door Uwe Majesteit beoogt in het bijzonder het koninlijk besluit van 14 november 1993 betreffende de bescherming van proefdieren.

De wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, gewijzigd door de wetten van 28 augustus 1991, 26 maart 1993, 4 mei 1995, 23 juni 2004 en 4 juli 2004 en de programmawetten van 22 december 2003 en 9 juli 2004, heeft in zijn artikelen 20 tot 30 de maatregelen beschreven die tot doel hebben de proefdieren te beschermen. Het koninklijk besluit van 14 november 1993 besluit betreffende de bescherming van proefdieren legt de toepassingsmodaliteiten van deze bepalingen vast.

Het koninklijk besluit van 14 november 1993 is onderworpen aan de evolutie van de Richtlijn 86/609 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt en dit besluit werd gewijzigd door het ministerieel besluit van 7 december 1998 en door de koninklijke besluiten van 9 december 1998, 24 mei 2000, 26 juni 2001 en 13 september 2004.

De Richtlijn 86/609 evolueert zelf ook, naargelang de technische en wetenschappelijke gegevens van de Europese Overeenkomst STE 123 voor de bescherming van gewervelde dieren die worden gebruikt voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden. Een wijziging van de technische bijlage A (richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren) bij deze overeenkomst werd aangenomen door de Raad van Ministers van de Raad van Europa op 21 maart 2007. Deze wijziging van bijlage van de Overeenkomst heeft de Europese Commissie ertoe gebracht om Aanbeveling 2007/526/EG van 18 juni 2007 te publiceren betreffende de richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt.

Een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, wordt huidig besproken. Bijlage IV van dit voorstel bevat een aantal gegevens van deze aanbeveling.

De aanpassing van deze bijlage 3 van het besluit en de verduidelijking van de bepalingen van het besluit met betrekking tot de verschillende aangebrachte wijzigingen, verantwoorden de opheffing van de oorspronkelijke versie van dit besluit van 14 november 1993.

Bijlage 3 van het ontwerpbesluit bevat gegevens van bijlage IV van het voorstel voor richtlijn. Het ontwerpbesluit voorziet dat bijlage 3 onmiddellijk van toepassing wordt op de nieuwe laboratoria die in gebruik worden genomen na de inwerkingtreding van het nieuwe besluit maar dat voor bestaande laboratoria, een overgangstermijn van vijf jaar wordt voorzien om zich aan te passen aan de huisvestingsnormen der dieren conform bijlage 3. Deze laatste bepaling houdt rekening met de opmerking van de Raad van State.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX

6 APRIL 2010. - Koninklijk besluit betreffende de bescherming van proefdieren ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 108 van de Grondwet;

Gelet op de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, de artikelen 20, § 3, 21 §§ 3 en 4, 23 § 1, tweede lid, 25, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, 26, § 1, derde lid, 28 en 29;

Gelet op het koninklijk besluit van 14 november 1993 betreffende de bescherming van proefdieren;

Overwegende de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (86/609/EEG);

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 27 juni 2008;

Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Begroting van 9 september 2008;

Gelet op advies 46.657/3 van de Raad van State, gegeven op 3 juni 2009, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Justitie, van de Minister van Wetenschapsbeleid, van de Minister van Volksgezondheid en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° Fokinstelling : instelling waar dieren worden gefokt voor gebruik in proeven;2° Toeleverende instelling : instelling die geen fokinstelling is, die dieren levert voor gebruik in proeven;3° Leefruimte : de primaire behuizing waarbinnen de dieren worden opgesloten, zoals : a) Kooi : vaste of verplaatsbare houder, begrensd door gesloten wanden of waarvan één of meerdere wanden uit metalen tralies of gaas bestaan of in voorkomend geval uit netten, waarin één of meerdere dieren gehouden of vervoerd worden';afhankelijk van de bezettingsgraad en de afmetingen van de kooi, is de bewegingsvrijheid van de dieren betrekkelijk beperkt; b) Hok : een plaats omsloten door bijvoorbeeld wanden, tralies of gaas, waar één of meer dieren worden gehouden;afhankelijk van de grootte van het hok en de bezettingsgraad is de bewegingsvrijheid van de dieren er gewoonlijk minder beperkt dan in een kooi; c) Ren : een plaats omsloten door bijvoorbeeld hekken, wanden, tralies of gaas, veelal gelegen buiten permanente gebouwen, waar dieren die in kooien of hokken worden gehouden zich een bepaalde tijd overeenkomstig hun ethologische en fysiologische behoeften, met name de behoefte aan lichaamsbeweging, vrij kunnen bewegen;d) Stal : een ruimte met drie wanden, gewoonlijk voorzien van een ruif en van laterale tussenschotten, waar één of twee dieren aangebonden kunnen worden gehouden.4° Dierenverblijf : de secundaire behuizing waarbinnen zich de leefruimte(n) van de dieren bevindt/bevinden.Voorbeelden van « dierenverblijven » zijn : - vertrekken waar de dieren normaal zijn ondergebracht, hetzij voor de fokkerij of om ze in voorraad te houden, hetzij tijdens de uitvoering van een procedure - inperkingsystemen, zoals isolatoren, laminaire flow systemen; 5° Deontologisch Comité : comité van deskundigen bedoeld in artikel 28 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren;6° Wet : de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren;7° Dienst : Dienst Dierenwelzijn van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;8° Minister : de Minister bevoegd voor het Dierenwelzijn. HOOFDSTUK II. - Aangifte en erkenning van laboratoria en erkenning van fokinstellingen en toeleverende instellingen Afdeling 1. - Laboratoria

