gepubliceerd op 20 december 2006
Koninklijk besluit betreffende de toekenning van een bijzondere en bijkomende vergoeding in geval van fysieke schade geleden door leden van politie- en hulpdiensten, door sommige leden van de Veiligheid van de Staat, door sommige leden van het Bestuur der Strafinrichtingen en door het personeel van Landsverdediging, bij de redding van personen van wie het leven in gevaar was
4 DECEMBER 2006. - Koninklijk besluit betreffende de toekenning van een bijzondere en bijkomende vergoeding in geval van fysieke schade geleden door leden van politie- en hulpdiensten, door sommige leden van de Veiligheid van de Staat, door sommige leden van het Bestuur der Strafinrichtingen en door het personeel van Landsverdediging, bij de redding van personen van wie het leven in gevaar was
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat ik de eer heb ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen, bepaalt de procedure die gevolgd moet worden bij de indiening van aanvragen tot vergoeding gebaseerd op artikel 42 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen.
De Raad van State heeft zijn advies over deze tekst uitgebracht op 1 juni 2006.
De artikelen 2, 8 en 9 worden aangepast conform de opmerkingen van de Raad van State. Het opschrift en de aanhef worden ook aangepast.
De akkoordbevindingen van de Minister van Begroting en de Minister van Ambtenarenzaken werden verkregen overeenkomstig de desbetreffende door de Raad van State geformuleerde opmerkingen.
In artikel 6 gelijken de modaliteiten tot uitvoering van het onderzoek door de door de Minister aangewezen overheid, op de modaliteiten die bestonden in het besluit van 23 januari 1987. De verschillende onderzoeken die de overheid belast met de opstelling van het verslag, kan instellen, worden evenwel niet gedetailleerd teneinde de onderzoeksmiddelen van die overheid niet te beperken.
De Raad van State vermeldt in haar advies eveneens dat dit koninklijk besluit met het oog op overleg moest worden voorgelegd aan het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, aan de vakbonden van het personeel van de politiediensten en aan de commissie van advies voor het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst.
Volgens artikel 5, § 1, 3°, het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, en artikel 3, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, is overleg met respectievelijk het gemeenschappelijk comité van overheidsdiensten en het personeel van de politiediensten niet noodzakelijk bij maatregelen in geval van rampen in de zin van artikel 135, § 2, 5°, van de Nieuwe Gemeentewet.
Artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 april 1996 tot uitvoering van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, stelt dat een overleg niet vereist is wanneer de minister de hoogdringendheid bekleedt met bijzondere redenen zoals gesteld in artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
Ook beperkt dit besluit de in het verleden bekomen rechten van het hoger vernoemd personeel niet, maar het creëert bijkomende rechten.
De gasramp te Gellingen op 30 juli 2004 kostte aan 24 mensen het leven en verwondde nog tal van slachtoffers. In de nasleep van deze gasramp verkeren verschillende slachtoffers en familieleden van overleden slachtoffers in moeilijkheden. Dit besluit voorziet de nodige, financiële maatregelen om de problemen die slachtoffers en familieleden van overleden slachtoffers te doen ophouden en hen te helpen.
Het is daarom niet gepast deze procedure nog langer te rekken.
De Raad van State heeft opgemerkt dat artikel 8 regels bevat die niet vermeld worden in het koninklijk besluit van 23 januari 1987. Het gaat evenwel om regels ter bescherming van de eisers, waarbij de Minister verplicht wordt zijn beslissing binnen een welbepaalde termijn te nemen. Die termijn bedraagt één jaar vanaf de ontvangst van de aanvraag, wanneer het slachtoffer de dienst definitief moet verlaten wegens lichamelijke ongeschiktheid, en achttien maanden vanaf de datum van overlijden van het slachtoffer, wanneer het slachtoffer overleden is. Bij gebrek aan beslissing binnen de voorziene termijn wordt het verzoek als afwezen beschouwd. De instelling van een dergelijke termijn zorgt ervoor dat de eisers niet langer moeten wachten, in daaruit voortvloeiende juridische onzekerheid.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar.
