Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 04 november 2018
gepubliceerd op 19 november 2018

Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 28 mei 2018, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, betreffende de wijziging en de coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid"

bron
federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2018205087
pub.
19/11/2018
prom.
04/11/2018
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

4 NOVEMBER 2018. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 28 mei 2018, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, betreffende de wijziging en de coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid" (1)


FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;

Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw;

Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 28 mei 2018, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, betreffende de wijziging en de coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid".

Art. 2.De minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 4 november 2018.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Werk, K. PEETERS _______ Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Bijlage Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw Collectieve arbeidsovereenkomst van 28 mei 2018 Wijziging en coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid" (Overeenkomst geregistreerd op 14 augustus 2018 onder het nummer 147260/CO/111)

Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers, werklieden en werksters van de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren.

Art. 2.De tekst van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid" wordt geïnterpreteerd en gewijzigd. De tekst van de statuten wordt gecoördineerd als volgt.

Art. 3.Deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten voor een periode van onbepaalde duur en heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2017.

Zij kan worden opgezegd mits een opzegging van zes maanden wordt betekend bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw.

Zij vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 juni 2017 tot wijziging en coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid" (registratienummer 140531/CO/111), gewijzigd door de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 februari 2018 (registratienummer 144978/CO/111).

Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 4 november 2018.

De Minister van Werk, K. PEETERS

Bijlage aan de collectieve arbeidsovereenkomst van 28 mei 2018, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, betreffende de wijziging en de coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid" Tekst van de gewijzigde en gecoördineerde statuten : Fonds voor bestaanszekerheid opgericht bij beslissing van 13 januari 1965 van het Nationaal Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 februari 1965. HOOFDSTUK I. - Benaming, zetel, doel, duur

Artikel 1.Er wordt vanaf 1 januari 1965 een fonds voor bestaanszekerheid opgericht voor de werklieden en werksters tewerkgesteld in de ondernemingen die door hun activiteit in België ressorteren onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, genaamd "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid".

Art. 2.De zetel van het fonds bevindt zich in het arrondissement Brussel, op het volgende adres : Ravensteingalerij 27 b 7 te 1000 Brussel.

Art. 3.§ 1. Het fonds heeft tot doel : 1° De bijdragen vereist voor zijn werking te innen;2° Aan de werklieden en werksters tewerkgesteld in de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, en volgens de hierna vermelde voorwaarden : a) een vergoeding uit te keren die de werkloosheidsuitkering aanvult;b) een toeslag te verlenen die de vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering aanvult;c) gebeurlijk andere sociale voordelen toe te kennen, vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst van bovengenoemd paritair comité, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit;3° De verdeling van die voordelen te verzekeren;4° Een bijzondere jaarlijkse compensatietoeslag te betalen aan de in artikel 1 bedoelde werklieden en werksters, leden van één van de representatieve interprofessionele werknemersorganisaties die op nationaal vlak verbonden zijn;5° De organisatie te financieren van concrete opleidingsacties voor werknemers of potentiële werknemers van de metaalverwerkende nijverheid in het raam en door bemiddeling van het "Instituut voor Naschoolse Opleiding van de Metaalverwerkende Nijverheid", afgekort : "INOM", met maatschappelijke zetel te Schaarbeek, A.Reyerslaan 80, opgericht op 15 september 1969, waarvan de statuten bekendgemaakt werden in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 6 november 1969; 6° De organisatie te financieren van de initiatieven voor de opleiding en de tewerkstelling van risicogroepen onder de werkzoekenden in het raam en door de bemiddeling van de vereniging zonder winstoogmerk "Tewerkstelling en Opleiding van Risicogroepen - Arbeiders MVEN", met maatschappelijke zetel te Schaarbeek, A.Reyerslaan 80, opgericht op 3 januari 1990, waarvan de statuten bekendgemaakt werden in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 10 mei 1990 en van de vereniging zonder winstoogmerk "Montage - Nationaal Fonds voor Tewerkstelling en de Opleiding van Jongeren", met maatschappelijke zetel te Schaarbeek, A. Reyerslaan 80, opgericht op 28 januari 1988, waarvan de statuten bekendgemaakt werden in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 7 maart 1988; 7° Een tegemoetkoming toe te kennen in de kosten voor de vorming van de werkgevers- en werknemersorganisaties;8° Jaarlijks tewerkstellingsattesten afleveren aan de werklieden en werksters tewerkgesteld in de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw;9° De organisatie te financieren van concrete opleidingsacties voor werknemers of potentiële werknemers van de metaalverwerkende nijverheid in het raam en door bemiddeling van de vereniging zonder winstoogmerk "Montage - Nationaal Fonds voor Tewerkstelling en de Opleiding van Jongeren", met maatschappelijke zetel te Schaarbeek, A. Reyerslaan 80, opgericht op 28 januari 1988, waarvan de statuten bekendgemaakt werden in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 7 maart 1988; 10° De organisatie te financieren van concrete opleidingsacties voor werknemers of potentiële werknemers van de metaalverwerkende nijverheid van de provincies Luik en Luxemburg in het raam en door bemiddeling van de vereniging zonder winstoogmerk "Institut de Formation et de Perfectionnement des fabrications métalliques des provinces de Liège et du Luxembourg" ("Vormings- en vervolmakingsinstituut van de metaalbouw van de provincies Luik en Luxemburg"), afgekort "IFP" (ondernemingsnummer 440.771.859), met maatschappelijke zetel te Luik, Boulevard E. de Laveleye 191, en waarvan de gewijzigde statuten gepubliceerd werden in de bijlage van het Belgisch Staatsblad van 13 oktober 2005; 11° De organisatie te financieren van concrete opleidingsacties voor werknemers of potentiële werknemers van de metaalverwerkende nijverheid van de provincies Vlaams-Brabant, Waals-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het kader en door bemiddeling van de vereniging zonder winstoogmerk "Regionaal Tewerkstellingsfonds voor de arbeiders van de metaalverwerkende nijverheid Brabant", afgekort "RTMB", met ondernemingsnummer 433.840.220 en met maatschappelijk zetel te 1030 Brussel, A. Reyerslaan 80, en waarvan de statuten gepubliceerd werden in de bijlage van het Belgisch Staatsblad van 7 augustus 1987; 12° De financiering organiseren van zijn rol in het kader van loopbaanwijzigingen; 13° De organisatie te financieren van concrete opleidingsacties voor werknemers of potentiële werknemers van de metaalverwerkende nijverheid van de provincie Antwerpen in het kader en door bemiddeling van de vereniging zonder winstoogmerk "Fonds voor tewerkstelling en opleiding in de metaalverwerkende nijverheid - provincie Antwerpen vzw", afgekort "FTMA", met KBO-nummer 0433.981.067 en met maatschappelijke zetel te 2600 Berchem, Filip Williotstraat 7, en waarvan de statuten gepubliceerd werden in de bijlage van het Belgisch Staatsblad van 10 september 1987. § 2. Het fonds wordt belast met de praktische uitwerking en concretisering van specifieke opdrachten en bepalingen vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst van bovengenoemd paritair comité, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.

Het fonds wordt eveneens belast met de uitvoering van alle opdrachten die door wettelijke, reglementaire of conventionele bepalingen aan het fonds worden opgedragen ter bestrijding van de sociale fraude.

In dat kader kan het fonds belast worden met het aanmaken en afleveren van een middel, al dan niet elektronisch, waarmee de arbeiders uit de sector kunnen geïdentificeerd worden.

Art. 4.Het fonds wordt voor onbepaalde duur opgericht. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied

Art. 5.§ 1. Deze statuten, evenals de wijze van uitvoering, bepaald door het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, zijn toepasselijk op de werkgevers die door hun activiteit in België ressorteren onder het bovenvermeld paritair comité, evenals op de door hen in België tewerkgestelde werklieden, werksters en industriële leerlingen. § 2. De statuten zijn echter voor wat betreft het artikel 14, § 6, § 7 en § 8 niet van toepassing op de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren.

Art. 5bis.§ 1. Deze statuten, evenals de wijze van uitvoering, bepaald door het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, zijn eveneens toepasselijk op de buiten België gevestigde werkgevers die door hun activiteit in België ressorteren onder het bovenvermeld paritair comité, evenals op hun werklieden en werksters, voor zover deze minstens 15 dagen door hen in België tewerkgesteld zijn. § 2. Elke werkgever die gevestigd is in een Staat die deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte dient bij het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid" aangifte te doen van de duur van zijn voorgenomen activiteit in België door middel van een geldig A1- formulier, overeenkomstig artikel 12, 1 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad en het artikel 14 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad, of, indien het een werkgever betreft van een derde staat, door middel van een vergelijkbaar attest van zijn land van oorsprong.

Vanaf een aangegeven activiteit van 12 maanden binnen een periode van 24 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag aangegeven activiteit in België, moet deze onderneming daarenboven aan het fonds voor bestaanszekerheid een lijst overmaken van de door haar in België tewerkgestelde werklieden en werksters, alsook van de aan hen betaalde brutolonen die in aanmerking komen voor de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen in hun land van oorsprong en die betrekking hebben op hun activiteit in België. § 3. Vanaf de eerste dag activiteit na de genoemde periode van 12 maanden, zijn de ondernemingen bedoeld in § 2 de in artikel 14, § 2 tot en met § 8 vermelde bijdragen verschuldigd.

Deze bijdragen worden berekend op basis van de volgens § 2 aangegeven lonen.

Indien echter aan het fonds voor bestaanszekerheid aangetoond kan worden dat in het land van oorsprong de gedetacheerde arbeider van dezelfde bescherming geniet of van een bescherming geniet die essentieel vergelijkbaar is, als gevolg van de verplichtingen waaraan de buitenlandse werkgever in zijn land van oorsprong al onderworpen is, is deze werkgever vrijgesteld van de betaling van de bijdrage.

Het college van voorzitters beoordeelt de aanvragen tot vrijstelling.

In geval van betwisting is de Arbeidsrechtbank van Brussel bevoegd. § 4. Als een onderneming geen of geen geldige aangifte heeft gedaan zoals voorzien in § 2, is deze onderneming vanaf de eerste dag activiteit in België een door het fonds voor bestaanszekerheid bepaalde en gepubliceerde forfaitaire bijdrage verschuldigd.

Deze onderneming kan haar toestand regulariseren door alsnog te voldoen aan de aangifteplicht voorzien in § 2, binnen een termijn van 90 dagen na de datum van de bijdrage-opvraging. § 5. Het fonds voor bestaanszekerheid zal de buitenlandse werkgevers informeren over hun rechten en plichten ten aanzien van het fonds voor bestaanszekerheid ten laatste nadat dezen hun aangifte bedoeld in § 2 hebben ingediend. § 6. Werklieden en werksters van buitenlandse ondernemingen bedoeld in § 2, genieten, op hun aanvraag, van de uitkering bepaald in deze statuten, voor zover : - zij op het ogenblik dat het recht geopend wordt in dienst zijn van een bijdrageplichtige onderneming; - de werkman of werkster gedurende minstens 15 kalenderdagen in België werd tewerkgesteld in deze onderneming, te rekenen vanaf het moment dat deze bijdrageplichtig is; - de werkman of werkster in zijn land van oorsprong recht heeft op de uitkeringen van een sociale zekerheidsregime waarop de uitkering van het fonds voor bestaanszekerheid een aanvulling is.