Art. 2.§ 1. Voor ieder laboratorium dat gewervelde dieren houdt voor dierproeven, dient de laboratoriumdirecteur de aangifte bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet, bij aangetekend schrijven te doen bij de Minister vóór het begin van de proeven. § 2. Bij de in § 1 vermelde aangifte dienen de volgende stukken te worden gevoegd : 1° een overzichtsplan van het laboratorium, met erop aangeduid de functie van de verschillende lokalen bestemd voor de proefdieren;2° een beschrijving van de apparatuur en installaties waar de proefdieren gehuisvest worden en waar, in voorkomend geval, de proeven worden uitgevoerd;3° de lijst van het personeel dat instaat voor het uitvoeren van de dierproeven en voor de verzorging en het toezicht van de proefdieren alsmede naam, voornaam, functie en diploma's van de laboratoriumdirecteur, de proefleiders en de deskundige bedoeld in artikel 10, § 1, 4°;4° een beschrijving van de aard van de dierproeven die worden verricht en hun doel;54° een lijst van de soorten proefdieren die worden gehouden, met vermelding van hun herkomst. § 3. Elke wijziging van de gegevens vermeld in § 2, 4° en 5° dient vooraf meegedeeld te worden aan de Dienst bij aangetekend schrijven of per e-mail.

Elke wijziging van de gegevens vermeld in § 2, 1°, 2° en 3° dient tenminste jaarlijks meegedeeld te worden aan de Dienst. § 4. De aangifte dient te gebeuren met het formulier waarvan het model is bepaald in bijlage 1. § 5. Binnen de twee weken na de ontvangst van de aangifte stuurt de Dienst naar de directeur van het laboratorium een ontvangstbevestiging waarbij, indien van toepassing, de aanvrager wordt gevraagd zijn dossier aan te vullen in toepassing van § 2.

Art. 3.§ 1. Voor elk laboratorium waar dierproeven worden uitgevoerd in de zin van de wet, dient de laboratoriumdirecteur, samen met de aangifte bedoeld in artikel 2, bij de Minister een aanvraag in tot erkenning zoals bedoeld in artikel 21, § 2 van de wet. Dit gebeurt per aangetekend schrijven vóór het begin van de dierproeven. Bij deze aanvraag wordt de betekening gevoegd van de oprichting van een Ethische Commissie zoals bedoeld in artikel 4 met beschrijving van de samenstelling (naam, functie en bijzondere bevoegdheid van elk lid). § 2. Binnen de twee weken na de ontvangst van de aangifte stuurt de Dienst naar de directeur van het laboratorium een ontvangstbevestiging waarbij, indien van toepassing, de aanvrager wordt gevraagd zijn dossier aan te vullen in toepassing van § 2 van artikel 2. § 3. Elke wijziging van de gegevens vermeld in artikel 2, § 3, eerste lid, wordt na onderzoek door de Dienst goedgekeurd binnen een termijn van maximum 2 maand na ontvangst van de aanvraag van de wijziging. Afdeling 2. - Ethische Commissies

Art. 4.§ 1. Bij ieder laboratorium dat gewervelde dieren houdt, met het oog op het verrichten van proeven die pijn, lijden of letsel kunnen veroorzaken, wordt een Ethische Commissie opgericht.