De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL
Advies 40.578/2 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 29 mei 2006 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van vijf werkdagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « betreffende de toekenning van een bijzondere vergoeding in geval van fysieke schade geleden door leden van de politie- en hulpdiensten, door sommige leden van de Staatsveiligheid, door sommige leden van het bestuur van de strafinrichtingen en door het personeel van Landsverdediging tijdens het redden van personen van wie het leven in gevaar was », heeft op 1 juni 2006 het volgende advies gegeven : Volgens artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996 en vervangen bij de wet van 2 april 2003, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.
In casu luidt de brief als volgt : « De hoogdringendheid wordt gemotiveerd door de moeilijkheden van de slachtoffers die de dienst defintief moesten verlaten wegens lichamelijke ongeschiktheid of van de gezinnen van de slachtoffers die overleden zijn, tijdens het redden van personen van wie het leven in gevaar was, tijdens de uitoefening van hun dienst. » Artikel 42, § 2, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, tot de uitvoering waarvan het ontworpen besluit strekt, is in de voormelde wet van 1 augustus 1985 ingevoegd bij artikel 470 van de programmawet van 27 december 2004 (1) en is in werking getreden de dag zelf van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 (2).
De inspecteur van financiën heeft een eerste advies gegeven op 28 juli 2005 en een tweede advies op 3 januari 2006.
De steller van het ontwerp wordt er bijgevolg op gewezen hoe wankel de motivering van het verzoek om spoedbehandeling is in het licht van de gegevens waaraan zo-even herinnerd is.
Of de motivering van de spoedeisendheid afdoende is, kan worden gecontroleerd zowel door de Raad van State in het kader van een procedure tot nietigverklaring of tot schorsing als door de hoven en rechtbanken in het kader van artikel 159 van de Grondwet.
Er moet hoe dan ook op toegezien worden dat geen te lange tijd verstrijkt tussen de datum waarop de Raad van State zijn advies uitbrengt en die waarop het besluit bekendgemaakt wordt.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Voorafgaande vormvereisten De akkoordbevinding van de Minister van Begroting moet worden verkregen voordat de ontworpen tekst aangenomen wordt.
Aangezien het ontwerp betrekking heeft op de bezoldigingsregeling van het personeel in kwestie, zal ook de voorafgaande akkoordbevinding van de Minister van Ambtenarenzaken moeten worden verkregen.
Bovendien zal het ontwerp met het oog op overleg moeten worden voorgelegd aan het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, aan de vakbonden van het personeel van de politiediensten en aan de commissie van advies voor het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst.
Algemene opmerking Bij artikel 470 van de programmawet van 27 december 2004 is artikel 42 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen (3) vervangen door de volgende bepaling : « § 1.Onverminderd de voordelen toegekend krachtens de wetgeving op de arbeidsongevallen of de vergoedingspensioenen, wordt in vredestijd, onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten vastgesteld door de Koning, een vergoeding voor morele schade toegekend van 53.200 euro, hierna « bijzondere vergoeding » genoemd, aan de personen bepaald in § 3 die wegens lichamelijke ongeschiktheid genoodzaakt zijn de dienst definitief te verlaten of aan hun rechthebbenden in geval van overlijden. § 2. De bijzondere vergoeding wordt toegekend : (...) 2° wanneer de schade het gevolgd is van de redding van personen van wie het leven in gevaar was. § 4. Onverminderd de toekenning van de bijzondere vergoeding, wordt een bijkomende vergoeding toegekend, gelijk aan 10 % van het bedrag van de in § 1 bedoelde bijzondere vergoeding, onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten vastgesteld door de Koning : 1° aan elk kind ten laste van één van de in § 3 bedoelde slachtoffers;2° aan elk kind, na het overlijden van één van de in § 3 bedoelde slachtoffers, geboren uit het huwelijk of de wettelijke samenwoning van dit slachtoffer.» De rechtsgrond van het voorliggende besluit is dus dezelfde als die van het koninklijk besluit van 23 januari 1987 betreffende de toekenning van een bijzondere vergoeding in geval van opzettelijke gewelddaden tegen leden van de politie- en hulpdiensten en tegen derden die hulp verlenen aan een slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad (4).
