Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 03 mei 2007
gepubliceerd op 08 juni 2007

Koninklijk besluit tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het generatiepact

bron
federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2007201609
pub.
08/06/2007
prom.
03/05/2007
ELI
eli/besluit/2007/05/03/2007201609/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

3 MEI 2007. - Koninklijk besluit tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het generatiepact (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, § 1, derde lid, i, ingevoegd bij de wet van 14 februari 1961;

Gelet op de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, inzonderheid op artikel 132, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 443 van 14 augustus 1986 en de wetten van 29 december 1990, 30 maart 1994 en 13 februari 1998;

Gelet op het advies van de Nationale arbeidsraad, gegeven op 2 mei 2006 en 30 maart 2007;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 2 december 2005;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 30 maart 2007;

Gelet op de hoogdringendheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat dit besluit nieuwe brugpensioenstelsels invoert zonder evenwel oude stelsels op te heffen; zodat de betrokken werkgevers en werknemers zo snel mogelijk zekerheid dienen te verwerven over de datum van inwerkingtreding van deze regelgeving; dat de toepassing van de oude dan wel nieuwe stelsels afhangt van overgangsmaatregelen die in het huidige besluit worden voorzien en dat deze maatregelen grotendeels verwijzen naar de datum waarop het ontslag wordt betekend of naar de datum waarop de arbeidsovereenkomst van de werknemer wordt verbroken; dat de instellingen belast met de praktische uitvoering van deze reglementering, te weten de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en de uitbetalingsinstellingen, eveneens zo vlug mogelijk op de hoogte moeten worden gebracht van de uitvoeringsmaatregelen genomen in het kader van de nieuwe reglementering; dat ten slotte die nieuwe stelsels die uit het Interprofessioneel Akkoord zijn voortgekomen een uitvoering door de Nationale Arbeidsraad vereisen; dat de sociale partners bijgevolg dringend de inhoud van het reglementaire kader dienen te kennen om hun akkoorden te kunnen sluiten, zodat een evenwicht wordt bereikt tussen de uitvoering van het generatiepact en het Interprofessioneel Akkoord gesloten op 2 februari 2007 voor de periode 2007-2008;

Gelet op het advies 41.071/1 van de Raad van State, gegeven op 7 september 2006 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het advies 42.827/1 van de Raad van State, gegeven op 17 april 2007 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Werk en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied

Artikel 1.§ 1.Dit besluit is van toepassing op alle werknemers voor wie de toekenning van de aanvullende vergoeding wordt geregeld door collectieve arbeidsovereenkomsten of door collectieve akkoorden bedoeld in de artikelen 2 en 3, aan wie het ontslag werd betekend na 31 maart 2007 en waarvan het brugpensioen ingaat na 31 december 2007.

In afwijking van het vorige lid blijven de werknemers die ontslagen zijn na 31 maart 2007, maar vóór 1 januari 2008, onderworpen aan het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, indien ze ten laatste op 31 december 2007, de in de op hen toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten of akkoorden bedoeld in de artikelen 2, 2ter en 3 van het voornoemd koninklijk besluit van 7 december 1992, vereiste leeftijd hebben bereikt, en bovendien voldoen aan de anciënniteitsvoorwaarden bedoeld in de artikelen 2, §§ 1, 4 en 5 en 2ter van het voornoemd koninklijk besluit van 7 december 1992.

In afwijking van de vorige leden blijven de werknemers van een onderneming die een collectief ontslag heeft aangekondigd vóór 31 maart 2006 en die vóór 1 april 2007 werd erkend op basis van afdeling 3 van het voornoemd koninklijk besluit van 7 december 1992, en die op basis van die erkenning worden ontslagen met het oog op brugpensioen, onderworpen aan afdeling 3 van het voornoemd koninklijk besluit van 7 december 1992.