Het fonds voor bestaanszekerheid bepaalt en publiceert welke documenten voorgelegd moeten worden om recht te hebben op een aanvullende uitkering.

Werklieden en werksters vermeld in de door hun werkgever ingediende aangifte, bedoeld in § 2, 2de lid, worden door het fonds voor bestaanszekerheid over hun rechten geïnformeerd. HOOFDSTUK III. - Beheer

Art. 6.Het fonds wordt beheerd door een raad van beheer, paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van de meest representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties.

De raad van beheer bestaat uit 30 leden, hetzij 15 vertegenwoordigers van de werknemers en 15 vertegenwoordigers van de werkgevers.

Het mandaat van de leden van de raad van het beheer wordt niet vergoed.

Het paritair comité benoemt en ontslaat de leden van de raad van beheer; het kan het aantal in het tweede lid vastgestelde beheerders wijzigen.

Art. 7.Elk jaar stelt de raad van beheer in zijn schoot een voorzitter en drie ondervoorzitters aan Hij duidt eveneens de persoon of personen aan belast met het secretariaat.

Het voorzitterschap wordt beurtelings toevertrouwd aan een lid van de werkliedenvertegenwoordiging en aan een lid van de werkgeversvertegenwoordiging.

Het eerste jaar wordt de categorie waartoe de voorzitter en de ondervoorzitters behoren door loting vastgesteld.

Bij afwezigheid van de voorzitter wordt de zitting van de raad van beheer voorgezeten door één van de ondervoorzitters. Bij gelijktijdige afwezigheid van de voorzitter en van de ondervoorzitters wordt de vergadering voorgezeten door de oudste in jaren.

Art. 8.De leden van de raad van beheer worden benoemd voor een termijn van zes jaar. Hun mandaat is hernieuwbaar.

Bij overlijden of ontslag van een beheerder, voorziet het paritair comité in zijn vervanging. Het nieuw aangeduid lid voleindigt het mandaat van zijn voorganger.

Art. 9.De raad van beheer wordt door de voorzitter bijeengeroepen.

Deze is gehouden de raad minstens éénmaal per jaar bijeen te roepen.

Wanneer vijf beheerders dit vragen, roept de voorzitter de raad in vergadering bijeen uiterlijk binnen tien dagen volgend op de ontvangst van het verzoek.

De oproepingen vermelden de agenda.

De raad kan slechts geldig beslissen over de punten die op de agenda voorkomen en enkel wanneer er minstens de helft van de leden deel uitmakend van de werkliedenafvaardiging en minstens de helft van de leden van de werkgeversafvaardiging aanwezig is.

De verslagen van de zittingen van de raad worden in het notulenboek ingeschreven. Ze worden ondertekend door de voorzitter of zijn plaatsvervanger en door de secretaris.

De leden van de raad ontvangen uiterlijk vóór de volgende zitting een afschrift van de beraadslagingen.

De afschriften of uittreksels van de notulen die bij de rechtbank of elders moeten gedeponeerd worden, zijn ondertekend door de voorzitter van de raad van beheer en door twee beheerders, waarvan één van de zijde van de werklieden, de andere van die van de werkgevers.

Wanneer tot de stemming moet overgegaan worden, dient een gelijk aantal leden van elke afvaardiging aan de stemming deel te nemen. Is het getal ongelijk, dan onthoudt (onthouden) zich het jongste lid (de jongste leden).

De beslissingen worden met een meerderheid van twee derden van de stemmers genomen.

De beheerders kunnen echter niet deelnemen aan de beraadslagingen waarbij zij persoonlijk belang hebben. Hun onthouding wordt in de notulen vermeld.

Art. 10.De raad van beheer heeft tot taak het fonds te beheren en alle maatregelen te nemen die voor zijn goede werking zijn vereist.

Hij beschikt over de meest uitgebreide bevoegdheid inzake het beheer en de administratie van het fonds en de verwezenlijking van zijn doel.

De raad van beheer bepaalt in zijn jaarlijks budget de beheerskosten die van de inkomsten van het fonds zullen afgetrokken worden.

De raad van beheer treedt op in rechten in naam van het fonds op vervolging en op vraag van de voorzitter en van de ondervoorzitters.

Hij kan bijzondere bevoegdheden overdragen aan één of meer van zijn leden, en zelfs aan derden.

De raad van beheer richt in zijn schoot een college van voorzitters op dat is samengesteld uit de voorzitter en de drie ondervoorzitters van de raad van beheer.

Dit college van de voorzitters staat in voor het dagelijkse beheer van het fonds en werkt volgens de beslissingen of richtlijnen van de raad van beheer.

Het college van de voorzitters kan derden met het dagelijks beheer van het fonds belasten of zich erdoor laten bijstaan.

Het college van de voorzitters kan zich eveneens laten bijstaan door deskundigen die voorafgaandelijk advies uitbrengen.

Bij beslissing van het college van de voorzitters worden de werking, het aantal deskundigen en hun bevoegdheden vastgelegd.

Art. 11.Voor al de andere handelingen dan deze waarvoor de raad een speciale volmacht heeft verleend, zal het fonds geldig tegenover derden vertegenwoordigd zijn door de gezamenlijke handtekeningen van drie beheerders (twee van de zijde van de werknemers één van de zijde van de werkgevers) zonder dat deze beheerders enigerlei beslissing of een bijzondere volmacht moeten overleggen.

Art. 12.De beheerders zij alleen verantwoordelijk wat de uitvoering van hun mandaat betreft en persoonlijk gaan ze, omwille van hun beheer, geen enkele verbintenis aan ten opzichte van de verplichtingen van het fonds. HOOFDSTUK IV. - Financiering

Art. 13.Het fonds wordt gespijsd door de bijdragen verschuldigd door de werkgevers, bedoeld bij artikel 5 en artikel 5bis, evenals door de interesten uit de belegde fondsen.

Art. 14.§ 1. Tenzij anders vermeld worden de bijdragen berekend op de bruto bezoldigingen van de bij artikel 5 en artikel 5bis bedoelde werklieden en werksters en de bruto vergoedingen van de bij artikel 5 bedoelde industriële leerlingen, die in België tewerkgesteld zijn. De bruto bezoldiging en de bruto vergoeding worden bepaald volgens de van toepassing zijnde bepalingen voor het opstellen van de DMFA-aangifte aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. § 2. Bijdragen voor bestaanszekerheid a) Bijdragen voor de financiering van de algemene werking van het fonds Vanaf 1 juli 2017 wordt een bijdrage van onbepaalde duur geheven van 0,66 pct..

Deze bijdrage is bestemd voor de financiering van de algemene werking van het fonds. b) Bijdragen voor het aanvullend pensioen Met ingang van 1 april 2000 wordt, ter uitvoering van het nationaal akkoord 1999-2000 voor de arbeiders van de metaal-, machine- en elektrische bouw van 19 april 1999, de bijdrage voor bestaanszekerheid voor onbepaalde duur verhoog met 1 pct..

Deze bijdrage is bestemd voor de financiering van een sectoraal stelsel ter aanvulling van de wettelijke pensioenregeling, met inbegrip van een in dit kader gemaakte solidariteitstoezegging (die 0,10 pct. bedraagt vanaf 1 januari 2006).

Met ingang van 1 april 2001 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd tot 1,25 pct..

Met ingang van 1 april 2002 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd tot 1,50 pct..

Met ingang van 1 januari 2006 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd tot 1,60 pct..

Met ingang van 1 januari 2008 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd tot 1,70 pct..

Met ingang van 1 januari 2012 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd tot 1,80 pct. en met ingang van 1 januari 2013 tot 1,90 pct..

Deze verhogingen zijn van toepassing voor al de ondernemingen uit de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant, die onder Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren, en voor de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren uit al de andere provincies en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze verhogingen zijn eveneens van toepassing op de onderneming COFELY FABRICOM NV, Simon Bolivarlaan 34-36 te 1000 Brussel, met ondernemingsnummer BE 0425 702 910, alsook de onderneming COFELY FABRICOM INDUSTRIE SUD NV, Chaussée de Gilly 263 te 6220 Fleurus, met ondernemingsnummer BE 0413 240 388.

Met ingang van 1 april 2014 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd : - tot 2,00 pct. voor ondernemingen uit de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant, die onder Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren, en voor de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren uit al de andere provincies en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze verhoging is eveneens van toepassing op de bovengenoemde ondernemingen COFELY FABRICOM NV en COFELY FABRICOM INDUSTRIE SUD NV; - tot 1,80 pct. voor de andere ondernemingen.

Met ingang van 1 januari 2016 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd : - tot 2,29 pct. voor ondernemingen uit de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant, die onder Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren, en voor de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren uit al de andere provincies en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze verhoging is eveneens van toepassing op de bovengenoemde ondernemingen COFELY FABRICOM NV en COFELY FABRICOM INDUSTRIE SUD NV; - tot 2,09 pct. voor de andere ondernemingen.

Met ingang van 1 juli 2017 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd : - tot 2,39 pct. voor ondernemingen uit de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant, die onder Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren, en voor de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren uit al de andere provincies en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze verhoging is eveneens van toepassing op de bovengenoemde ondernemingen COFELY FABRICOM NV en COFELY FABRICOM INDUSTRIE SUD NV; - tot 2,19 pct. voor de andere ondernemingen.

De hogergenoemde bijdragen die vanaf 1 januari 2014 betaald worden, ook achterstallige betalingen van de vorige jaren, en die bestemd zijn voor de financiering van een sectoraal stelsel ter aanvulling van de wettelijke pensioenregeling, met uitsluiting van de in dit kader gemaakte solidariteitstoezegging, worden verhoogd met 8,86 pct. : - De bijdrage van 1 pct. met ingang van 1 april 2000 wordt aldus verhoogd tot 1,09 pct.; - De bijdrage van 1,25 pct. met ingang van 1 april 2001 wordt aldus verhoogd tot 1,36 pct.; - De bijdrage van 1,50 pct. met ingang van 1 april 2002 wordt aldus verhoogd tot 1,64 pct.; - De bijdrage van 1,60 pct. met ingang van 1 januari 2006 wordt aldus verhoogd tot 1,74 pct.; - De bijdrage van 1,70 pct. met ingang van 1 januari 2008 wordt aldus verhoogd tot 1,85 pct.; - De bijdrage van 1,80 pct. met ingang van 1 januari 2012 wordt aldus verhoogd tot 1,95 pct.; - De bijdrage van 1,90 pct. met ingang van 1 januari 2013 wordt aldus verhoogd tot 2,06 pct.; - De bijdrage van 1,80 pct. met ingang van 1 april 2014 wordt aldus verhoogd tot 1,95 pct.; - De bijdrage van 2,00 pct. met ingang van 1 april 2014 wordt aldus verhoogd tot 2,17 pct.; - De bijdrage van 2,09 pct. met ingang van 1 januari 2016 wordt aldus verhoogd tot 2,27 pct.; - De bijdrage van 2,29 pct. met ingang van 1 januari 2016 wordt aldus verhoogd tot 2,49 pct.; - De bijdrage van 2,19 pct. met ingang van 1 juli 2017 wordt aldus verhoogd tot 2,3752 pct.; - De bijdrage van 2,39 pct. met ingang van 1 juli 2017 wordt aldus verhoogd tot 2,5929 pct..