In zijn advies 17.534/2, dat hij op 18 november 1986 heeft gegeven ovr het ontwerp dat geleid heeft tot het voormelde koninklijk besluit van 23 januari 1987, heeft de Raad van State de volgende opmerkingen gemaakt : « Doel van het ontwerp van koninklijk besluit Het ontwerp strekt tot uitvoering van afdeling III van hoofdstuk III « Gerechtelijke Organisatie en veiligheid van de Burgers » van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, met betrekking tot de toekenning van een bijzondere vergoeding aan de slachtoffers van gewelddaden - of aan hun rechthebbenden - ongeacht of zij leden van de politie- en hulpdiensten zijn, dan wel derden die uit eigen beweging een slachtoffer te hulp komen en « vrijwillige hulpverleners » worden.
Het ontwerp organiseert een verplichte administratieve procedure aangaande de aanvraag tot het verkrijgen van een vergoeding, die bij de Minister van Landsverdediging, de Minister van Binnenlandse Zaken of de Minister van Justitie moet worden ingediend naargelang van de hoedanigheid van degene die het slachtoffer is van een feit dat een opzettelijke gewelddaad uitmaakt, of van de ontploffing van oorlogstuigen of van valstriktuigen.
Rechtsgrond van het ontwerp Volgens de aanhef ontleent de Koning zijn bevoegdheid ter zake aan artikel 42 van de voormelde wet van 1 augustus 1985, waarvan paragraaf 1, eerste lid, als volgt luidt : « ... in vredestijd (wordt), onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten vastgesteld door de Koning, een bijzondere vergoeding... toegekend ».
Toen de afdeling wetgeving van de Raad van State op 3 juni 1985 verzocht werd binnen een termijn van ten hoogste drie dagen van advies te dienen over amendementen op het ontwerp van wet « houdende fiscale en andere maatregelen », heeft zij op 5 juni 1985 onder het nr. L. 16.767/9 (5) een advies uitgebracht over artikel 41bis - het latere artikel 42 van de voormelde wet van 1 augustus 1985 - en in het bijzonder over paragraaf 1, eerste lid, en heeft zij erop gewezen dat de machtiging niet zeer nauwkeurig geformuleerd was en zeker niet volstond om de Koning bevoegd te maken voor het regelen van een aangelegenheid als de procedure en de termijnen betreffende het indienen van de aanvraag tot het verkrijgen van een vergoeding.
De Raad van State gaf de Regering in overweging « het amendement aan te vullen opdat in dat amendement zelf de bepalingen voorkomen die nodig zijn om de vermelde aangelegenheden te regelen ».
Het door de Regering voorgestelde amendement werd in zijn oorspronkelijke versie aan de Senaat voorgelegd, zonder dat tegemoet was gekomen aan de opmerkingen van de Raad van State wat de aan de Koning te verlenen nauwkeurige machtiging betreft (6).
De Senaatscommissie voor de Justitie heeft de tekst van het Regeringsamendement, dat artikel 42 geworden is, zeer ingrijpend gewijzigd, maar heeft daarbij evenmin rekening gehouden met de opmerkingen van de Raad van State.
Uit die wijzigingen volgt dat afdeling III van de wet van 1 augustus 1985, in tegenstelling met afdeling II, het slachtoffer en zijn rechthebbenden een recht op de bijzondere vergoeding wegens morele schade verleent ten beware van de Staat, waarbij de rechtbanken van de rechterlijke Orde volgens het gemene recht bevoegd blijven om kennis te nemen van de geschillen aangaande dat recht (7).
Het onderhavige ontwerp beoogt de procedure inzake de toekenning van die vergoeding te regelen.
De afdeling wetgeving behoort na te gaan of het ontworpen koninklijk besluit rechtsgrond vindt in de machtiging die bij artikel 42, § 1, eerste lid, van de voormelde wet van 1 augustus 1985 aan de Koning is verleend.
Volgens een vaste rechtspraak dient elke machtigingswet de aan de Koning verleende machten nauwkeurig te omschrijven. Op dat beginsel is het dat de Raad van State in zijn voormeld advies van 5 juni 1985 heeft geattendeerd.
Uit het onderzoek van verscheidene bepalingen van het ontworpen besluit komt naar voren dat niet met alle vereiste nauwkeurigheid aan de Koning machtiging is verleend om die bepalingen vast te stellen.