In afwijking van de vorige leden blijven de ontslagen werknemers die waren tewerkgesteld in de ondernemingen die vallen onder het toepassingsgebied van het Paritair Comité voor het Stads- en Streekvervoer onderworpen aan het voornoemd koninklijk besluit van 7 december 1992. § 2. Voor de toepassing van § 1 wordt geen rekening gehouden met de verlenging van de opzeggingstermijn ingevolge de toepassing van de artikelen 38, § 2, en 38 bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. § 3. Hoofdstuk 7 van dit besluit is toepasselijk voor zover de werknemer ontslagen is tijdens de periode gedurende dewelke de erkenning bedoeld in artikel 18, § 1 toepasselijk is.

Wordt niet beschouwd als ontslagen tijdens de periode gedurende dewelke de voormelde erkenning toepasselijk is, de werknemer aan wie een opzegtermijn werd betekend of waarvan de arbeidsovereenkomst werd verbroken buiten deze periode. HOOFDSTUK II. - Algemene regels

Art. 2.§ 1. De ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1 die 60 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 30 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen en die gerechtigd zijn op een aanvullende vergoeding, kunnen aanspraak maken op de werkloosheidsuitkeringen onder de voorwaarden vastgesteld in titel II van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

In het eerste lid wordt, vanaf 1 januari 2012, 30 jaar beroepsverleden vervangen door 35 jaar beroepsverleden.

In afwijking van het eerste lid wordt voor de ontslagen werkneemsters het beroepsverleden bepaald op 26 jaar. Dit beroepsverleden wordt vanaf 1 januari 2012 op 28 jaar gebracht, vanaf 1 januari 2016 op 30 jaar, vanaf 1 januari 2020 op 32 jaar, vanaf 1 januari 2024 op 34 jaar en vanaf 1 januari 2028 op 35 jaar. § 2. Voor de toepassing van § 1 dient onder aanvullende vergoeding te worden verstaan, de vergoeding bedoeld in de collectieve arbeidsovereenkomst nr.17 gesloten op 19 december 1974 in de Nationale Arbeidsraad, en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975, evenals de vergoeding ofwel bedoeld in een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, in een paritair orgaan, of die van toepassing is op een onderneming, ofwel, voor de instellingen bedoeld in artikel 16 de vergoeding bedoeld in een collectief akkoord goedgekeurd door de Minister van Werk.

De collectieve arbeidsovereenkomsten of de collectieve akkoorden bedoeld in het eerste lid worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij voordelen bepalen die, op het ogenblik dat voor de oudere werknemer het recht op de aanvullende vergoeding ingaat, op zijn minst gelijkwaardig zijn aan die bepaald in de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr.17. § 3. De collectieve overeenkomsten of akkoorden bedoeld in § 2, eerste lid, moeten van bepaalde duur zijn en mogen geen bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten. De duur mag de drie jaar niet overschrijden.

Wanneer de aanvullende vergoeding toegekend wordt in toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord bedoeld in § 2, eerste lid, die niet beantwoordt aan de voorwaarden bepaald in het vorige lid, zijn de bepalingen van onderhavig besluit, niet van toepassing op de betrokken werknemers, behalve wanneer het gaat om collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad. HOOFDSTUK III. - Uitzonderingen

Art. 3.§ 1. In afwijking van artikel 2, § 1, eerste lid, worden eveneens onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel II van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, de ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1 die 56 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 33 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen.

Bovendien moeten zij op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ofwel minimaal 20 jaar gewerkt hebben in een arbeidsregime zoals bedoeld in artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr.46 gesloten op 23 maart 1990 en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 mei 1990, ofwel tewerkgesteld zijn door een werkgever die behoort tot het paritair comité van het bouwbedrijf en beschikken over een attest dat hun ongeschiktheid tot voortzetting van hun beroepsactiviteit bevestigt, afgegeven door een arbeidsgeneesheer.

In afwijking van artikel 2, § 2, eerste lid moet de collectieve arbeidsovereenkomst die dit stelsel voorziet, gesloten worden in toepassing van en conform de modaliteiten en de voorwaarden vastgelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad.