De Ethische Commissie is samengesteld uit minstens 7 leden. Maken hiervan deel uit of worden vertegenwoordigd in de Commissie : de laboratoriumdirecteur, de proefleiders en de technici die actief meewerken aan op dieren uitgevoerde proeven. De dierenarts of de deskundige belast met het toezicht op de gezondheid en het welzijn van de dieren maakt deel uit van de Commissie. Bovendien moet de Ethische Commissie minstens twee onafhankelijke leden aanduiden, met kennis van ethiek en dierenwelzijn en geen deel uitmakende van het instituut waarvan het laboratorium afhankelijk is, als lid van de Commissie. Een inspecteur-dierenarts van de Dienst maakt eveneens deel uit van de commissie. § 2. Laboratoria kunnen zich evenwel verenigen om gezamenlijk een Ethische Commissie op te richten. § 3. Indien zich deontologische of ethische problemen voordoen bij de uitvoering van haar opdrachten voorzien in het tweede lid van artikel 21, § 4 van de wet, raadpleegt de Ethische Commissie het Deontologisch Comité. § 4. De Ethische Commissie stelt zijn huishoudelijk reglement op.

De Ethische Commissie stelt minstens éénmaal per jaar een verslag op van haar aktiviteiten en bezorgt dit aan haar leden. De Ethische Commissie kan aan het publiek elke informatie meedelen die zij nuttig acht. § 5. De Minister kan, na advies van het Deontologisch Comité, bijkomende voorwaarden vaststellen inzake de samenstelling en de werking van de Ethische Commissie alsmede betreffende de aanwijzing en de hoedanigheid van de onafhankelijke leden bedoeld in § 1, lid 2.

Art. 5.§ 1. De erkenning, bedoeld in art 21, § 2 van de wet, wordt verleend door de Minister binnen de negentig dagen na ontvangst van de aanvraag, indien aan de voorwaarden gesteld in de wet en haar uitvoeringsbesluiten wordt voldaan en na advies van het Deontologisch Comité. § 2. Indien het Deontologisch Comité niet samengesteld is of zijn advies niet kan verlenen binnen de in voorgaande paragraaf voorziene termijn, kan de Minister, in afwachting van het advies, een tijdelijke erkenning verlenen. Indien de erkenning geweigerd wordt, wordt de aanvrager hiervan onverwijld op de hoogte gebracht.

Art. 6.§ 1. De Minister kan voor een periode van één tot drie maanden de erkenning schorsen van een laboratorium waar inbreuken werden vastgesteld. § 2. De Minister kan, na advies van het Deontologisch comité, op elk ogenblik de erkenning van een laboratorium intrekken waar herhaalde inbreuken vastgesteld zijn of dat niet meer voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in de wet en in dit besluit of dat niet de maatregelen getroffen heeft om te verhelpen aan de overtredingen die leidden tot de schorsing van de erkenning overeenkomstig § 1.

In elk geval van schorsing of het intrekken van een erkenning wordt de directeur van het laboratorium voorafgaandelijk gehoord door het Deontologisch comité.

Een nieuwe erkenning wordt slechts verleend door de Minister na een nieuwe aanvraagprocedure, overeenkomstig artikel 3, § 1. § 3. Indien het laboratorium gedurende tenminste drie opeenvolgende jaren geen dierproeven uitvoert, wordt de erkenning door de Dienst ingetrokken. Deze intrekking wordt onmiddellijk genotificeerd.

Een nieuwe erkenning wordt alsdan slechts verleend door de Minister na een nieuwe aanvraagprocedure, overeenkomstig artikel 3, § 1.

Art. 7.De laboratoriumdirecteur of zijn afgevaardigde werkt mee bij elk bezoek van de inspecteur-dierenarts gericht op de controle van de naleving van de erkenningsvoorwaarden. Afdeling 3. - Fokinstellingen en toeleverende instellingen