Bij ondernemingen die onder Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren, met uitzondering van de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren uit de provincies Waals-Brabant, Luik, Hengouwen, Namen en Luxemburg en uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met uitzondering van de ondernemingen COFELY FABRICOM NV, Simon Bolivarlaan 34-36 te 1000 Brussel, met ondernemingsnummer BE 0425 702 910, alsook de onderneming COFELY FABRICOM INDSUTRIE SUD NV, Chaussée de Gilly 263 te 6220 Fleurus, met ondernemingsnummer BE 0413 240 388, wordt een bijdrage geïnd van 0,10 pct. van bepaalde duur vanaf 1 januari 2012 tot 31 december 2012. Deze bijkomende bijdrage zal worden gebruikt om een provinciale reserve op te bouwen voor een aanwending ten voordele van de arbeiders van deze provincies vanaf 1 januari 2013.

Kunnen vrijgesteld worden van de betaling van bovengenoemde bijkomende bijdrage van 1 pct., de ondernemingen die uiterlijk op 31 december 1999 op ondernemingsvlak een collectieve arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur tot instelling of uitbreiding van aanvulling van de wettelijke pensioenregeling hebben gesloten, voor zover deze collectieve arbeidsovereenkomst en het reglement die deze aanvulling op de wettelijke pensioenregeling regelt, werden goedgekeurd door het fonds voor bestaanszekerheid.

Het begrip onderneming moet sinds de invoering van de bijdragen voor het aanvullend pensioen in het kader van deze vrijstelling geïnterpreteerd worden als de juridische entiteit, of desgevallend als de technische bedrijfseenheid, zoals omschreven in artikel 14 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven of als de vestigingseenheid in de zin van artikel 16.9 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, in het geval de juridische entiteit uit meerdere technische bedrijfseenheden of meerdere zelfstandige entiteiten bestaat.

Bovengenoemde op ondernemingsvlak gesloten collectieve arbeidsovereenkomst en reglement moeten minstens aan volgende criteria voldoen : - De financiering door de werkgever moet equivalent zijn aan de genoemde bijdrage van 1 pct. aan het fonds voor bestaanszekerheid; - De rechthebbenden zijn alle arbeiders en arbeidsters tewerkgesteld in de onderneming ongeacht de aard van de arbeidsovereenkomst, met uitsluiting evenwel van de studenten en de indus-triële leerlingen; - Er moet een aanvulling op het wettelijk pensioen worden gegarandeerd.

Ondernemingen die conform bovenstaande procedure een vrijstelling verkregen van de betaling van de bijdrage van 1 pct., dienen respectievelijk vanaf 1 april 2001 en 1 april 2002 mits collectieve arbeidsovereenkomst de financiering van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen voor onbepaalde duur verder uit te breiden met een bedrag equivalent aan de bijkomende bijdrage van respectievelijk 0,25 pct. en 0,25 pct.. De collectieve arbeidsovereenkomst en de wijziging van het reglement dienen vóór 30 september 2001 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Ondernemingen die conform bovenstaande procedure een vrijstelling verkregen van de betaling van de gecumuleerde bijdrage van 1,50 pct., dienen vanaf 1 januari 2006 mits collectieve arbeidsovereenkomst de financiering van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen voor onbepaalde duur verder uit te breiden met een bedrag equivalent aan de bijkomende bijdrage van 0,10 pct.. De collectieve arbeidsovereenkomst en de wijziging van het reglement dienen vóór 30 maart 2006 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Ondernemingen die conform bovenstaande procedure een vrijstelling verkregen van de betaling van de gecumuleerde bijdrage van 1,60 pct., dienen vanaf 1 januari 2008 mits collectieve arbeidsovereenkomst de financiering van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen voor onbepaalde duur verder uit te breiden met een bedrag equivalent aan de bijkomende bijdrage van 0,10 pct.. De collectieve arbeidsovereenkomst en de wijziging van het reglement dienen vóór 15 februari 2008 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Ondernemingen die conform bovenstaande procedure een vrijstelling verkregen van de betaling van de gecumuleerde bijdrage van 1,70 pct., dienen vanaf 1 januari 2012 mits collectieve arbeidsovereenkomst de financiering van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen voor onbepaalde duur verder uit te breiden met een bedrag equivalent aan de bijkomende bijdrage van 0,10 pct.. De collectieve arbeidsovereenkomst en de wijziging van het reglement dienen vóór 15 februari 2012 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Voor zover de financiering door de werkgever van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen vanaf 1 januari 2012 minstens equivalent is aan de bijdrage van 1,80 pct. aan het fonds voor bestaanszekerheid, kunnen bovengenoemde ondernemingen vanaf 1 januari 2012 via een op hun vlak te sluiten collectieve arbeidsovereenkomst een alternatieve en equivalente aanwending van onbepaalde duur voorzien van de bovengenoemde verhoging van 0,10 pct..

Het bewijs van een equivalente financiering van een eigen pensioenstelsel ten belope van minimaal 1,80 pct. werkgeversbijdrage en de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten op ondernemingsvlak, die voorziet in de alternatieve en equivalente aanwending van de verhoging van 0,10 pct., dienen vóór 15 februari 2012 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Ondernemingen die conform bovenstaande procedure een vrijstelling verkregen van de betaling van de gecumuleerde bijdrage van 1,80 pct., dienen vanaf 1 januari 2013 mits collectieve arbeidsovereenkomst de financiering van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen voor onbepaalde duur verder uit te breiden met een bedrag equivalent aan de bijkomende bijdrage van 0,10 pct.. De collectieve arbeidsovereenkomst en de wijziging van het reglement dienen vóór 15 februari 2013 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Voor zover de financiering door de werkgever van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen vanaf 1 januari 2013 minstens equivalent is aan de bijdrage van 1,90 pct. aan het fonds voor bestaanszekerheid, kunnen bovengenoemde ondernemingen vanaf 1 januari 2013 via een op hun vlak te sluiten collectieve arbeidsovereenkomst een alternatieve en equivalente aanwending van onbepaalde duur voorzien van de bovengenoemde verhoging van 0,10 pct..

Het bewijs van een equivalente financiering van een eigen pensioenstelsel ten belope van minimaal 1,90 pct. werkgeversbijdrage en de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten op ondernemingsvlak, die voorziet in de alternatieve en equivalente aanwending van de verhoging van 0,10 pct., dienen vóór 15 februari 2013 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Ondernemingen die conform bovenstaande procedure een vrijstelling verkregen van de betaling van de gecumuleerde bijdrage van 1,90 pct., dienen vanaf 1 april 2014 mits collectieve arbeidsovereenkomst de financiering van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen voor onbepaalde duur verder uit te breiden met een bedrag equivalent aan de bijkomende bijdrage van 0,10 pct.. De collectieve arbeidsovereenkomst en de wijziging van het reglement dienen vóór 15 februari 2015 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Voor zover de financiering door de werkgever van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen vanaf 1 april 2014 minstens equivalent aan 2,00 pct. of 1,80 pct. is aan de bijdrage bepaald in alinea 8 van punt b) hierboven aan het fonds voor bestaanszekerheid, kunnen bovengenoemde ondernemingen vanaf 1 januari 2015, en binnen de wettelijke mogelijkheden, via een op hun vlak te sluiten collectieve arbeidsovereenkomst een alternatieve en equivalente aanwending van onbepaalde duur voorzien van de bovengenoemde verhoging van 0,10 pct.. Het bewijs van een equivalente financiering van het eigen pensioenstelsel ten belope van minimaal de bijdrage aan het fonds voor bestaanszekerheid bepaald in alinea 8 van punt b) hierboven en de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten op ondernemingsvlak, die voorziet in de alternatieve en equivalente aanwending van de verhoging van 0,10 pct. dienen vóór 15 februari 2015 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Ondernemingen die conform bovenstaande procedure een vrijstelling verkregen van de betaling van de gecumuleerde bijdrage van 1,80 pct. of 2,00 pct., dienen vanaf 1 januari 2016 mits collectieve arbeidsovereenkomst de financiering van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen voor onbepaalde duur verder uit te breiden met een bedrag equivalent aan de bijkomende bijdrage van 0,29 pct.. De collectieve arbeidsovereenkomst en de wijziging van het reglement dienen vóór 15 februari 2016 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Voor zover de financiering door de werkgever van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen vanaf 1 januari 2016 minstens equivalent aan 2,29 pct. of 2,09 pct. is aan de bijdrage bepaald in alinea 8 van punt b) hierboven aan het fonds voor bestaanszekerheid, kunnen bovengenoemde ondernemingen vanaf 1 januari 2016, en binnen de wettelijke mogelijkheden, via een op hun vlak te sluiten collectieve arbeidsovereenkomst een alternatieve en equivalente aanwending van onbepaalde duur voorzien van de bovengenoemde verhoging van 0,29 pct.. Het beschikbare budget moet in de eerste plaats gebruikt worden om een eventueel verschil in aanvullend pensioen tussen arbeiders en bedienden op ondernemingsvlak te verkleinen. De toepassing van deze verhoging mag niet leiden tot een vergroting van het verschil in aanvullend pensioen tussen arbeiders en bedienden op ondernemingsvlak.

Het bewijs van een equivalente financiering van een eigen pensioenstelsel ten belope van minimaal de bijdrage aan het fonds voor bestaanszekerheid bepaald in alinea 8 van punt b) hierboven en de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten op ondernemingsvlak, die voorziet in de alternatieve en equivalente aanwending van de verhoging van 0,29 pct., dienen vóór 15 februari 2016 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Ondernemingen die conform bovenstaande procedure een vrijstelling verkregen van de betaling van de gecumuleerde bijdrage van 2,09 pct. of 2,29 pct., dienen vanaf 1 juli 2017 mits collectieve arbeidsovereenkomst de financiering van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen voor onbepaalde duur verder uit te breiden met een bedrag equivalent aan de bijkomende bijdrage van 0,10 pct.. De collectieve arbeidsovereenkomst en de wijziging van het reglement dienen vóór 31 augustus 2017 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Voor zover de financiering door de werkgever van de op hun vlak bestaande regelingen voor aanvullend pensioen vanaf 1 juli 2017 minstens equivalent aan 2,39 pct. of 2,19 pct. is, kunnen bovengenoemde ondernemingen vanaf 1 juli 2017, en binnen de wettelijke mogelijkheden, via een op hun vlak te sluiten collectieve arbeidsovereenkomst een alternatieve en equivalente aanwending van onbepaalde duur voorzien van de bovengenoemde verhoging van 0,10 pct..

Het beschikbare budget moet in de eerste plaats gebruikt worden om een eventueel verschil in aanvullend pensioen tussen arbeiders en bedienden op ondernemingsvlak te verkleinen. De toepassing van deze verhoging mag niet leiden tot een vergroting van het verschil in aanvullend pensioen tussen arbeiders en bedienden op ondernemingsvlak.

Het bewijs van een equivalente financiering van een eigen pensioenstelsel ten belope van de hierboven vermelde 2,39 pct. of 2,19 pct. en de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten op ondernemingsvlak, die voorziet in de alternatieve en equivalente aanwending van de verhoging van 0,10 pct., dienen vóór 31 augustus 2017 overgemaakt te worden aan het fonds voor bestaanszekerheid.

De in artikel 5bis bedoelde werkgevers kunnen vrijgesteld worden van deze bijdrage indien aan het fonds voor bestaanszekerheid aangetoond kan worden dat in het land van oorsprong de gedetacheerde arbeider van dezelfde bescherming geniet of van een bescherming geniet die essentieel vergelijkbaar is, als gevolg van de verplichtingen waaraan de buitenlandse werkgever in zijn land van oorsprong al onderworpen is.