Dat is het geval met de bepalingen omtrent de navolgende onderwerpen : a. Het verplichte karakter van de adminisrtatieve procedure die aan het instellen van een rechtsvordering voorafgaat. Volgensde aan de Raad van State verschafte informatie zou de administratieve procedure verplicht zijn en zou eerst na afloop ervan een vordering bij de hoven en rechtbanken kunnen worden ingesteld wanneer het stilzwijgen van de Minister geacht wordt een afwijzende beslissing te zijn (artikel 4, tweede lid, en artikel 9 van het ontwerp) of wanneer een afwijzende beslissing wordt genomen (artikel 7 van het ontwerp).
Zowel in artikel 4, tweede lid, als in artikel 8 van het ontwerp wordt bepaald dat de partij die een vergoeding vraagt, na afwijzing van haar aanvraag door de administratieve overheid, en pas dan, bij de hoven en rechtbanken een vordering zou kunnen instellen.
Het ontworpen koninklijk besluit stelt dus een nieuwe voorwaarde voor het instellen van een burgerlijke rechtsvordering tot betaling van een vergoeding, namelijk het volgen van een administratieve procedure.
Deze voorwaarde voor het instellen van de vordering wijkt af van de algemene beginselen van het Gerechtelijk Wetboek, zoals die inzonderheid volgen uit hoofdstuk II van het eerste deel betreffende de voorwaarden van de rechtsvordering en uit het boek II van het vierde deel betreffende het geding.
Voor het stellen van die voorwaarde vindt de Koning geen enkele machtiging in de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, en de in artikel 42 van die wet gebruikte woorden « onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten vastgesteld door de Koning » kunnen, zoals de Raad van State in zijn voormeld advies van 5 juni 1985 aangegeven heeft, het opleggen van die nieuwe voorwaarde niet rechtvaardigen. b. De termijn voor het instellen van de rechtsvordering. De volzin die artikel 3, § 1, van het ontwerp inleidt, luidt aldus : « Iedere aanvraag tot het verkrijgen van een vergoeding moet, op straffe van niet-ontvankelijkheid, bij een ter post aangetekende brief aan de bevoegde Minister gericht worden binnen de volgende termijnen : - binnen de termijn bepaald bij artikel 1, a., van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van de schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën; - binnen de vervaltermijn van een jaar vanaf de dag van het overlijden van het slachtoffer ».
Omdat de voorafgaande administratieve procedure verplicht is, kunnen deze termijnen een directe weerslag hebben op de ontvankelijkheid van de rechtsvordering. Zoals de Raad van State, afdeling wetgeving, in het voormelde advies van 5 juni 1985 gezegd heeft, is echter aan de Koning geen machtiging verleend voor het vaststellen van de termijnen waarbinnen een rechtsvordering op straffe van verval moet worden ingesteld. » Onder hetzelfde voorbehoud als het voorbehoud dat is gemaakt in advies 17.534/2, dat hierboven is overgenomen, kan het voornoemde artikel 42, §§ 1 en 4, dus dienen tot rechtsgrond van het ontworpen besluit. Dit moet derhalve worden herzien om duidelijk tot uiting te laten komen dat de administratieve procedure die het regelt, alsmede de termijnen die het te dien einde vaststelt, niet kunnen worden beschouwd als een voorafgaande voorwaarde die vervuld moet zijn om bij de hoven en rechtbanken een vordering te kunnen instellen (8).
Bijzondere opmerkingen Opschrift en aanhef Het ontworpen besluit bepaalt de procedure voor de toekenning van de bijzondere vergoeding bedoeld in artikel 42, § 2, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 (9), alsmede van de bijkomende vergoeding naast deze bijzondere vergoeding, bedoeld in artikel 42, § 4, van dezelfde wet.
Onder voorbehoud van wat zojuist is aangegeven in de algemene opmerking, vindt het ontworpen besluit aldus rechtsgrond in artikel 42, §§ 1 en 4, van de genoemde wet van 1 augustus 1985.
Het opschrift en het eerste lid van de aanhef dienen in deze zin te worden verduidelijkt.