Art. 8.§ 1. Voor iedere fokinstelling of toeleverende instelling, dient de verantwoordelijke bij aangetekend schrijven een aanvraag tot erkenning bedoeld in artikel 22 van de wet, in te dienen bij de Minister, conform de bepalingen van artikel 26. § 2. Bij deze aanvraag dienen de volgende stukken te worden gevoegd : 1° een overzichtsplan van de instelling met aanduiding van de functie van de verschillende lokalen bestemd voor de dieren;2° een beschrijving van de lokalen of ruimten die worden gebruikt voor de huisvesting en de verzorging van de proefdieren;3° de naam van de verantwoordelijke, de lijst van het personeel dat instaat voor de verzorging van de proefdieren, met vermelding van hun respectieve functies en diploma's of getuigschriften, en diploma van de verantwoordelijke en de deskundige bedoeld in artikel 10, § 1, 4°;4° een lijst van de soorten dieren die er worden gekweekt, gehouden en verhandeld. § 3. Elke wijziging aan de gegevens vermeld in § 2, 4° dient vooraf meegedeeld te worden aan de Dienst bij aangetekend schrijven. De wijziging wordt goedgekeurd na onderzoek door de Dienst binnen een termijn van maximum 2 maanden na ontvangst van de aanvraag van de wijziging, overeenkomstig de bepalingen van artikel 26. § 4. De aanvraag tot erkenning wordt ingediend met een formulier waarvan het model is bepaald in bijlage 2. § 5. Om te kunnen worden erkend moeten de installaties en de werking van de fokinstellingen en toeleverende instellingen voldoen aan de bepalingen bedoeld in bijlage 3, overeenkomstig de bepalingen van artikel 26. § 6. Binnen de twee weken na de ontvangst van de aanvraag van erkenning stuurt de Dienst naar de directeur van de fokinstelling of toeleverende instelling een ontvangstbevestiging waarbij, indien van toepassing, de aanvrager wordt gevraagd zijn dossier aan te vullen met de stukken in toepassing van § 2. § 7. De erkenning wordt verleend door de Minister, binnen de negentig dagen na de ontvangst van de aanvraag.

Art. 9.§ 1. De Minister kan voor een periode van één tot drie maanden de erkenning schorsen van een fokinstelling of toeleverende instelling waar inbreuken werden vastgesteld. § 2. De Minister kan, na advies van het Deontologisch comité, op elk ogenblik de erkenning van een fokinstelling of toeleverende instelling intrekken waar herhaalde inbreuken vastgesteld zijn of dat niet meer voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in de wet en in dit besluit of dat niet de maatregelen getroffen heeft om te verhelpen aan de overtredingen die leidden tot de schorsing van de erkenning overeenkomstig § 1.

In elk geval van schorsing of het intrekken van een erkenning wordt de directeur van de fokinstelling of toeleverende instelling voorafgaandelijk gehoord door het Deontologisch Comité.

Een nieuwe erkenning wordt slechts verleend door de Minister na een nieuwe aanvraagprocedure, overeenkomstig artikel 8, § 1. HOOFDSTUK III. - Houden en verzorgen van proefdieren

Art. 10.§ 1. De laboratoriumdirecteur en de verantwoordelijke van de toeleverende instellingen en fokinstellingen zien erop toe dat : 1° alle aanwezige dieren huisvesting en bijzondere verzorging ontvangen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 3 en de bepalingen van artikel 26;2° iedere inperking van het vermogen van de proefdieren om aan hun fysiologische en ethologische behoeften te voldoen tot het uiterste minimum beperkt blijft;3° alle aanwezige dieren en hun huisvestingsomstandigheden dagelijks worden gecontroleerd;4° onverminderd het bepaalde in artikel 23, § 2 van de wet, moet het welzijn en de gezondheidstoestand van de proefdieren regelmatig door een deskundige met kennis van proefdierkunde worden gecontroleerd om pijn of onnodig blijvend lijden of letsel te voorkomen.Indien deze deskundige zelf geen dierenarts is, dient hij/zij voor deze taak onder toezicht te staan van een dierenarts met ervaring in de proefdierkunde. De deskundige maakt minstens trimestrieel een schriftelijk rapport op ter attentie van de labodirecteur of de verantwoordelijke van de fokkerij of toeleverende instelling. § 2. Wanneer de gezondheid of het welzijn van de dieren niet bevredigend is, dient de laboratoriumdirecteur of de verantwoordelijke van de fokinstelling of toeleverende instelling hiervan verwittigd te worden door elk personeelslid van het laboratorium dat hier kennis van heeft en dient hij onverwijld het nodige te doen om de oorzaak op te sporen en de passende maatregelen te nemen. § 3. De laboratoriumdirecteur of de verantwoordelijke van de fokinstelling of toeleverende instelling dient, op verzoek van de Dienst, aanneembare bewijzen van de in § 1 vermelde controles te kunnen voorleggen. § 4. De Minister kan bijkomende criteria vaststellen voor de kwalificatie van de deskundige bedoeld in § 1, 4°.