Voor de toepassing van het vorige lid wordt het tweejaarlijks interprofessioneel akkoord tussen de sociale partners gelijkgesteld met een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad. § 2. In afwijking van artikel 2, § 1, eerste lid, worden eveneens onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel II van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 de ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1 die 58 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 35 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen.

Het beroepsverleden bedoeld in het vorige lid wordt vanaf 1 januari 2010 op 37 jaar gebracht en vanaf 1 januari 2012 op 38 jaar.

In afwijking van het eerste lid wordt het beroepsverleden voor de ontslagen werkneemsters, die 58 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, bepaald op 30 jaar.

Het beroepsverleden bedoeld in het vorige lid wordt vanaf 1 januari 2010 op 33 jaar gebracht, vanaf 1 januari 2012 op 35 jaar en vanaf 1 januari 2014 op 38 jaar.

De loopbaanvereiste bedoeld in deze § wordt op 1 januari 2015 verder opgetrokken tot 40 jaar, indien uit een eerste tussentijdse evaluatie uiterlijk in 2011 uitgevoerd door de Hoge Raad voor Werkgelegenheid, na overleg met de sociale partners, blijkt dat de evolutie van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers van 55 jaar en ouder, ten opzichte van 2005 niet minstens anderhalve keer zo snel gegroeid is als de gemiddelde werkgelegenheidsgraad van de werknemers van 55 jaar en ouder van de landen die vóór 1 mei 2004 lidstaat waren van de Europese Unie.

Indien uit een tweede evaluatie van de Hoge Raad voor Werkgelegenheid, na overleg met de sociale partners, uiterlijk in 2013, blijkt dat de evolutie van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers van 55 jaar en ouder, op dat ogenblik ten opzichte van 2005 niet minstens anderhalve keer zo snel gegroeid is als de gemiddelde werkgelegenheidsgraad van de werknemers van 55 jaar en ouder van de landen die vóór 1 mei 2004 lidstaat waren van de Europese Unie, houdt deze paragraaf op te bestaan op 1 januari 2017. § 3. In afwijking van artikel 2, § 1, eerste lid, worden eveneens onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel II van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, de ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1 die 58 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 35 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen en gewerkt hebben in een zwaar beroep.

Van deze 35 jaar moeten : - ofwel minstens 5 jaar, gerekend van datum tot datum, een zwaar beroep behelzen. Deze periode van 5 jaar moet gelegen zijn in de loop van de laatste 10 kalenderjaren, gerekend van datum tot datum, vóór het einde van de arbeidsovereenkomst; - ofwel minstens 7 jaar, gerekend van datum tot datum, een zwaar beroep behelzen. Deze periode van 7 jaar moet gelegen zijn in de loop van de laatste 15 kalenderjaren, gerekend van datum tot datum, vóór het einde van de arbeidsovereenkomst.

Voor de toepassing van het vorige lid wordt als zwaar beroep beschouwd : - het werk in wisselende ploegen, meer bepaald de ploegenarbeid in minstens twee ploegen van minstens twee werknemers, die hetzelfde werk doen, zowel qua inhoud als qua omvang en die elkaar in de loop van de dag opvolgen zonder dat er een onderbreking is tussen de opeenvolgende ploegen en zonder dat de overlapping meer bedraagt dan één vierde van hun dagtaak, op voorwaarde dat de werknemer van ploegen alterneert; - het werk in onderbroken diensten waarbij de werknemer permanent werkt in dagprestaties waarvan de begintijd en de eindtijd minimum 11 uur uit elkaar liggen met een onderbreking van minstens 3 uur en minimumprestaties van 7 uur. Onder permanent verstaat men dat de onderbroken dienst de gewone arbeidsregeling van de werknemer vormt en dat hij niet occasioneel in een dergelijke dienst wordt tewerkgesteld; - het werk in een arbeidsregime zoals bedoeld in artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46 gesloten op 23 maart 1990 en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 mei 1990.