Wanneer een werkgever in het kader van een overgang van een onderneming, van een vestiging of van een deel van een onderneming of een vestiging, als gevolg van een conventionele overdracht of een fusie, splitsing of andere transactie in de zin van collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32bis van 7 juni 1985 betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van ondernemingen krachtens overeenkomst en tot regeling van de rechten van de werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement (zoals nadien gewijzigd), vóór 1 juli 2018 een aanvullend pensioenstelsel op ondernemingsvlak heeft overgenomen, kan de werkgever voor de betrokken overgenomen arbeiders en arbeidsters eveneens vrijgesteld worden van de betaling van deze bijdrage, mits aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan : - het reglement van de pensioentoezegging van de overgenomen onderneming of vestiging (of deel ervan) en desgevallend de collectieve arbeidsovereenkomst die deze aanvulling op de wettelijke pensioenregeling regelt op ondernemingsvlak werd(en) goedgekeurd door het fonds voor bestaanszekerheid; - de financiering door de werkgever moet equivalent zijn aan de genoemde bijdrage aan het fonds voor bestaanszekerheid; - alle andere arbeiders en arbeidsters van de werkgever, alsook de nadien nieuw aangeworven arbeiders en arbeidsters, moeten verplicht aangesloten zijn en blijven aan het sociaal sectoraal pensioenstelsel van het Paritair Comité 111 voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, met uitsluiting evenwel van de studenten en de indus-triële leerlingen en de voormelde overgenomen groep van arbeiders en arbeidsters; - het aanvullend pensioenstelsel op ondernemingsvlak moet een aanvulling op het wettelijk pensioen garanderen.

Vanaf 1 juli 2018 zijn er geen nieuwe vrijstellingen van betalingen van de bijdragen voor het aanvullend pensioen meer mogelijk. c) Bijdragen SWT (stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag) De werkgevers die tussen 1 juli 1997 en 31 december 2018 werklieden of werksters ontslaan, die op het moment van de betekening van het ontslag minstens 50 jaar oud zijn, zijn per ontslagen werkman of werkster een forfaitaire éénmalige bijdrage verschuldigd aan het fonds voor bestaanszekerheid, met uitzondering van de werkgevers van ontslagen werklieden of werksters die geen recht hebben op de vergoeding zoals bepaald in artikel 19bis, § 6. Deze éénmalige forfaitaire bijdrage bedraagt 607,34 EUR, 520,58 EUR, 433,81 EUR, 347,05 EUR, 260,29 EUR, 173,53 EUR of 86,76 EUR indien op het moment van de betekening van het ontslag de werkman of werkvrouw respectievelijk 50 jaar, 51 jaar, 52 jaar, 53 jaar, 54 jaar, 55 jaar of 56 jaar is.

De werkgevers die oudere werknemers op SWT stellen, zijn het totaal van de bijdragen voor bestaanszekerheid verschuldigd vanaf de leeftijd dat de werknemer op SWT gesteld wordt tot aan de leeftijd van 60 jaar (57 jaar voor de werklieden en werksters van wie de werkloosheid begon tussen 1 januari 1985 en 31 december 2017 en wiens ontslag met het oog op SWT betekend werd vóór 1 juli 2009, 58 jaar voor de werklieden en werksters wiens ontslag met het oog op SWT betekend werd in de periode van 1 juli 2009 tot 31 december 2017 en 59 jaar voor de werklieden en werksters wiens ontslag met het oog op SWT betekend werd in de periode van 1 januari 2018 tot 31 december 2018). Deze bijdragen worden berekend op de laatste bruto bezoldiging die door de in artikel 19ter, §§ 2, 3, 4, 5 en 7 bedoelde werklieden en werksters werd verdiend.

Deze bruto bezoldiging zal jaarlijks worden aangepast met een coëfficiënt die rekening houdt met de evolutie van de regelingslonen overeenkomstig de procedure voorzien in de artikelen 6 en 8 van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten op 19 december 1974 in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen. § 3. Bijzondere jaarlijkse compensatietoeslag Met ingang van 1 juli 1983 tot 31 december 2018 wordt een bijdrage van bepaalde duur geheven van 0,60 pct..

Vanaf 1 januari 1989 wordt een bijkomende bijdrage van onbepaalde duur geheven van 0,15 pct..

Vanaf 1 april 2012 wordt een bijkomende bijdrage van onbepaalde duur geheven van 0,10 pct..

Met ingang van 1 april 1998 tot 31 december 2018 wordt een bijkomende bijdrage van bepaalde duur gegeven van 0,10 pct..

Deze bijdrage is bestemd voor de betaling van de in artikel 3, § 1, 4° van de statuten bedoelde bijzondere compensatietoeslag.

Conform het artikel 22, § 1 van het nationaal akkoord 2009-2010 van 18 mei 2009, kan, in geval van schending van de sociale vrede met betrekking tot de koopkracht, de onderneming vrijgesteld worden van de betaling van de bijdrage bestemd voor de financiering van de bijzondere compensatietoeslag.

De getroffen onderneming meldt de schending aan de voorzitter van het gewestelijk verzoeningsbureau en aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Het gewestelijk verzoeningsbureau is bevoegd om, ingeval van betwisting, te oordelen over de gegrondheid van de niet-betaling van de bijdrage. Voor het kwartaal waarin de schending werd vastgesteld is er geen bijdrage voor de financiering van de bijzondere compensatietoeslag verschuldigd. § 4. Vorming van de werkgevers- en werknemersorganisaties Vanaf 1 januari 1989 wordt een bijzondere bijdrage van onbepaalde duur van 0,10 pct. geheven.

Deze bijdrage is bestemde voor de financiering van de kosten voor de vorming van de werkgevers- en werknemersorganisaties. § 5. Opleiding en tewerkstelling Met ingang van 1 juli 1983 wordt een speciale bijdrage van onbepaalde duur geheven van 0,10 pct..

Vanaf 1 april 2014 wordt deze bijdrage voor onbepaalde duur verhoogd met 0,02 pct. naar 0,12 pct..

Deze bijdrage is bestemde voor de beroepsopleiding in het raam van het "INOM" zoals bepaald in artikel 3, § 1, 5°.

Deze bijdrage is eveneens bestemd voor de beroepsopleiding in het raam van vzw de "Montage - Nationaal Fonds voor Tewerkstelling en de Opleiding van Jongeren" zoals bepaald in artikel 3, § 1, 9°. Het aandeel van deze bijdrage wordt vastgesteld volgens de collectieve arbeidsovereenkomst van 7 juli 2003, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 8 januari 2004 (Belgisch Staatsblad van 10 februari 2004), houdende de procedure tot identificatie van de bedrijven in functie van de doorstorting van de bijdrage risicogroepen aan de vzw Montage (registratienummer 67064/CO/111.03).

Voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2018 wordt een bijkomende bijdrage geheven van 0,10 pct. ter bevordering van initiatieven voor de opleiding en tewerkstelling van de risicogroepen onder de werkzoekenden, zoals bepaald in artikel 3, § 1, 6°.

Met ingang van 1 januari 2008 wordt, uitsluitend bij de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren, een bijdrage van onbepaalde duur geheven ten belope van 0,10 pct..

Deze bijdrage is bestemd voor de beroepsopleiding in het raam van de vereniging zonder winstoogmerk "Montage - Nationaal Fonds voor Tewerkstelling en de Opleiding van Jongeren" zoals bepaald in artikel 3, § 1, 9°. § 6. Provinciale tewerkstellings- of vormingsinitiatieven Met ingang van 1 januari 2005 zal voor onbepaalde duur op provinciaal vlak een bijdrage van 0,10 pct. geïnd worden ten voordele van provinciale tewerkstellings- of vormingsinitiatieven in uitvoering van artikel 9.2. van de collectieve arbeidsovereenkomst van 30 mei 2005 inzake het nationaal akkoord 2005-2006 en de collectieve arbeidsovereenkomsten die in uitvoering van dit artikel werden gesloten.

Deze bijdrage zal voor een eerste maal geïnd worden met ingang van 2006 en zal voor het jaar 2006 0,20 pct. bedragen. Met ingang van 1 januari 2007 zal de bijdrage 0,10 pct. bedragen.

Deze bijdrage wordt geïnd bij alle ondernemingen, met uitzondering van de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren.

Ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering kunnen voor één of meerdere kwartalen vrijgesteld worden van de betaling van deze bijdragen, volgens de voorwaarden en modaliteiten vastgelegd in de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in uitvoering van artikel 9.2. van de collectieve arbeidsovereenkomst van 30 mei 2005 inzake het nationaal akkoord 2005-2006. § 7. Tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseerd door de vzw "IFP" Met ingang van 1 januari 2015 zal voor onbepaalde duur bij ondernemingen met meer dan 10 arbeiders die onder Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren uit de provincies Luik en Luxemburg, met uitzondering van de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren, een bijdrage van 0,25 pct. geïnd worden te voordele van de provinciale tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseerd door de vzw "IFP", zoals bepaald in artikel 3, § 1, 10°. § 8. Tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseerd door de vzw "RTMB" Met ingang van 1 april 2016 zal voor onbepaalde duur bij ondernemingen die onder Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren uit de provincies Vlaams-Brabant, Waals-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met uitzondering van de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren, een bijdrage van 0,07 pct. geïnd worden te voordele van de provinciale tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseerd door de vzw "RTMB", zoals bepaald in artikel 3, § 1, 11°.

Voor het tweede kwartaal 2016 bedraagt, in afwijking van vorige alinea, de bijdrage 0,14 pct.. § 9. Tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseerd door de vzw "FTMA" Met ingang van 1 april 2018 zal voor onbepaalde duur bij ondernemingen die onder Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren uit de provincie Antwerpen, met uitzondering van de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren, een bijdrage van 0,25 pct. geïnd worden te voordele van de provinciale tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseerd door de vzw "FTMA", zoals bepaald in artikel 3, § 1, 13°.

Voor het tweede kwartaal 2018 bedraagt, in afwijking van vorige alinea, de bijdrage 0,50 pct..

Art. 15.Het fonds neemt de inning van de bijdragen op zich, alsmede deze van de bijdragetoeslag en van de nalatigheidsintresten voorzien in artikel 17.

De bijdragen zijn elk kwartaal door de bijdrageplichtige werkgevers verschuldigd; de voor een kwartaal vervallen bedragen moeten betaald worden door storting of overschrijving op de door het fonds geopende financiële rekening.

De bedragen moeten op het credit van deze rekening ingeschreven zijn uiterlijk de laatste dag van het kwartaal dat volgt op het geïnde kwartaal.

Art. 16.In geval van een laattijdige of ontbrekende DMFA-aangifte bij de RSZ, kan het fonds eisen dat de werkgever alsnog de loongegevens schriftelijk aan haar overmaakt.

Art. 17.Behoudens gevallen van terdege gerechtvaardigde overmacht, geeft de wanbetaling van de bijdragen binnen de in artikel 15, 3de lid voorziene termijn aanleiding tot het belasten van de werkgever met een verhoging van 10 pct. van het bedrag ervan. Bijdragen die niet betaald zijn de laatste dag van het kwartaal dat volgt op het geïnde kwartaal, geven bovendien aanleiding tot de tenlastelegging van een nalatigheidsintrest aan dezelfde voet als de wettelijke rentevoet vanaf het verstrijken van bedoelde maand tot de dag van de betaling ervan.