Dispositief Artikel 8 1. Artikel 8 van het ontwerp stelt regels in die niet voorkomen in het genoemde besluit van 23 januari 1987, terwijl de rechtsgrond, de categorieën van rechthebbenden en de vergoedingen dezelfde zijn. Een dergelijk verschil in behandeling lijkt niet aanvaardbaar. 2. In bijkomende orde maakt de Raad van State de volgende opmerkingen : a.Het systeem van een « impliciete beslissing », waarin artikel 8 van het ontwerp voorziet, doet een probleem rijzen doordat het voorbijgaat aan de verplichting tot uitdrukkelijke motivering die voortvloeit uit de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (10). In advies 31.847/2/V, gegeven op 6 augustus 2001, over een ontwerp van besluit van de Franstalige Gemeenschapsregering « fixant certaines modalités d'application du décret du 17 mai 1999 relatif aux Centres de Vacances », heeft de afdeling wetgeving de volgende opmerking gemaakt over een gelijksoortige bepaling : « Selon l'alinéa 2, à défaut de décision dans le délai imparti au ministre, « l'agrément ou le renouvellement de l'agrément est réputé acquis ».
Une telle disposition ne peut être admise.
En effet, ayant pour effet d'écarter l'application de la loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation formelle des actes administratifs, un régime suivant lequel « l'agrément ou le renouvellement de l'agrément est réputé acquis » ne peut être admis que si une disposition de nature législative l'autorise, ce qui n'est pas le cas en l'espèce. » Artikel 8, § 1, tweede lid, en § 2, tweede lid, moet worden gewijzigd door te bepalen dat bij gebrek aan een beslissing binnen de gestelde termijn, de aanvraag van een vergoeding geacht wordt te zijn geweigerd, en niet te zijn aanvaard. b. In elk van de twee paragrafen van artikel 8, zou het derde lid op de volgende punten moeten worden aangevuld : - vermelding van de duur waarmee de termijn kan worden verlengd; - verplichting om de beslissing tot verlenging van de termijn te motiveren; - verplichting om de beslissing tot verlenging van de termijn aan de aanvrager ter kennis te brengen (11). c. De afdeling wetgeving vraagt zich af of de termijn van « zes maanden », die vermeld is in artikel 8, § 2, derde lid, van het ontwerp, niet het gevolg is van een verschrijving.Op grond van het eerste lid van dezelfde paragraaf, zou het veeleer moeten gaan om een termijn van drie maanden. De gemachtigde van de minister is het ermee eens dat het om een incoherentie gaat.
Artikel 10 Krachtens artikel 472 van de programmawet van 27 december 2004, is artikel 42, § 2, 2°, van de wet van 1 augustus 1985, zoals gewijzigd bij de bewuste programmawet, op 1 januari 1997 in werking getreden.
Artikel 10 van het ontwerp is een overgangsbepaling die tot doel heeft ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met deze datum van inwerkingtreding van artikel 42, § 2, 2°, van de wet van 1 augustus 1985. Overeenkomstig de algemene opmerking die vooraan in het onderhavige advies is gemaakt, kan deze overgangsbepaling worden aanvaard voorzover ze niet tot gevolg heeft dat de verjaringstermijn van vijf jaar bepaald bij artikel 1, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën verkort wordt, maar wel dat een termijn wordt vastgesteld waarin een beroep kan worden gedaan op de facultatieve administratieve procedure bij een van de bevoegde ministers (12). De Kamers was samengesteld uit : De heren : Y. Kreins, kamervoorzitter.
J. Jaumotte, staatsraden.
Mevr. : M. Baguet, staatsraden.