Het begrip zwaar beroep kan, na advies van de Nationale Arbeidsraad, bij een in Ministerraad overlegd besluit uitgebreid worden. § 4. In afwijking van artikel 2, § 1, eerste lid, worden eveneens onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel II van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 de ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1 die 55 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 38 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen, indien deze leeftijdsgrens voorzien was in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een collectief akkoord die ten laatste op 31 mei 1986 neergelegd is ter griffie van de algemene Directie van de collectieve arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg en die op 1 september 1986 van kracht was en op 31 december 2007 zonder onderbreking nog steeds van kracht is.

Deze collectieve arbeidsovereenkomsten of collectieve akkoorden kunnen na 31 december 2007 verlengd worden, zonder dat de datum van 31 december 2010 kan overschreden worden.

In afwijking van het vorige lid mogen deze collectieve arbeidsovereenkomsten of collectieve akkoorden verlengd worden na 31 december 2010 voor zover de leeftijdsgrens voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst of in het collectief akkoord gebracht wordt op of behouden blijft op 56 jaar en zonder dat de datum van 31 december 2012 kan overschreden worden.

In het vorige lid wordt de leeftijd van 56 jaar vanaf 1 januari 2013 op 57 jaar gebracht en wordt de datum van 31 december 2012 vervangen door de datum van 31 december 2014. § 5. In afwijking van artikel 2, § 1, eerste lid, worden eveneens onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel II van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, de ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1 die 57 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 38 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen, indien deze leeftijdsgrens voorzien was in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een collectief akkoord die ten laatste op 31 augustus 1987 neergelegd is ter griffie van de algemene Directie van de collectieve arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg en die op 31 december 2007 zonder onderbreking nog steeds van kracht is.

Deze collectieve arbeidsovereenkomsten of collectieve akkoorden kunnen na 31 december 2007 verlengd worden, zonder dat de datum van 31 december 2014 kan overschreden worden. § 6. In afwijking van artikel 2, § 1, eerste lid, worden eveneens onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel II van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, de ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1 die 58 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 35 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen.

In afwijking van artikel 2, § 2, eerste lid moet de collectieve arbeidsovereenkomst die dit stelsel voorziet, gesloten worden in de schoot van de Nationale Arbeidsraad vóór 1 januari 2008. Deze overeenkomst moet bovendien worden gesloten voor een bepaalde duur van maximum 3 jaar ingaande op 1 januari 2010.

Bovendien moeten de ontslagen werknemers bedoeld in het eerste lid op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst conform de criteria en de modaliteiten vastgelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in het vorige lid, kunnen worden beschouwd als werknemers die het statuut van mindervalide werknemer erkend door de bevoegde overheid hebben of als werknemers die ernstige lichamelijke problemen hebben.

Indien er geen collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in het derde lid is gesloten vóór 1 januari 2008, is het eerste lid toepasselijk op de werknemers die het statuut van mindervalide erkend door de bevoegde overheid hebben en de werknemers die een definitieve arbeidsongeschiktheid van minstens 33 % kunnen aantonen volgens de modaliteiten vast te stellen bij koninklijk besluit na advies van de Nationale Arbeidsraad of door een collectieve arbeidsovereenkomst van de Nationale Arbeidsraad, genomen of gesloten voor een bepaalde duur van maximum 3 jaar ingaande op 1 januari 2010. § 7. In afwijking van artikel 2, § 1, eerste lid, worden eveneens onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel II van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, de ontslagen werknemers bedoeld in artikel 1 die 56 jaar en ouder zijn op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die op dat ogenblik 40 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen.

In afwijking van artikel 2, § 2, eerste lid moet de collectieve arbeidsovereenkomst die dit stelsel voorziet en de voorwaarden en modaliteiten ervan bepaalt, gesloten worden in de schoot van de Nationale Arbeidsraad. § 8. De opzeggingstermijn of de door opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemers bedoeld in §§ 1 tot 7 mag een einde nemen buiten de geldigheidsduur van de collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in de aanvullende vergoeding, voor zover de ontslagen werknemers de leeftijd voorzien in deze collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is, bereikt hebben tijdens de geldigheidsduur van deze collectieve arbeidsovereenkomst of tijdens de geldigheidsduur van de collectieve arbeidsovereenkomst die deze collectieve arbeidsovereenkomst verlengt voor zover de verlengende collectieve arbeidsovereenkomst dezelfde leeftijdsvoorwaarde voorziet. HOOFDSTUK IV. - Anciënniteit