Het college van de voorzitters is gemachtigd een huishoudelijk reglement op te stellen, ertoe strekkend in uitzonderlijke omstandigheden het bedrag van de bijdragetoeslag en van de nalatigheidsintresten te verminderen.

Het feit niet in het bezit te zijn van de afrekening van de bijdrage vormt voor de werkgever geen geval van overmacht noch een uitzonderlijke omstandigheid die de niet-betaling of de vertraagde betaling van de in artikel 14 voorziene bijdrage wettigt.

Art. 18.Onverminderd de toepassing van artikel 14 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, gewijzigd bij artikel 10, 3° van het koninklijk besluit van 1 maart 1971, kan het bedrag van de bijdragen slechts gewijzigd worden bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in het paritair comité, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit. HOOFDSTUK V. - Rechthebbenden en bijslagen A. Werkloosheidsuitkeringen A.A. Tijdelijke werkloosheid

Art. 19.§ 1. De in artikel 5, § 1 en artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld zowel in voltijdse als deeltijdse dienstbetrekking, hebben recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20, § 2, voor de werkloosheid als gevolg van de toepassing van de volgende artikelen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten : - 26, 1ste lid (geval van overmacht, met uitzondering van de door staking veroorzaakte werkloosheidsdagen, waarvan de vergoedingsvoorwaarden in § 2 nader worden bepaald); - 28, 1° (werkloosheid in geval van sluiting van de onderneming tijdens de jaarlijkse vakantie); - 48 (schorsing van de overeenkomst ten gevolge van technische stoornis); - 50 (slecht weer in de mate waarin dit het werk onmogelijk maakt, op voorwaarde dat de werknemer gewaarschuwd werd dat hij zich niet op het werk moet aanbieden); - 51 (tijdelijke werkloosheid);

Indien deze werklieden of werksters aan volgende voorwaarden voldoen : 1. op het ogenblik van de werkloosheid in dienst zijn van een in artikel 5, § 1 of artikel 5bis bedoelde werkgever;2. gerechtigd zijn op de werkloosheidsuitkeringen bij toepassing van de wetgeving op de werkloosheidsverzekering. Het aantal vergoedingen waarop zij recht hebben is gelijk aan het aantal uitkeringen die toegekend worden door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. § 2. De werkloosheid als gevolg van een staking wordt vergoed zoals bepaald in het laatste lid van § 1, onder volgende voorwaarden : a) de werkloosheid als gevolg van een gedeeltelijke staking in de onderneming wordt vergoed op voorwaarde dat de eis waarvan de verwerping ten grondslag ligt aan de staking geen schending van de collectieve arbeidsovereenkomst vormt en dat de van kracht zijnde verzoeningsprocedure nageleefd werd;b) de werkloosheid als gevolg van een staking buiten de onderneming wordt slechts vergoed volgens een beslissing van het college van de voorzitters. § 3. Onverminderd de bevoegdheid van de eigenlijke rechtsmachten, oordeelt het college van de voorzitters in de twijfelachtige gevallen of de voor de vergoeding van de werkloosheid bepaalde voorwaarden verenigd zijn wanneer de werkloosheid het gevolg is van een geval van overmacht, bedoeld in het eerste lid van artikel 26 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of van een gedeeltelijke staking in de onderneming. § 4. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5bis, § 6, en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen niet voldoen aan voorwaarde 2 vermeld in artikel 19, § 1, dan wordt een gelijkwaardige forfaitaire vergoeding toegekend volgens de modaliteiten en de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters, voor zover de tijdelijke werkloosheid zich voordoet tijdens de prestaties in België.

A.B. Volledige werkloosheid

Art. 19bis.§ 1. De in artikel 5, § 1 en in artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters van minder dan 60 jaar, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking, die aan de voorwaarden voldoen gesteld in artikel 19, § 1, en dus niet gerechtigd zijn op de vergoedingen voorzien in artikel 19ter, hebben recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20, § 1, en dit voor een maximum aantal dagen per ononderbroken werkloosheidsperiode zoals bepaald in § 3, voor elke werkloosheidsdag die onmiddellijk volgt : - op het einde van hun arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk, op voorwaarde dat die langer is dan drie maanden, maar met uitsluiting van een startbaanovereenkomst; - voor de periode van 1 januari 1989 tot 30 juni 2015 wordt echter ook het einde van een startbaanovereenkomst in aanmerking genomen, voor zover deze een duur heeft van niet minder dan drie maanden; - op hun ontslag om economische redenen. § 2. De in artikel 5, § 1 en in artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters van minder dan 60 jaar, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking, en die zich bevinden in de situatie zoals beschreven in § 1, hebben recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20, § 1, en dit voor een maximum aantal halve dagen per ononderbroken werkloosheidsperiode zoals bepaald in § 3 voor elke halve werkloosheidsdag indien ze voldoen aan de eerste en tweede voorwaarde gesteld in artikel 19, § 1, en daarenboven gerechtigd zijn op de werkloosheidsuitkeringen voor een halve dag bij toepassing van de wetgeving op de werkloosheidsverzekering. § 3. 1° Voor de werklieden en werksters bedoeld in de §§ 1 en 2 van minder dan 35 jaar oud van wie de eerste werkloosheidsdag zich situeert na 1 april 1999 wordt de vergoedingsperiode op 120 dagen bepaald. 2° Voor de werklieden en werksters bedoeld in de §§ 1 en 2 van 35 tot en met 44 jaar oud van wie de eerste werkloosheidsdag zich situeert na 1 april 1999 wordt de vergoedingsperiode op 210 dagen bepaald.3° Voor de werklieden en werksters bedoeld in de §§ 1 en 2 van 45 jaar en ouder van wie de eerste werkloosheidsdag zich situeert na 1 april 1999 wordt de vergoedingsperiode op 300 dagen bepaald. § 4. De in artikel 5, § 1 en in artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters van ten minste 60 jaar die voldoen aan de voorwaarden voorzien in § 1 of 2, hebben, na uitputting van het krediet voorzien bij artikel 19bis, § 3, 3°, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis.

Wanneer aan deze werklieden of werksters echter, ten gevolge van individuele of collectieve afspraken, rechtstreeks of onrechtstreeks op periodieke basis op eender welk moment van de werkloosheidsperiode, met uitzondering van de periode zoals bepaald in § 3, 3°, een aanvulling wordt betaald op zijn werkloosheidsvergoeding, hebben zij geen recht op bovengenoemde vergoeding, voor zover hun ontslag betekend werd na 1 januari 2006. § 5. De werklieden die zonder op SWT gesteld te zijn ontslagen worden en op de eerste dag van de werkloosheid minstens 57 jaar oud zijn, hebben voor zover hun eerste werkloosheidsdag zich situeert in de periode van 1 januari 1989 tot 30 juni 2015 en na uitputting van het krediet voorzien bij artikel 19bis, § 3, 3°, recht op de vergoeding bepaald in artikel 20bis tot hun pensioenleeftijd.

Wanneer aan deze werklieden of werksters echter, ten gevolge van individuele of collectieve afspraken, rechtstreeks of onrechtstreeks op periodieke basis op eender welk moment van de werkloosheidsperiode, met uitzondering van de periode zoals bepaald in § 3, 3°, een aanvulling wordt betaald op zijn werkloosheidsvergoeding, heeft hij (zij) geen recht op bovengenoemde vergoeding, voor zover hun ontslag betekend werd na 1 januari 2006. § 6. De werklieden die zonder op SWT gesteld te zijn, tussen 1 januari 1997 en 30 juni 2015 ontslagen worden en op moment van de betekening van het ontslag minstens 50 jaar oud zijn, hebben na uitputting van het krediet voorzien bij artikel 19bis, § 3, 3°, recht op de vergoeding bepaald in artikel 20bis vanaf de leeftijd van 57 jaar, voor zover zij op dat ogenblik volledig werkloos zijn en geen aanspraak kunnen maken op een SWT-regeling, en dit tot hun pensioenleeftijd.

Wanneer aan deze werklieden of werksters echter, ten gevolge van individuele of collectieve afspraken, rechtstreeks of onrechtstreeks op periodieke basis op eender welk moment van de werkloosheidsperiode, met uitzondering van de periode zoals bepaald in § 3, 3°, een aanvulling wordt betaald op zijn werkloosheidsvergoeding, heeft hij (zij) geen recht op bovengenoemde vergoeding, voor zover hun ontslag betekend werd na 1 januari 2006. § 7. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5bis, § 6, en de grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen niet voldoen aan voorwaarde 2 vermeld in artikel 19, § 1, dan wordt een gelijkwaardige forfaitaire vergoeding toegekend volgens de modaliteiten en de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters. § 8. Indien het gaat om een werknemer in SWT zoals bedoeld in artikel 19ter, § 1, a), is artikel 19bis niet van toepassing. § 9. De werkgeversbijdragen op vergoedingen voor sommige oudere werklozen, ingesteld door het koninklijk besluit van 21 maart 1997 (Belgisch Staatsblad van 11 april 1997), worden vanaf 1 januari 1997 door het fonds ten laste genomen vanaf de leeftijd van 57 jaar, voor zover het ontslag betekend werd tussen 1 januari 1997 en 30 juni 2015 en zij de vergoedingen bedoeld in artikel 20bis ontvangen. § 10. Elke betaling van de aanvullende vergoeding in geval van volledige werkloosheid aan de werklieden en werksters, zoals beschreven in dit artikel, na en omwille van een éénzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, zal vanaf 1 juli 2015 stopgezet worden.

Na 1 juli 2015 worden enkel nog aanvullende vergoedingen in geval van volledige werkloosheid betaald in volgende gevallen : - De beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van een éénzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever; - Wanneer de opzegging wordt gegeven door de werkgever vanaf 1 januari 2014 aan de werklieden en werksters die de volgende voorwaarden op cumulatieve wijze vervult : - hij maakt het voorwerp uit van een ontwerp van collectief ontslag dat, in overeenstemming met artikel 66, § 2, eerste lid van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, ten laatste werd betekend op 31 december 2013; - hij valt onder het toepassingsgebied van een collectieve arbeidsovereenkomst die de gevolgen van het collectief ontslag omkadert en die ten laatste op 31 december 2013 werd neergelegd op de Griffie van de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.

De nodige documenten tot staving van het vervullen van de voorwaarden worden overgemaakt aan het fonds volgens de regels die hij vastlegt.

De werklieden of werksters die ontslagen werden vóór 1 januari 2014 en op het moment van de betekening van het ontslag minstens 50 jaar oud zijn, behouden hun aanvullende werkloosheidsvergoeding tot hun pensioenleeftijd, zoals bepaald en onder de voorwaarden van § 6.