Art. 11.§ 1. Personen die instaan voor de elementaire verzorging van de dieren moeten, op verzoek van de Dienst, het bewijs leveren van een opleiding zoals omschreven in bijlage 5 of moeten een relevante beroepservaring van ten minste zes maanden kunnen inroepen bekomen vóór 30 oktober 2004 en aanvaard door de Dienst. § 2. Personen die instaan voor de bijzondere verzorging van de dieren moeten in het bezit zijn van een door de Dienst geaccepteerd getuigschrift of diploma uitgereikt na een opleiding zoals omschreven in bijlage 6 of een relevante beroepservaring van ten minste drie jaar kunnen inroepen bekomen vóór 30 oktober 2004 en aanvaard door de Dienst. § 3. Personen die actief deelnemen aan op dieren uitgevoerde proeven moeten in het bezit zijn van een door de Dienst geaccepteerd getuigschrift of diploma uitgereikt na een opleiding zoals omschreven in bijlage 7 of een relevante beroepservaring van ten minste vijf jaar kunnen inroepen bekomen vóór 30 oktober 2004 en aanvaard door de Dienst. § 4. De proefleiders zoals omschreven in artikel 3, 18° van de wet, moeten in het bezit zijn van een universitair diploma zoals omschreven in artikel 26, § 1, eerste lid van de wet. Zij moeten daarenboven houders zijn van een universitair of postuniversitair diploma of van een aanvullend certificaat in de proefdierkunde, aanvaard door de Dienst, uitgereikt na een opleiding zoals omschreven in bijlage 8 of een relevante beroepservaring van ten minste vijf jaar kunnen inroepen bekomen vóór 30 oktober 2004 en aanvaard door de Dienst.

Al naargelang de reeds genoten opleiding of het reeds behaalde diploma kan een volledige of gedeeltelijke vrijstelling worden verleend voor de in bijlage 8 vermelde onderwerpen. § 5. De Dienst stelt na onderzoek van het getuigschrift of diploma van een in een andere Staat erkende instelling vast of de persoon die er in het bezit van is een voldoende hoog opleidingsniveau heeft bereikt. § 6. De directeur van het laboratorium mag enkel een beroep doen op personeel dat voldoet aan alle voorwaarden inzake opleiding en ervaring zoals bepaald in dit artikel. § 7. Personen die niet over het nodige diploma of getuigschrift beschikken waarvan sprake in dit artikel op het ogenblik van indiensttreding in een laboratorium, beschikken over een termijn van één jaar om dit diploma of certificaat te bekomen voor zover hun activiteiten worden uitgevoerd onder de directe supervisie van een persoon die de gepaste vorming heeft genoten.

Art. 12.§ 1. Aan het einde van elke proef moet worden beslist of het proefdier in leven zal worden gehouden, dan wel op een humane wijze zal worden gedood, met dien verstande dat het niet in leven mag worden gehouden wanneer het waarschijnlijk is dat het dier, ook al lijkt zijn gezondheidsstatus voor het overige weer normaal, blijvende pijn of letsel zal ondervinden.

Deze beslissingen worden genomen door de deskundige bedoeld in artikel 10, § 1, 4°. § 2. Wanneer aan het einde van een proef : 1° een dier in leven moet worden gehouden, moet het de voor zijn gezondheidstoestand passende verzorging krijgen, onder toezicht van een deskundige zoals bedoeld in artikel 10, § 1, 4° worden geplaatst en worden gehouden onder omstandigheden die in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 10;2° een dier niet in leven moet worden gehouden of niet gebaat is bij het bepaalde in artikel 10 betreffende zijn welzijn, moet het onverwijld op humane wijze worden gedood.

Art. 13.§ 1. Een dier mag niet meer dan eenmaal worden gebruikt in proeven die grote angst, hevige pijn of daarmee gelijkstaand leed met zich mee brengen. § 2. De Dienst mag toestemming geven voor het vrijlaten van het betrokken dier wanneer de gewettigde doeleinden van de proef zulks vereisen, op voorwaarde dat hij de zekerheid heeft verkregen dat al het mogelijke is gedaan om het welzijn van het dier te waarborgen, voor zover de gezondheidstoestand van het dier zulks toelaat en er geen gevaar bestaat voor de volksgezondheid en het milieu. HOOFDSTUK IV. - Herkomst en identificatie van de proefdieren Afdeling 1. - De herkomst

Art. 14.Zwervende, verloren of achtergelaten gezelschapsdieren mogen niet voor proeven gebruikt worden.