Art. 4.§ 1. Het beroepsverleden als loontrekkende, bedoeld in de artikelen 2 en 3, wordt berekend overeenkomstig de bepalingen voorzien in artikel 114, § 4, tweede lid, van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991. § 2. Voor de toepassing van de artikelen 2 en 3, § § 1 tot 6 worden voor de berekening van het beroepsverleden eveneens beschouwd als arbeidsdagen : a) de arbeidsprestaties die worden verricht in het kader van : - een opleidingsprogramma bedoeld in artikel 50 van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers; - een leerovereenkomst of een gecontroleerde leerverbintenis voorzien in de reglementering betreffende de voortdurende vorming van de middenstand; - een overeenkomst voor socioprofessionele inschakeling die door de Gemeenschappen of Gewesten werd erkend in het kader van secundair onderwijs met beperkt leerplan; - de beroepsinlevingsovereenkomst zoals voorzien in hoofdstuk X van de Programmawet van 2 augustus 2002; - het stelsel van het leerlingenwezen in de sectoren van de diamantnijverheid en handel en de zeevisserij. b) de arbeidsprestaties die verricht worden in een overheidsdienst of in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een Gemeenschap die geen aanleiding hebben gegeven tot de voorgeschreven inhoudingen voor de sociale zekerheid, met inbegrip van de sector werkloosheid, en die in toepassing van § 1 niet in aanmerking kunnen genomen worden. Bovendien worden deze prestaties enkel in aanmerking genomen voor zover de werknemer 20 jaar beroepsverleden als loontrekkende kan rechtvaardigen waarvan 5 jaar moeten gelegen zijn onmiddellijk voor de werkloosheidsaanvraag die in het kader van dit besluit wordt ingediend.