A.C. Systeem van werkloosheid met bedrijfstoeslag (SWT)

Art. 19ter.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder : a) "werknemers in SWT" : de in artikel 5, § 1 bedoelde werklieden en werksters die werkloosheidsuitkeringen genieten en die ontslagen worden door de in artikel 5, § 1 bedoelde werkgever binnen het raam van de collectieve arbeidsovereenkomst nr.17 van 19 december 1974, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 januari 1975, of in het raam van een collectieve arbeidsovereenkomst waarbij gelijkaardige voordelen worden toegekend als deze voorzien in de voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17, voor zover zij onmiddellijk voorafgaand aan hun ontslag minstens 1 jaar anciënniteit als werkman of werkster hebben in de onderneming; b) "ingaan van het SWT" : de dag vanaf dewelke de werknemer in SWT recht heeft op werkloosheidsuitkeringen. § 2. De werklieden en werksters die op SWT gesteld werden hebben recht, vanaf hun zestigste verjaardag, op de vergoedingen vastgesteld in artikel 20bis, voor zover het SWT ingaat ten vroegste op de leeftijd van 55 jaar. § 3. De werklieden waarvan het SWT ingaat vanaf 1 juni 1984, hebben eveneens recht op de vergoedingen zoals bepaald in artikel 20bis, indien het SWT ingaat ten vroegste op de leeftijd van 50 jaar. § 4. In afwijking van de §§ 2 en 3, hebben de werklieden waarvan het SWT ingaat tussen 1 januari 1985 en 30 juni 2009 vanaf hun zevenenvijftigste verjaardag recht op de vergoeding voorzien in artikel 20bis. Dit recht wordt verkregen ongeacht de leeftijd waarop het SWT ingaat, met dien verstande dat de minimumleeftijd van 50 jaar dient nageleefd te worden.

In afwijking van de vorige alinea, hebben de werklieden waarvan het ontslag met het oog op SWT betekend werd tussen 1 juli 2009 en 31 december 2018 slechts vanaf hun 58ste verjaardag recht op de vergoeding voorzien in artikel 20bis.

Dit recht wordt verkregen ongeacht de leeftijd waarop het SWT ingaat, met dien verstande dat de minimumleeftijd van 50 jaar dient nageleefd te worden. § 5. Het college van de voorzitters kan, indien zich bijzondere randgevallen voordoen met betrekking tot werklieden of werksters die voldoen aan de voorwaarden gesteld in de §§ 2, 3 of 4, de toekenningmodaliteiten preciseren van de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis. § 6. Voor werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5bis, § 6, en voor de grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, die voldoen aan de voorwaarden gesteld in de §§ 2, 3 of 4, kan het college van de voorzitters de toekenningmodaliteiten preciseren van een gelijkwaardige forfaitaire vergoeding zoals bepaald in artikel 20bis. § 7. In afwijking van de §§ 2 en 3, hebben de werklieden waarvan het SWT ingaat vanaf 1 januari 2008 vanaf hun 56ste verjaardag recht op de vergoeding voorzien in artikel 20bis. Dit recht wordt enkel verkregen indien de werklieden 56 jaar zijn op het moment waarop het SWT ingaat en zij minstens 40 jaar beroepsloopbaan tellen. § 8. Het fonds voor bestaanszekerheid blijft de vergoeding voorzien in artikel 20bis doorbetalen aan de werknemers in SWT in geval van werkhervatting als werknemer of zelfstandige.

De werkgever die een werknemer in SWT als werknemer of zelfstandige het werk laat hervatten, dient het fonds hiervan onverwijld op de hoogte te brengen volgens de modaliteiten vastgelegd door het fonds.

In geval van werkhervatting als werknemer of zelfstandige bij de werkgever die ontslagen heeft of bij een werkgever die tot dezelfde technische bedrijfseenheid behoort als de werkgever die ontslagen heeft, wordt de betaling van de bovengenoemde vergoeding stopgezet. De werkgever die een dergelijke werknemer in SWT hertewerkstelt, dient het fonds voor bestaanszekerheid hiervan onmiddellijk op de hoogte te brengen. Doet hij dat niet, dan zijn alle sociale en fiscale lasten op de uitkering bedoeld in artikel 20bis, die aan de betrokken werknemer werden uitgekeerd, ten laste van de werkgever die de werknemer in SWT opnieuw tewerkstelt. § 9. De opening van recht op de vergoeding voorzien in artikel 20bis blijft behouden tot 31 december 2018 voor werklieden die op 30 juni 2013 voldoen aan de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden, maar die hun SWT effectief opnemen tussen 30 juni 2013 en 31 december 2018.

Art. 19quater.Overeenkomstig artikel 9, 3de lid van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 1974, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975, worden de uitkeringen bepaald bij de artikelen 19ter en 20bis afgetrokken van de bijkomende vergoeding toegekend krachtens de artikelen 4 en 5 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 1974.

Dezelfde regeling geldt in het raam van een collectieve arbeidsovereenkomst waarbij gelijkaardige voordelen worden toegekend als deze voorzien in de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17.

Art. 19quinquies.Aan werklieden en werksters, die op SWT gesteld waren of worden op het ogenblik van de sluiting van hun onderneming en die nog geen vergoeding ontvingen zoals bepaald in artikel 20bis, § § 1 en 2, wordt deze vergoeding niet toegekend.

Het college van de voorzitters kan afwijkingen toestaan voor individuele gevallen voor welke de staten en reglementen van het Fonds voor sluiting van ondernemingen geen tussenkomst toelaten.

Art. 19sexies.§ 1. De bijzondere werkgeversbijdragen op het SWT, enerzijds deze ingesteld door de programmawet van 22 december 1989, te betalen aan de Rijksdienst voor Pensioenen, en anderzijds deze ingesteld door de programmawet van 19 december 1990, te betalen aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, gewijzigd door de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen en het koninklijk besluit van 29 maart 2010 tot uitvoering van het hoofdstuk 6 van titel XI van de bovengenoemde wet, worden vanaf 1 januari 1991 door het fonds ten laste genomen vanaf de leeftijd van 57 jaar, voor zover hun ontslag met het oog op SWT betekend werd tussen 1 januari 1991 en 31 december 2015 en zij de vergoedingen bedoeld in artikel 20bis ontvangen, met uitzondering van alle werklieden en werksters waarvan de werkgever die de betrokken werklieden en werksters met SWT heeft geplaatst, vanaf 1 oktober 2000 in vereffening of faling is gesteld of sluit gedurende de looptijd van het SWT van de betrokken werklieden en werksters, en dit vanaf de maand waarin de vereffening of faling werd uitgesproken of vanaf het moment van de sluiting.

In afwijking van lid 1 zullen de bijzondere werkgeversbijdragen waarover sprake slechts ten laste worden genomen vanaf 58 jaar voor de werklieden waarvan het ontslag met het oog op SWT betekend werd tussen 1 juli 2009 en 31 december 2015. § 2. Vanaf 1 januari 2007 gelden echter bijzondere regels in verband met het gedeelte van de bijzondere werkgeversbijdrage die nog ten laste worden genomen door het fonds voor bestaanszekerheid.

Plafonnering van de tenlasteneming door het fonds voor bestaanszekerheid van de bijzondere werkgeversbijdragen op het SWT : 1° Het fonds voor bestaanszekerheid neemt voor het SWT dat ingegaan is vóór 1 juli 2007 de bijzondere werkgeversbijdragen op het SWT ten laste tot maximum het bedrag van de forfaitaire bijzondere werkgeversbijdrage die vóór 1 juli 2007 op dit SWT verschuldigd is;2° Voor het SWT dat ingegaan is na 30 juni 2007 wordt de tussenkomst van het fonds voor bestaanszekerheid in de bijzondere werkgeversbijdragen op het SWT beperkt tot in het totaal maximum 75 EUR per maand;3° Deze tenlasteneming door het fonds voor bestaanszekerheid geldt eveneens voor de bijzondere werkgeversbijdragen op het SWT vanaf 56 jaar waarvoor, conform artikel 19ter, § 7, een vergoeding voorzien is van het fonds voor bestaanszekerheid. § 3. In afwijking van artikel 17, § 1 van het koninklijk besluit van 29 maart 2010 tot uitvoering van hoofdstuk 6 van titel XI van de wet van 27 december 2006 betreffende de harmonisering van de bijdragen op de aanvullende vergoedingen bij SWT, wordt vanaf 1 april 2010 het fonds voor bestaanszekerheid beschouwd als de debiteur van de aanvullende vergoeding, voor zover het SWT is ingegaan na 30 juni 2007 en voor zover het bedrag van de bijzondere werkgeversbijdragen gelijk of lager is dan 75 EUR per maand. In dat geval zal het fonds voor bestaanszekerheid instaan voor de aangifte en betaling van de bijzondere werkgeversbijdrage SWT voor de periode waarvoor hij een aanvullende vergoeding verschuldigd is conform artikel 19ter. Voor het SWT ingegaan vóór 1 juli 2007 wordt dit bedrag van 75 EUR aangepast aan het bedrag van de forfaitaire bijzondere werkgeversbijdrage die vóór 1 juli 2007 op dit SWT verschuldigd waren.

Voor zover het SWT is ingegaan na 30 juni 2007 en voor zover het fonds voor bestaanszekerheid een aanvullende vergoeding verschuldigd is conform artikel 19ter, wordt de werkgever beschouwd als de debiteur van de aanvullende vergoeding in geval de bijzondere werkgeversbijdrage SWT hoger is dan 75 EUR. In dat geval zal hij moeten instaan voor de volledige aangifte en betaling van de bijzondere werkgeversbijdrage. Voor het SWT ingegaan vóór 1 juli 2007 wordt dit bedrag van 75 EUR aangepast aan het bedrag van de forfaitaire bijzonder werkgeversbijdrage die vóór 1 juli 2007 op dit SWT verschuldigd waren.

De werkgever wordt altijd geacht de debiteur van de aanvullende vergoeding te zijn in de gevallen waar het fonds voor bestaanszekerheid statutair geen aanvullende vergoeding verschuldigd is.

De werkgever is gehouden tot het tijdig en correct overmaken van de noodzakelijke inlichtingen volgens onderrichtingen opgesteld door het fonds voor bestaanszekerheid, die het fonds voor bestaanszekerheid in staat moeten stellen om enerzijds de debiteur van de hoogste aanvullende vergoeding te bepalen, zoals bepaald in alinea's 1 en 2, en anderzijds een tijdige en correcte aangifte en betaling van de bijzondere werkgeversbijdrage te kunnen doen, indien het fonds voor bestaanszekerheid zelf de voornaamste debiteur is.

De werkgever zal door de RSZ aansprakelijk gesteld worden voor alle verhogingen, boetes en/of intresten die het gevolg zijn van : - het niet of niet tijdig of onvolledig aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aangeven en/of betalen van de bijzondere werkgeversbijdragen op het SWT, waarvoor hij gehouden is zelf deze werkgeversbijdrage aan te geven en te betalen; - het niet of laattijdig doorgeven van noodzakelijke inlichtingen aan het fonds voor bestaanszekerheid, zoals bepaald in de vorige alinea; - het doorgeven van foute of onvolledige inlichtingen aan het fonds voor bestaanszekerheid, zoals bepaald in de vorige alinea.

Art. 19septies.De bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdragen op het SWT, in uitvoering van het koninklijk besluit van 21 maart 1997, wordt, binnen de bestaande mogelijkheden, door het fonds ten laste genomen voor de werklieden en werksters wiens ontslag met het oog op SWT in het kader van deze regeling tussen 13 mei 1997 en 31 december 2015 betekend werd.

A.D. Bedrag van de uitkeringen

Art. 20.§ 1. De aanvullende vergoeding bij volledige werkloosheid bedraagt 4,96 EUR voor een hele uitkering en 2,48 EUR voor een halve uitkering vanaf 1 april 1999.