Art. 15.§ 1. Gewervelde proefdieren, andere dan landbouwhuisdieren, dienen geleverd te worden door erkende toeleverende en erkende fokinstellingen. § 2. Proefdieren van de hiernagenoemde soorten dienen bovendien gefokt te zijn met het oog op gebruik voor dierproeven :

Muis

Mus musculus

Souris

Mus musculus

Rat

Rattus norvegicus

Rat

Rattus norvegicus

Cavia

Cavia porcellus

Cobaye

Cavia porcellus

Goudhamster

Mesocricetus auratus

Hamster doré

Mesocricetus auratus

Konijn

Oryctolagus cuniculus

Lapin

Oryctolagus cuniculus

Primaten

Primates


Hond

Canis familiaris

Chien

Canis familiaris

Kat

Felis catus

Chat

Felis catus

Kwartel

Coturnix coturnix

Caille

Coturnix coturnix


§ 3. In afwijking van de §§ 1 en 2 kan de Dienst, na advies van het Deontologisch Comité, vrijstelling verlenen op voorwaarde dat het laboratorium daartoe een schriftelijke aanvraag indient : 1° die bepaalt dat het laboratorium geen of onvoldoende dieren geschikt voor het doel van de proef kan betrekken in erkende toeleverende of erkende fokinstellingen.In deze gevallen dienen voldoende garanties geboden te worden over het welzijn en de gezondheid van de dieren op het bedrijf van oorsprong of herkomst; 2° die stelt dat het gebruik van niet met het oog op dierproeven gefokte proefdieren geen negatieve invloed heeft op de resultaten van de proef en niet leidt tot het gebruik van meer dieren;3° waarbij, alleen wanneer in het laboratorium dierproeven uitgevoerd worden die pijn, lijden of letsels kunnen veroorzaken, in bijlage een verklaring is gevoegd van de Ethische Commissie waarbij het laboratorium is aangesloten, die de onder 1° en 2° beschreven verklaringen van het laboratorium bevestigt en die bovendien bepaalt dat : a) niet specifiek voor proeven gefokte dieren om dwingende redenen van algemeen belang gebruikt moeten worden, b) het gevraagde aantal dieren overeenstemt met de reële behoefte voorzien in het testprotocol.

Art. 16.Een toeleverende instelling of fokinstelling mag uitsluitend dieren betrekken uit andere erkende fokinstellingen, erkende toeleverende instellingen of erkende laboratoria, tenzij de dieren op wettige wijze zijn ingevoerd en geen verwilderde dieren of zwerfdieren zijn.

Art. 17.Dieren gevangen in de vrije natuur mogen alleen worden gebruikt in dierproeven indien enkel deze dieren geschikt zijn voor het doel van de proef.

Art. 18.Het is verboden proeven te verrichten met dieren die krachtens bijlage I van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, opgemaakt te Washington op 3 maart 1973, en bijlage A van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten, door controle op het desbetreffende handelsverkeer, als bedreigde soorten worden aangemerkt, behalve indien deze proeven voldoen aan de voorschriften van voornoemde verordening en de proef gericht is op onderzoek voor het behoud van de betrokken soorten of voor biomedische doeleinden van essentieel belang wanneer de betrokken soort bij wijze van uitzondering de enige blijkt te zijn die voor dit doeleinde geschikt is.

Art. 19.Om onnodig dubbel gebruik te voorkomen, is elke dierproef, op grond van nationale of communautaire wetgeving, voor ontwikkeling, fabricage, onderzoek op kwaliteit, werkzaamheid of toxiciteit van geneesmiddelen, levensmiddelen of andere stoffen of produkten of inzake milieubescherming, verboden, wanneer er terzake geldige gegevens van een andere lidstaat van de Europese Unie beschikbaar zijn. Dit verbod is slechts geldig voor zover geen verder onderzoek vereist is ter vrijwaring van de volksgezondheid en de veiligheid. Afdeling 2. - De identificatie

Art. 20.§ 1. Op algemene wijze moet in de onmiddellijke nabijheid van de huisvesting van de dieren informatie worden aangebracht betreffende hun identificatie en in het voorkomend geval, betreffende het testprotocol waarbinnen ze gebruikt worden alsook betreffende de verantwoordelijke proefleider. § 2. Alle honden, katten en primaten in een fokinstelling, toeleverende instelling of laboratorium moeten, ten laatste bij het spenen, op de minst pijnlijke wijze van een individueel en blijvend merk worden voorzien.