B. Vigneron, griffier.
4 DECEMBER 2006. - Koninklijk besluit betreffende de toekenning van een bijzondere en bijkomende vergoeding in geval van fysieke schade geleden door leden van de politie- en hulpdiensten, door sommige leden van de Staatsveiligheid, door sommige leden van het bestuur van de strafinrichtingen en door het personeel van Landsverdediging tijdens het redden van personen van wie het leven in gevaar was ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, inzonderheid op artikel 42, §§ 1 en 4, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1993, 18 februari 1997, 27 december 2000, 24 augustus 2001 en de programmawet van 27 december 2004;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 3 januari 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 26 juli 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken van 29 augustus 2006;
Gelet op de hoogdringendheid gemotiveerd door de moeilijkheden van de slachtoffers die de dienst definitief moesten verlaten wegens lichamelijke ongeschiktheid of van de gezinnen van de slachtoffers die overleden zijn, tijdens het redden van personen van wie het leven in gevaar was, tijdens de uitoefening van hun dienst;
Gelet op advies 40.578/2 van de Raad van State, gegeven op 1 juni 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Landsverdediging, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit moet verstaan worden onder : 1° de wet : de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen;2° het slachtoffer : de in artikel 42, § 3, van de wet bedoelde persoon, die overleden is of de dienst definitief moet verlaten wegens lichamelijke ongeschiktheid, onder de voorwaarden bepaald door artikel 42, § 2, 2°, van de wet;3° de bevoegde minister : a) de Minister van Binnenlandse Zaken voor de personen bedoeld in artikel 42, § 3, 1°, 4° en 5°, van de wet;b) de Minister van Justitie voor de personen bedoeld in artikel 42, § 3, 2° en 6°, van de wet;c) de Minister van Landsverdediging voor de personen bedoeld in artikel 42, § 3, 3°, van de wet;4° de vergoeding : de bijzondere vergoeding en de bijkomende vergoeding bedoeld in het artikel 42 van de wet.
Art. 2.Onverminderd de mogelijkheid voor het slachtoffer of zijn rechthebbenden om hun vordering onmiddellijk te brengen voor de rechtbanken van de Rechterlijke Orde, worden de vergoedingen toegekend door de bevoegde Minister.
Art. 3.§ 1. Elke aanvraag tot vergoeding moet, op straffe van niet-ontvankelijkheid, per bij de post aangetekende brief aan de bevoegde Minister gestuurd worden, binnen de volgende termijnen : 1° wanneer het slachtoffer de dienst definitief moet verlaten wegens lichamelijke ongeschiktheid : 5 jaren, overeenkomstig het artikel 1, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provincies;2° wanneer het slachtoffer overleden is : binnen de vastgestelde termijn van één jaar vanaf de datum van het overlijden. § 2. In geval van overlijden van het slachtoffer, dient elke rechthebbende een aparte aanvraag tot vergoeding in. § 3. De aanvraag tot vergoeding wordt getekend door de verzoeker of door zijn wettelijke vertegenwoordiger en bevat : 1° de aanduiding van de datum waarop de aanvraag ingediend is;2° de naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van de verzoeker, alsook, in voorkomend geval, de naam, de voornamen, de woonplaats en de hoedanigheid van zijn wettelijke vertegenwoordiger; indien het slachtoffer overleden is, vermeldt de verzoeker bovendien de naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van het slachtoffer; 3° de aanduiding en de datum van de feiten die, volgens de verzoeker, een reddingsdaad uitmaken van personen van wie het leven in gevaar was;4° de bewijsstukken die het mogelijk maken om vast te stellen dat de verzoeker een rechthebbende van het slachtoffer is;5° indien het gaat om een aanvraag tot bijkomende vergoeding in de zin van artikel 42, § 4, van de wet, de bewijsstukken die het mogelijk maken om vast te stellen dat de verzoeker een kind ten laste van het slachtoffer was of een kind van het slachtoffer was, geboren, na het overlijden van dat slachtoffer, uit het huwelijk, de wettelijke samenwoning of de feitelijke samenwoning. § 4. Iedere aanvraag tot vergoeding moet eindigen met de woorden : « Ik bevestig op mijn eer dat deze verklaring oprecht en volledig is. »
Art. 4.Van iedere aanvraag tot vergoeding wordt ontvangstmelding gegeven.
Art. 5.Zodra de bevoegde Minister de aanvraag ontvangen heeft, wijst hij een overheid aan die het onderzoek moet voeren.
Art. 6.De door de bevoegde Minister aangewezen overheid stelt een dossier samen waarin alle elementen die noodzakelijk zijn om een uitspraak te doen over de aanvraag, opgenomen worden.
De overheid die ermee belast is het dossier samen te stellen, stelt elk nuttig onderzoek in of zorgt ervoor dat dit onderzoek ingesteld wordt.
Indien deze overheid voorstelt de aanvraag te verwerpen, betekent zij haar voorstel van beslissing per bij de post aangetekende brief aan de verzoeker; deze deelt zijn opmerkingen mee binnen de 30 dagen te rekenen vanaf de ontvangst van het voorstel van beslissing.