Vanaf 1 januari 2006 wordt deze aanvullende vergoeding bij volledige werkloosheid gebracht op 5 EUR voor een hele uitkering en 2,50 EUR voor een halve uitkering.

Vanaf 1 januari 2008 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart de aanvullende vergoeding bij volledige werkloosheid gebracht op 5,20 EUR voor een hele uitkering en 2,60 EUR voor een halve uitkering.

Vanaf 1 oktober 2011 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart de aanvullende vergoeding bij volledige werkloosheid gebracht op 5,80 EUR voor een hele uitkering en 2,90 EUR voor een halve uitkering.

Vanaf 1 juli 2017 wordt de aanvullende vergoeding bij volledige werkloosheid gebracht op 5,92 EUR voor een hele uitkering en 2,96 EUR voor een halve uitkering.

Deze verhoging met 2 pct. is het gevolg van de overschrijding in de maand mei 2017 van de spil van 103,04 voor de berekening van de indexering van de sociale uitkeringen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971. § 2. De aanvullende vergoeding bij tijdelijke werkloosheid bedraagt 4,96 EUR voor een hele uitkering en 2,48 EUR voor een halve uitkering vanaf 1 april 1999.

Vanaf 1 april 2001 wordt de aanvullende vergoeding voor tijdelijk werkloosheid gebracht op 7,44 EUR voor een hele uitkering en 3,72 EUR voor een halve uitkering.

Vanaf 1 juli 2005 wordt de aanvullende vergoeding voor tijdelijk werkloosheid gebracht op 9 EUR voor een hele uitkering en 4,50 EUR voor een halve uitkering.

Vanaf 1 januari 2008 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart de aanvullende vergoeding voor tijdelijk werkloosheid gebracht op 9,40 EUR voor een hele uitkering en 4,70 EUR voor een halve uitkering.

Vanaf 1 oktober 2011 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart de aanvullende vergoeding voor tijdelijk werkloosheid gebracht op 10 EUR voor een hele uitkering en 5 EUR voor een halve uitkering.

Vanaf 1 oktober 2015 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart de aanvullende vergoeding voor tijdelijk werkloosheid gebracht op 11 EUR voor een hele uitkering en 5,50 EUR voor een halve uitkering.

Vanaf 1 juli 2007 wordt de aanvullende vergoeding voor tijdelijk werkloosheid gebracht op 11,55 EUR voor een hele uitkering en 5,77 EUR voor een halve uitkering. § 3. Het vervangingsinkomen bij tijdelijke werkloosheid (samengesteld uit de werkloosheidsuitkering, de door het fonds betaalde aanvullende vergoeding en de eventuele toeslagen op ondernemingsvlak) mag niet hoger zijn dan het inkomen dat de werknemer zou hebben ontvangen indien hij normaal had gewerkt. Indien zou blijken dat dit voor een belangrijk deel van de werknemers het geval zou zijn, worden partijen op ondernemingsvlak opgeroepen om hun regeling aan te passen. Hierbij moet de vergelijking gemaakt worden op niveau van het jaarlijks belastbaar inkomen. Bij de berekening zal eveneens rekening moeten gehouden worden met alle voordelen die wegvallen door de schorsing van de arbeidsovereenkomst omwille van de tijdelijke werkloosheid (bijvoorbeeld maaltijdcheques of het wegvallen van premies waarop de werknemer in normale omstandigheden recht had gehad, bijvoorbeeld ploegen, nachtarbeid, weekendwerk, enz.).

Art. 20bis.§ 1. Het bedrag van de aanvullende vergoeding, uitgekeerd krachtens artikel 19ter, wordt bepaald op 64,45 EUR per maand voor de werklieden en werksters die tewerkgesteld waren in een voltijdse dienstbetrekking, die werkloosheidsuitkeringen genieten bij toepassing van de wetgeving op de werkloosheidsverzekering.

Het bedrag van de aanvullende vergoeding wordt bepaald op 76,85 EUR per maand voor de werklieden en werksters waarvan het SWT ingaat tijdens de periode van 1 januari 1987 tot 31 december 2018, voor zover zij voldoen aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden.

De werklieden en werksters, bedoeld in artikel 19bis, §§ 4 en 5, zullen een verhoogde maandelijkse vergoeding van 76,85 EUR ontvangen, voor zover zij tewerkgesteld waren in een voltijdse dienstbetrekking.

Vanaf 1 januari 2006 wordt het bedrag van 76,85 EUR van bovengenoemde aanvullende vergoedingen gebracht op 77 EUR. Vanaf 1 juli 2017 wordt het bedrag van 77 EUR van bovengenoemde aanvullende vergoedingen gebracht op 78,54 EUR. Deze verhoging met 2 pct. is het gevolg van de overschrijding in de maand mei 2017 van de spil van 103,04 voor de berekening van de indexering van de sociale uitkeringen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971.

Voor de toepassing van artikel 21, artikel 21bis en artikel 22 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart het bedrag van 77 EUR gebracht op 80 EUR vanaf 1 januari 2008.

Voor de toepassing van artikel 21, artikel 21bis en artikel 22 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart het bedrag van 80 EUR gebracht op 85 EUR vanaf 1 oktober 2011.

Voor de toepassing van artikel 21, artikel 21bis en artikel 22 wordt het bedrag van 85 EUR gebracht op 89,25 EUR vanaf 1 juli 2017.

Het college van de voorzitters bepaalt de berekeningsmodaliteiten in de gevallen waarin aan de gestelde voorwaarden niet gedurende de ganse maand voldaan wordt. § 2. Het bedrag van de aanvullende vergoeding, uitgekeerd krachtens artikel 19ter, wordt bepaald op 32,23 EUR per maand voor de werklieden en werksters die tewerkgesteld waren in een deeltijdse dienstbetrekking, die werkloosheidsuitkeringen genieten bij toepassing van de wetgeving op de werkloosheidsverzekering.

Het bedrag van de aanvullende vergoeding wordt bepaald op 38,42 EUR per maand voor de werklieden en werksters waarvan het SWT ingaat tijdens de periode van 1 januari 1987 tot 31 december 2018, voor zover zij voldoen aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden.

De werklieden en werksters, bedoeld in artikel 19bis, §§ 4 en 5, zullen een verhoogde maandelijkse vergoeding van 38,42 EUR per maan ontvangen indien zij tewerkgesteld waren in een deeltijdse dienstbetrekking.

Vanaf 1 januari 2006 wordt het bedrag van 38,42 EUR van bovengenoemde aanvullende vergoedingen gebracht op 38,50 EUR. Vanaf 1 juli 2017 wordt het bedrag van 38,50 EUR van bovengenoemde aanvullende vergoedingen gebracht op 39,27 EUR. Voor de toepassing van artikel 21, artikel 21bis en artikel 22 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart het bedrag van 38,50 EUR gebracht op 40 EUR vanaf 1 januari 2008.

Voor de toepassing van artikel 21, artikel 21bis en artikel 22 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart het bedrag van 40 EUR gebracht op 42,50 EUR vanaf 1 oktober 2011.

Voor de toepassing van artikel 21, artikel 21bis en artikel 22 wordt als aanpassing aan de index en de welvaart het bedrag van 42,50 EUR gebracht op 44,63 EUR vanaf 1 juli 2017.

Het college van de voorzitters bepaalt de berekeningsmodaliteiten in de gevallen waarin aan de gestelde voorwaarden niet gedurende de ganse maand voldaan wordt. § 3. De toekenning van de vergoeding, voorzien in de §§ 1 en 2, houdt op wanneer de werkman of de werkster volgens de wetgeving op de werkloosheidsverzekering verondersteld wordt met pensioen te zijn gegaan.

B. Ziekte-, bevallings- en ongevallenbijslagen

Art. 21.§ 1. De in artikel 5, § 1 en in artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking, hebben, voor zover hun eerste door de ziekte- invaliditeitsverzekering vergoede dag valt op 1 april 1999 of later en na de periode gedekt door het gewaarborgd loon, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 1, voor zover ze voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, in dienst zijn van een in artikel 5, § 1 of een in artikel 5bis bedoelde werkgever;2. gerechtigd zijn op de primaire vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bij toepassing van de wetgeving terzake, zonder dat deze vergoedingen gedurende de ganse periode van de ongeschiktheid effectief moeten zijn toegekend;3. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, een anciënniteit van vijftien dagen hebben in de onderneming. § 2. De in artikel 5, § 1 en in artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking, hebben, voor zover hun eerste door de ziekte- invaliditeitsverzekering vergoede dag valt op 1 april 1999 of later en na de periode gedekt door het gewaarborgd loon, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 2, voor zover ze voldoen aan de voorwaarden vastgesteld in § 1. § 3. Deze forfaitaire maandelijkse vergoeding wordt gedurende maximaal 11 maanden betaald.

Deze duurtijd van de periode van de aanvullende vergoeding in geval van ziekte wordt vanaf 1 juli 2017 verlengd van 11 naar 14 maanden.

Deze verlenging van de vergoedbare periode geldt voor alle dossiers waarvan de eerste dag ziekte ten vroegste valt op 1 juli 2016.

De eerste forfaitaire vergoeding kan ten vroegste betaald worden voor de maand volgend op deze waarin de eerste effectieve ziektedag viel.

Elke begonnen maand wordt beschouwd als een volledige maand. § 4. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5bis, § 6, en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen niet voldoen aan de tweede voorwaarde vermeld in artikel 21, § 1, dan wordt een gelijkwaardige toeslag zoals voorzien in artikel 20bis toegekend volgens de modaliteiten en onder de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters. § 5. Ongeacht de duur van een werkhervatting geeft een nieuwe ziekteperiode, onder dezelfde voorwaarden, opnieuw recht op de maandelijkse forfaitaire vergoeding, voor zover betrokkene opnieuw gewaarborgd loon ontving.

Art. 21bis.§ 1. De in artikel 5, § 1 en in artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking, voor zover hun eerste door de ziekte- en invaliditeitsverzekering vergoede dag valt op 1 april 1999 of later en na de periode gedekt door het gewaarborgd loon, hebben recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 1, voor zover ze voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, in dienst zijn van een in artikel 5, § 1 of een in artikel 5bis bedoelde werkgever;2. arbeidsongeschikt zijn als gevolg van ziekte, bevalling of ongeval, met uitsluiting van de beroepsziekten en de arbeidsongevallen;3. gerechtigd zijn op de vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bij toepassing van de wetgeving terzake;4. 57 jaar zijn op de eerste door de ziekte- en invaliditeitsverzekering vergoede dag of deze leeftijd bereiken gedurende de periode waarin de vergoedingen zoals bepaald in artikel 21 betaald worden. § 2. De in artikel 5, § 1 en in artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking, voor zover hun eerste door de ziekte- invaliditeitsverzekering vergoede dag valt op 1 april 1999 of later en na de periode gedekt door het gewaarborgd loon, hebben recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 2, voor zover ze voldoen aan de voorwaarden vastgesteld in § 1. § 3. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5bis, § 6, en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan de tweede voorwaarde vermeld in artikel 21bis, § 1, dan wordt een gelijkwaardige toeslag zoals voorzien in artikel 20bis toegekend volgens de modaliteiten en onder de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters. § 4. De in dit artikel voorziene voordelen houden op wanneer de werkman of werkster volgens de wetgeving op de ziekte- en invaliditeitsverzekering verondersteld wordt met pensioen te zijn gegaan.

De eerste forfaitaire vergoeding kan ten vroegste betaald worden voor de maand volgend op deze waarin de eerste effectieve ziektedag viel.