Niet-gemerkte honden, katten en primaten die pas na het spenen voor het eerst in een in het eerste lid bedoelde instelling komen, moeten zo spoedig mogelijk worden gemerkt.

Wanneer een hond, een kat of een primaat, vóór het spenen, van een in het eerste lid bedoelde instelling naar een andere instelling wordt overgebracht en het in het eerste lid genoemde merk omwille van praktische redenen niet vooraf kan worden aangebracht, moeten alle gegevens over het betrokken dier, met name de identiteit van de moeder, door de ontvangende instelling worden bewaard totdat het dier is gemerkt. § 3. De Minister kan de modaliteiten van de identificatie voorschrijven. Afdeling 3. - Het register

Art. 21.§ 1. De laboratoriumdirecteur en de verantwoordelijke van de fokinstellingen en toeleverende instellingen dienen per diersoort een register bij te houden dat voor ieder dier (of lot van dieren indien het knaagdieren, vogels of vissen betreft) minimaal de volgende gegevens bijhoudt : 1° Voor alle verworven dieren : aantal, datum van aankomst of speendatum indien de dieren geboren zijn in de instelling, de naam en het adres van de leverancier (of het erkenningsnummer) of, in voorkomend geval, van de vorige eigenaar;2° Het aantal afgestane dieren, datum van vertrek, de naam en het adres van de bestemmeling (of het erkenningsnummer);3° Aantal dieren die zijn gestorven of geëuthanaseerd in de inrichting, in voorkomend geval met vermelding van het protocolnummer van de proef tijdens dewelke de dieren zijn gestorven of werden geëuthanaseerd;4° Voor elke hond, kat of primaat het identificatienummer, bedoeld in artikel 2,0 § 2, het geslacht, het ras of de soort alsook de geboortedatum van deze die in de inrichting geboren zijn;5° Het aantal aanwezige dieren vanaf speenleeftijd moet tevens op eenvoudige wijze uit de registergegevens kunnen worden afgeleid. § 2. Op advies van het Deontologisch Comité kan de Minister bijkomende gegevens bepalen die dit register moet bevatten. § 3. Het register moet worden getoond telkens als de bevoegde personen bedoeld in artikel 34 van de wet daarom verzoeken. De gegevens dienen minstens drie jaar te worden bewaard. HOOFDSTUK V. - Statistische inlichtingen

Art. 22.§ 1. Ten laatste op 31 januari van ieder jaar maakt iedere laboratorium-directeur aan de Dienst de statistische gegevens over betreffende het gebruik van proefdieren in zijn instelling tijdens het voorbije kalenderjaar. Deze gegevens hebben betrekking : 1° op het aantal dieren, per diersoort, dat voor proeven werd gebruikt;2° op het aantal dieren, onderverdeeld in categorieën die werden gebruikt in wettelijk voorgeschreven proeven;3° op het aantal dieren, onderverdeeld in categorieën die werden gebruikt in niet wettelijk voorgeschreven proeven. § 2. Deze gegevens dienen te worden meegedeeld op een formulier waarvan het model is bepaald in bijlage 4.

De Minister kan het model van dit formulier wijzigen. HOOFDSTUK VI. - Het Deontologisch Comité

Art. 23.§ 1. Het Deontologisch Comité wordt opgericht bij de Federale Overheidsdienst bevoegd voor het dierenwelzijn. § 2. Het Deontologisch Comité bestaat uit een voorzitter en volgende leden : 1° twee leden voorgedragen door de v.z.w. Pharma.be; 2° een lid voorgedragen door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen;3° een lid voorgedragen door het « Fonds National de la Recherche scientifique - FNRS »;4° twee leden voorgedragen door de VZW Belgian Council for Laboratory Animal Science;5° twee leden voorgedragen door de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België;6° vier leden voorgedragen door de Raad voor dierenwelzijn;7° vier leden voorgedragen door de Federale Raad voor Wetenschapsbeleid;8° een ambtenaar aangeduid door de Minister bevoegd voor Volksgezondheid;9° een ambtenaar aangeduid door de Minister;10° een ambtenaar aangeduid door de Minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid. De leden en hun plaatsvervangers dienen in dubbeltal voorgedragen te worden op grond van hun deskundigheid op het biomedisch, biologisch en ethisch vlak en op basis van hun kennis van het dierenwelzijn.