Het dossier, evenals een gemotiveerd voorstel van beslissing, wordt aan de bevoegde Minister bezorgd.
Art. 7.De bevoegde Minister doet een uitspraak over de aanvraag tot vergoeding, op basis van het door de bevoegde overheid samengesteld dossier.
Art. 8.§ 1. Wanneer het slachtoffer de dienst definitief moet verlaten wegens lichamelijke ongeschiktheid, wordt de beslissing van de bevoegde Minister genomen binnen een termijn van één jaar te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag, conform de nadere regels vastgelegd in artikel 3.
Bij gebrek aan een beslissing binnen deze termijn, wordt het verzoek tot vergoeding als afwezen beschouwd.
De termijn van één jaar kan verlengd worden met maximaal drie maanden, mits gemotiveerde beslissing van de bevoegde Minister, als een bijzondere procedurehandeling die noodzakelijk is voor het onderzoek, dit vereist.
De beslissing van verlenging van de termijn wordt aan de verzoeker betekend. § 2. Wanneer het slachtoffer overleden is, wordt de beslissing van de bevoegde Minister genomen binnen een termijn van achttien maanden te rekenen vanaf de datum van het overlijden van het slachtoffer.
Bij gebrek aan een beslissing binnen deze termijn, wordt het verzoek tot vergoeding als afgewezen beschouwd.
De termijn van achttien maanden kan verlengd worden met maximaal drie maanden, mits gemotiveerde beslissing van de bevoegde Minister, als een bijzondere procedurehandeling die noodzakelijk is voor het onderzoek, dit vereist.
De beslissing van verlenging van de termijn wordt aan de verzoeker betekend.
Art. 9.§ 1. De beslissing van de bevoegde Minister wordt per bij de post aangetekende brief aan de verzoeker betekend. § 2. In de kennisgeving wordt erop gewezen dat de beslissing van de Minister een vordering voor de rechtbanken van de Rechterlijke Orde niet verhindert.
Art. 10.Voor elke aanvraag tot vergoeding die volgt op een overlijden of op een definitief vertrek van de dienst wegens lichamelijke ongeschiktheid, dat plaatsvond tussen 1 januari 1997 en de datum van inwerkingtreding van dit besluit, beschikken de verzoekers over een termijn van één jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, om hun verzoek in te dienen.
Art. 11.Onze Minister van Justitie, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Landsverdediging zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 4 december 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT _______ Nota's (1) Belgisch Staatsblad van 31 december 2004.(2) Zie artikel 472 van de programmawet.(3) Belgisch Staatsblad van 6 augustus 1985.(4) Belgisch Staatsblad van 20 februari 1987.(5) Gedr.St. Senaat, 873 (1984-1985), nr. 17, blz. 5 en 6. (6) Gedr.St. Senaat, 873 (1984-1985), nr. 17. (7) Zie Kamer van volksvertegenwoordigers (zitting 1984-1985), verslag van de Commissie voor de Justitie, Gedr.Stuk 1281, nr. 16, blz. 7 en 8. (8) Zie in dit verband artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit van 23 januari 1987.(9) Het ontworpen besluit is de tegenhanger van het koninklijk besluit van 23 januari 1987 betreffende de toekenning van een bijzondere vergoeding in geval van opzettelijke gewelddaden tegen leden van de politie- en hulpdiensten en tegen derden die hulp verlenen aan een slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad (Belgisch Staatsblad van 20 februari 1987), waarin de procedure bepaald wordt voor het toekennen van de bijzondere vergoeding genoemd in artikel 42, § 2, 1°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen (die vergoeding wordt toegekend in geval van schade te wijten aan opzettelijke gewelddaden of een ontploffing).(10) Belgisch Staatsblad van 12 september 1991.(11) Vergelijk met de redactie van artikel 14, derde lid, van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 31 mei 1990 houdende uitvoering van het decreet van 27 oktober 1988 op de groeven (Belgisch Staatsblad van 18 december 1990) : « Indien de Executieve binnen de in de eerste en tweede leden bedoelde termijnen geen uitspraak kan doen, kan zij die termijnen verlengen bij een gemotiveerd besluit dat aan de betrokkenen wordt betekend.» (12) Vergelijk met artikel 9 van het voormelde koninklijk besluit van 23 januari 1987.