Deze voorwaarde van 20 jaar beroepsverleden wordt vastgesteld overeenkomstig §§ 1 en 5, a) van dit artikel. § 3. Voor de toepassing van de artikelen 2 en 3, §§ 1 tot 6 wordt voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen de periode van actieve dienst als dienstplichtige in toepassing van de artikelen 2bis en 66 van de dienstplichtwetten gecoördineerd op 30 april 1962 en als gewetensbezwaarde in toepassing van de artikelen 18 en 19 van de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden gecoördineerd op 20 februari 1980. § 4. Voor de toepassing van artikel 2 worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen : a) voor maximaal vijf kalenderjaren : - de dagen van vergoede volledige werkloosheid; - de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten uitgezonderd de dagen van beroepsloopbaanonderbreking gedurende dewelke de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten in toepassing van artikelen 6 §§ 1 en 2 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking; - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, met uitzondering van de periodes gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in § 2, b) werd uitgeoefend; - de periodes van deeltijdse arbeid met uitzondering van de periodes waarvoor de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten. b) voor maximaal 936 dagen, waarbij voor het vaststellen ervan geen rekening wordt gehouden met de arbeidsuren of gelijkgestelde uren gedekt door een arbeidsovereenkomst : - de dagen van vergoede volledige werkloosheid; - de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten; - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, met uitzondering van de periodes gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in § 2, b) werd uitgeoefend; - de periodes van deeltijdse arbeid niet bedoeld in de vorige streepjes. c) voor maximaal 624 dagen, waarbij voor het vaststellen ervan geen rekening wordt gehouden met de arbeidsuren of gelijkgestelde uren gedekt door een arbeidsovereenkomst : de periodes van deeltijdse tewerkstelling voor zover ze zich situeren vóór 1 januari 1985. Indien het een volledig werkloze betreft bedoeld in artikel 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, worden voor de toepassing van het vorige lid de woorden "936 dagen" en "624 dagen" vervangen door de woorden "936 halve dagen" en "624 halve dagen". § 5. Voor de toepassing van artikel 3, §§ 2, 3 en 6 worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen : a) voor maximaal drie kalenderjaren : - de dagen van volledige werkloosheid; - de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten, uitgezonderd de dagen van beroepsloopbaanonderbreking gedurende dewelke de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten in toepassing van artikelen 6 §§ 1 en 2 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking; - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, met uitzondering van de periodes gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in § 2, b) werd uitgeoefend; - de periodes van deeltijdse arbeid met uitzondering van de periodes waarvoor de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten. b) voor maximaal 936 dagen, waarbij voor het vaststellen ervan geen rekening wordt gehouden met de arbeidsuren of gelijkgestelde uren gedekt door een arbeidsovereenkomst : - de dagen van vergoede volledige werkloosheid; - de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten; - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, met uitzondering van de periodes gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in § 2, b) werd uitgeoefend; de periodes van deeltijdse arbeid niet bedoeld in de vorige streepjes. c) voor maximaal 936 dagen, waarbij voor het vaststellen ervan geen rekening wordt gehouden met de arbeidsuren of gelijkgestelde uren gedekt door een arbeidsovereenkomst : de periodes van deeltijdse tewerkstelling voor zover ze zich situeren vóór 1 januari 1985. Indien het een volledig werkloze betreft bedoeld in artikel 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, worden voor de toepassing van het vorige lid de woorden "936 dagen" en vervangen door de woorden "936 halve dagen". § 6. Voor de toepassing van artikel 3, §§ 4 en 5, worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen : - de dagen van volledige werkloosheid, de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten en de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, om een kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal drie jaar in rekening worden gebracht; - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, om een tweede of een volgend kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt, met een maximum van drie jaar; - de dagen van volledige werkloosheid met een maximum van tien jaar. § 7. Voor de toepassing van artikel 3, § 1, worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen : - de dagen van volledige werkloosheid, met een maximum van vijf jaar; - de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 voor zover de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten en de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, om een kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal drie jaar in rekening worden gebracht; - de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken, zonder werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen in het kader van een beroepsloopbaanonderbreking te hebben genoten, om een tweede of een volgend kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt, met een maximum van drie jaar. § 8. Voor de toepassing van de §§ 4 tot 7 worden de periodes uitgesloten van volledige schorsing van de arbeidsovereenkomst gedurende dewelke de werknemer onderbrekingsuitkeringen heeft genoten in toepassing van artikel 103quater van de herstelwet van 22 januari 1985, wanneer deze periode is aangevat na 31 mei 2007.

Het vorige lid is evenwel niet van toepassing indien de volledige schorsing van de arbeidsovereenkomst die aanleiding heeft gegeven tot onderbrekingsuitkeringen, gerechtvaardigd is door de motieven opgenomen in artikel 4, § 3, a), b), c), d) of e) van het voormelde koninklijk besluit van 12 december 2001.

Voor de toepassing van § 4, a), derde streepje, b), derde streepje, en § 5, a), derde streepje en b), derde streepje worden de gelijkstellingen slechts in rekening gebracht indien de periodes ervan gelegen zijn na : 1° ofwel de eerste dag waarvoor de werknemer een uitkering heeft genoten bedoeld in artikel 100 of 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991;2° ofwel het eerste kalenderjaar waarin de werknemer 78 arbeidsdagen heeft bewezen in de zin van de artikelen 37 en 43 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991. De gelijkstellingen bedoeld in het vorige lid worden bovendien slechts in rekening gebracht indien de periodes niet onmiddellijk worden gevolgd door een periode gedurende dewelke een zelfstandige activiteit of een tewerkstelling zoals bedoeld in § 2, b) werd uitgeoefend. HOOFDSTUK V. - Vervanging

Art. 5.§ 1. De werkgever is verplicht de werknemer bedoeld in artikel 3 te vervangen door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze waarvan de arbeidsregeling per arbeidscyclus gemiddeld ten minste een zelfde aantal arbeidsuren omvat als de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde die hij vervangt.