Elke begonnen maand wordt beschouwd als een volledige maand.

Ongeacht de duur van een werkhervatting geeft een nieuwe ziekteperiode, onder dezelfde voorwaarden, opnieuw recht op de maandelijkse forfaitaire vergoeding, voor zover betrokkene opnieuw gewaarborgd loon ontving.

Art. 21ter.De werklieden en werksters die het bij artikel 19ter voorziene voordeel genieten, die ziek of invalide worden verklaard en die ziekte- of invaliditeitsuitkeringen genieten, behouden hun recht op het bij artikel 19ter voorziene voordeel.

Het in dit artikel voorziene voordeel houdt op wanneer de werkman of werkster volgens de wetgeving inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering verondersteld wordt met pensioen te zijn gegaan.

Art. 22.De in artikel 5, § 1 en in artikel 5bis, § 6 bedoelde werklieden en werksters van 50 jaar en meer, tewerkgesteld in een voltijdse of deeltijdse dienstbetrekking, die in de periode van 1 april 2001 tot 31 december 2018 ziek worden of zich op 1 april 2001 in een periode van uitkering bevinden zoals bepaald in artikel 21, § 3, en op voorwaarde dat ze ononderbroken ziek blijven tot de leeftijd van 57 jaar, hebben, na uitputting van hun recht zoals bepaald in artikel 21, vanaf de leeftijd van 57 jaar recht op de aanvullende vergoeding bepaald in artikel 20bis, § 1 of 20bis, § 2, en dit tot hun pensioenleeftijd, voor zover ze voldoen aan de voorwaarden vastgelegd in artikel 21, § 1 en voor zover de ziekte ononderbroken verder duurt.

Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5bis § 6, en de grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan voorwaarde 2 vermeld in artikel 21, § 1, dan wordt een gelijkwaardige forfaitaire vergoeding toegekend volgens de modaliteiten en de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters.

C. Beschikkingen gemeen aan de werkloosheidsuitkeringen, bijslagen ingevolge werkonbekwaamheid en andere voordelen toegekend door het fonds

Art. 23.De raad van beheer bepaalt de datum en de modaliteiten van betaling van de door het fonds toegekende uitkeringen en bijslagen; in geen geval mag de betaling van uitkeringen en bijslagen afhankelijk zijn van de storting van de bijdragen verschuldigd door de aan het fonds onderworpen werkgever.

Art. 24.De bijslagen en uitkeringen worden aan de werknemers betaald door de in het paritair comité vertegenwoordigde syndicale organisaties, volgens de door de raad van beheer vastgestelde modaliteiten.

De werklieden en werksters kunnen zich nochtans rechtstreeks tot het fonds wenden.

Art. 25.De voorwaarden van toekenning van de door het fonds verleende bijslagen en uitkeringen, evenals het bedrag ervan, kunnen gewijzigd worden op voorstel van de raad van beheer bij collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.

Art. 26.Onverminderd de bevoegdheid van de rechtbanken, worden de geschillen betreffende de toekenning van uitkeringen en bijslagen voorzien door de onderhavige statuten, voorgelegd aan een raadgevende commissie opgericht door de raad van beheer. Deze kan eveneens gewestelijke raadgevende commissies oprichten.

D. Betaling van de bijzondere compensatietoeslag

Art. 26bis.De in artikel 3, § 1, 4° van de statuten bedoelde bijzondere compensatietoeslag wordt betaald door bemiddeling van de organisaties waarvan sprake in hetzelfde artikel aan de in artikel 5 en artikel 5bis bedoelde werklieden en werksters die in regel zijn met de bijdragen. Te dien einde stort het fonds voor bestaanszekerheid bij elk verlopen kwartaal op de syndicale rekeningen de opbrengst van de in artikel 14, § 3 bedoelde bijdragen, rekening houdend met de verdeelsleutel zoals vastgesteld door de bedoelde vakbondsorganisaties.

Art. 26ter.Het bedrag van de bijzondere compensatietoeslag, bedoeld in artikel 14, § 3, wordt op voorstel van de raad van beheer van het fonds voor bestaanszekerheid jaarlijks vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.

E. Financiering van de beroepsopleiding

Art. 26quater.Het fonds voor bestaanszekerheid stort bij elk verlopen kwartaal de in artikel 14, § 5 bedoeld speciale bijdrage aan het "INOM" en de bijdrage uitsluitend bij de ondernemingen welke bruggen en metalen gebinten monteren, aan de vereniging zonder winstoogmerk "Montage" - Nationaal Fonds voor Tewerkstelling en de Opleiding van Jongeren".

Het fonds voor bestaanszekerheid stort bij elk verlopen kwartaal de in artikel 14, § 5 bedoelde bijkomende bijdrage geïnd voor de industriële en ambachtelijke ondernemingen aan de vereniging zonder winstoogmerk "Tewerkstelling en Opleiding van Risicogroepen - Arbeiders MVEN", en voor de ondernemingen die bruggen en metalen gebinten monteren aan de vereniging zonder winstoogmerk "Montage - Nationaal Fonds voor Tewerkstelling en de Opleiding van Jongeren".

F. Financiering van de kosten van opleiding van de werkgevers- en werknemersorganisaties

Art. 26quinquies.Het fonds stort, bij elk verlopen kwartaal, de in artikel 14, § 4 bedoelde bijdrage aan de werkgeversorganisaties vertegenwoordigd in het paritair comité. Tussen werkgevers- en werknemersorganisaties wordt paritair overeengekomen welk deel ervan wordt voorbehouden voor de syndicale opleiding.

G. Jaarlijkse tewerkstellingsattesten

Art. 26sexies.Het fonds levert jaarlijks tewerkstellingsattesten af aan de werklieden en werksters tewerkgesteld in de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw. Het fonds kan zich hierbij laten bijstaan door derden. Het college van de voorzitters bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten tot aflevering van de tewerkstellingsattesten.

H. Provinciale tewerkstellings- of vormingsinitiatieven

Art. 26septies.Het fonds voor bestaanszekerheid stort bij elk verlopen kwartaal de in artikel 14, § 6 bedoelde bijdrage voor provinciale tewerkstellings- of vormingsinitiatieven aan de gewestelijke paritaire vzw's die met de opleiding zijn belast.

I. Sociaal sectoraal pensioenstelsel

Art. 26octies.Het fonds voor bestaanszekerheid stel vanaf 1 april 2014 in zijn schoot een reservefonds in met trekkingsrecht voor het FBZ-bis, dat opgericht werd door de collectieve arbeidsovereenkomst van 15 april 2013, geregistreerd onder het nummer 116824/CO/111, om als inrichter te fungeren van het sociaal sectoraal pensioenstelsel.

Wanneer de dekkingsgraad van het "Pensioenfonds Metaal OFP" onder de 100 pct. daalt, zal het FBZ-bis dit trekkingsrecht kunnen uitoefenen, teneinde het tekort aan te vullen.

Wanneer de dekkingsgraad van het "Pensioenfonds Metaal OFP" boven de 120 pct. stijgt, zal dit reservefonds worden afgebouwd.

Het bedrag dat in dit reservefonds wordt opgenomen bedraagt 60 miljoen EUR. Het college van de voorzitters bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten voor een eventuele afbouw van dit reservefonds.

Dit bedrag zal voorbehouden worden voor investeringen in gerichte projecten in het kader van de ontwikkeling van de regionale en lokale economie.

In geval er ondanks deze reserve toch nog een tekort zou zijn in het pensioenfonds metaal, zal de verantwoordelijkheid hiervoor 50/50 verdeeld worden tussen werkgevers en werknemers, volgens de afspraken te maken door het college van voorzitters.

J. Tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseerd door de vzw "IFP"

Art. 26nonies.Het fonds voor bestaanszekerheid stort bij elk verlopen kwartaal de in artikel 14, § 7 bedoelde bijdrage door aan de vereniging zonder winstoogmerk "Institut de Formation et de Perfectionnement des fabrications métalliques des provinces de Liège et Luxembourg" (IFP), met ondernemingsnummer 440.771.859.

K. Tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseerd door de vzw "RTMB"

Art. 26decies.Het fonds voor bestaanszekerheid stort bij elk verlopen kwartaal de in artikel 14, § 8 bedoelde bijdrage door aan de vereniging zonder winstoogmerk "Regionaal Tewerkstellingsfonds voor de arbeiders van de metaalverwerkende nijverheid Brabant", afgekort "RTMB", met ondernemingsnummer 433.840.220.

L. Financiering van tussenkomsten in het kader van loopbaanwijzigingen

Art. 26undecies.Vanaf 1 januari 2018 kent het fonds een aanvullende vergoeding toe aan de werklieden en werksters die de leeftijd van minstens 58 jaar bereikt hebben, in het kader van maatregelen tot verlichting van de werklast, zoals opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 februari 2018 inzake werkbaar werk - loopbaanwijziging (144997).

Deze aanvullende vergoeding bedraagt 77 EUR bruto per maand, met een bijkomend supplement van 7,7 EUR bruto per volledige loonschijf van 200 EUR boven het maandelijks brutoloon van 3.500 EUR. De maximale maandelijkse aanvullende vergoeding bedraagt 154 EUR bruto.

De vergoedingen en de brutoloongrens worden jaarlijks geïndexeerd op 1 juli. Daartoe wordt het viermaandelijks gemiddelde van het indexcijfer van de maand juni van het lopende jaar geplaatst tegenover het viermaandelijks gemiddelde van het indexcijfer van de maand juni van het vorige jaar.

De toekenningsmodaliteiten en -voorwaarden zijn opgenomen in de hierboven genoemde collectieve arbeidsovereenkomst van 19 februari 2018.

M. Tewerkstellings- en vormingsinitiatieven georganiseer door de vzw "FTMA"

Art. 26duodecies.Het fonds voor bestaanszekerheid stort bij elk verlopen kwartaal de in artikel 14, § 9 bedoelde bijdrage door aan de vereniging zonder winstoogmerk "Fonds voor tewerkstelling en opleiding in de metaalverwerkende nijverheid - provincie Antwerpen vzw", afgekort "FTMA", met ondernemingsnummer 433.981.067. HOOFDSTUK VI. - Begroting, rekeningen

Art. 27.Het dienstjaar neemt een aanvang op 1 januari en sluit op 31 december. Het jaar 1965 is het eerste dienstjaar van het fonds.

Art. 28.Elk jaar, en uiterlijk in de loop van de maand december, wordt het budget voor het volgend jaar onderworpen aan de goedkeuring van het paritair comité dat hiertoe zijn bevoegdheden aan een paritair subcomité mag overdagen.

Art. 29.De rekeningen van het verlopen jaar worden op 31 december afgesloten.

De raad van beheer, evenals de door het paritair comité krachtens artikel 12 van de wet van 7 januari 1958 aangeduide revisor, overhandigen elk een schriftelijk verslag betreffende de uitvoering van hun opdracht tijdens het verlopen jaar. HOOFDSTUK VII. - Ontbinding, vereffening

Art. 30.Het fonds kan slechts bij éénparige beslissing van het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw worden ontbonden.

Het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw dient tegelijkertijd de vereffenaars aan te stellen, hun bevoegdheden te omschrijven, hun vergoeding vast te stellen en de bestemming van het netto-actief van het fonds te bepalen.

Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 4 november 2018.

De Minister van Werk, K. PEETERS

^