Zij dienen een diploma te bezitten van het universitair of academisch onderwijs van de tweede cyclus of een diploma of getuigschrift dat in toepassing van de desbetreffende Europese richtlijnen als gelijkwaardig wordt erkend.

De leden en hun plaatsvervangers worden door de Minister benoemd voor een termijn van vier jaar. Zij kunnen door de Minister worden ontslagen in geval van herhaalde afwezigheid of op voorstel van de Dienst.

Ingeval van afwezigheid of van vroegtijdige beëindiging van een mandaat, worden de leden vervangen door hun plaatsvervanger.

Het voorzitterschap wordt waargenomen door een magistraat van de rechterlijke orde die, op voorstel van de Minister van Justitie, door de Minister wordt aangeduid voor een mandaat van vier jaar. De vice-voorzitter wordt gekozen onder de leden voor een mandaat van vier jaar.

Het secretariaat wordt waargenomen door de Dienst.

Art. 24.Het Deontologisch Comité heeft als opdracht advies uit te brengen inzake dierproeven in alle gevallen voorzien in de wet en in dit besluit of wanneer de Minister of de Dienst of een Ethische Commissie het raadpleegt. Het kan hen voorstellen doen.

Op verzoek van de Minister, de Dienst of een Ethische Commissie, brengt het Deontologisch Comité bovendien advies uit inzake de ontwikkeling en toepassing van methodes die erop gericht zijn dierproeven te verminderen, te verfijnen of te vervangen. Het Deontologisch Comité kan daaromtrent eveneens voorstellen doen.

Art. 25.De voorzitter roept het Deontologische Comité bijeen en stelt de dagorde vast. De voorzitter moet het Deontologische Comité eveneens bijeenroepen wanneer ten minste zeven leden erom verzoeken.

Het Deontologisch Comité beraadslaagt op geldige wijze als de meerderheid van zijn leden aanwezig is of vertegenwoordigd is door zijn plaatsvervangers. Is de meerderheid niet aanwezig dan kan het Deontologisch Comité na een nieuwe bijeenroeping op geldige wijze over hetzelfde onderwerp beslissen, ongeacht het aantal aanwezige leden.

De beslissingen worden genomen bij eenvoudige meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter of die van de ondervoorzitter indien deze het voorzitterschap waarneemt.

Het Deontologisch Comité stelt zijn huishoudelijk reglement vast binnen de twee maanden na de benoeming van zijn leden en legt het ter goedkeuring voor aan de Minister. HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen

Art. 26.De toepassing van de huisvestingsnormen opgenomen in bijlage 3 is verplichtend voor wat betreft infrastructuur, materiaal of uitrusting voor inrichtingen die voor het eerst in gebruik worden genomen na de inwerkingtreding van dit besluit.

Laboratoria, fokinstellingen of toeleverende instellingen die reeds in werking waren op de dag van inwerkingtreding van dit besluit passen de huisvesting van de dieren aan, aan de normen van bijlage 3, ten laatste vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Een laboratorium of instelling die deze termijn niet kan respecteren, dient een aanvraag tot afwijking in bij de Dienst met daarbij een aanpassingsprogramma. De afwijking wordt enkel bij uitzondering en tijdelijk toegekend door de Dienst na positief advies van het Deontologisch Comité en de Ethische Commissie indien het een laboratorium betreft HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen

Art. 27.De gegevens waarvan met toepassing van dit besluit kennis wordt gegeven en waarvan de bekendmaking schade zou kunnen berokkenen aan de in de artikelen 2, 3 en 8 bedoelde instellingen, mogen niet aan derden worden medegedeeld.

Art. 28.Overtredingen van de bepalingen van dit besluit worden opgespoord, vastgesteld en bestraft overeenkomstig de bepalingen van de wet.

Art. 29.Het koninklijk besluit van 14 november 1993 betreffende de bescherming van proefdieren wordt opgeheven.

Art. 30.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 31.De Minister bevoegd voor Justitie, de Minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid en de Minister bevoegd voor Volksgezondheid zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Châteauneuf-de-Grasse, 6 april 2010.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX

^