De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging van de bruggepensioneerde nageleefd te hebben, wanneer hij hem vervangt door twee volledig uitkeringsgerechtigde werklozen, waarvan de totale duur van de arbeidsuren gemiddeld gepresteerd tijdens de arbeidscyclus ten minste gelijk is aan die van de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde.

Voor de toepassing van de vorige leden wordt geen rekening gehouden met de arbeidsuren die de betrokkenen reeds presteerden in de onderneming vooraleer zij als vervangers werden aangeworven met uitzondering van de arbeidsuren die gepresteerd worden in de situaties bedoeld in artikel 7, § 1, 1° tot 7° en 9° tot 10°.

Voor de toepassing van de onderhavige paragraaf, wordt een bruggepensioneerde niet als volledig uitkeringsgerechtigde werkloze beschouwd. § 2. De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging nagekomen te hebben, indien de indienstneming van de vervanger of vervangers gebeurt tijdens de periode die zich uitstrekt vanaf de eerste dag van de vierde maand die de maand voorafgaat waarin het brugpensioen van de vervangen werknemer een aanvang neemt, tot de eerste dag van de derde maand die volgt op de maand gedurende dewelke het brugpensioen een aanvang neemt. § 3. De werkgever heeft de verplichting de in dienst genomen werkloze in dienst te houden gedurende de eerste zesendertig maanden die volgen op zijn indienstneming of hem te vervangen door één, of, in voorkomend geval, meerdere volledig uitkeringsgerechtigde werklozen.

De vervanging of opeenvolgende vervangingen dienen te gebeuren binnen een termijn die niet meer mag bedragen dan 30 kalenderdagen.

Binnen dezelfde termijn moet de werkgever het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening op de hoogte brengen van de identiteit van de vervanger(s).

Art. 6.Voor de toepassing van artikel 5 worden met volledig uitkeringsgerechtigde werklozen gelijkgesteld : 1. De jonge werknemers die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervullen om gerechtigd te worden op werkloosheids- of wachtuitkeringen bepaald in artikel 36 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, behalve die van de wachtperiode bedoeld in artikel 36, § 1, eerste lid, 4°, van hetzelfde besluit, in zoverre zij hiervan het bewijs leveren.2. De deeltijdse werknemers met behoud van rechten die genieten van een inkomensgarantie-uitkering zoals bepaald in artikel 131bis van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.3. De volledig werkloos geworden vrijwillig deeltijdse werknemers zoals bepaald in artikel 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.4. De werkzoekenden ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die op datum van de indienstneming sedert ten minste zes maanden ononderbroken leefloon genieten bepaald bij de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.5. De werkzoekenden, ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die wensen terug te keren op de arbeidsmarkt na hun beroepsactiviteit als loontrekkende te hebben onderbroken om zich te wijden aan : 1° ofwel de opvoeding van hun kinderen, de kinderen van hun echtgenoot of deze van de persoon met wie ze samenwonen;2° ofwel de verzorging van hun vader en/of moeder, van de vader en/of moeder van hun echtgenoot of van de persoon met wie ze samenwonen. Om tot deze categorie te behoren moet de werkzoekende een beroepsactiviteit hebben uitgeoefend die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van persoonlijke en patronale sociale zekerheidsbijdragen.

De periodes van tijdskrediet in toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 worden niet beschouwd als onderbreking van de beroepsactiviteit voor de toepassing van dit punt 5. 6. De mindervalide werknemers tewerkgesteld in een beschutte werkplaats.7. De werkzoekenden waarvan het recht op uitkeringen wegens langdurige werkloosheid geschorst werd krachtens de bepalingen van hoofdstuk III, afdeling 8, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering of waarvan het recht op werkloosheidsuitkeringen voor onbepaalde duur werd ontzegd op basis van de artikelen 59bis tot 59decies van hetzelfde besluit.Deze werkzoekenden mogen bovendien gedurende minstens 24 maanden zonder onderbreking geen uitkeringen meer genoten hebben in het kader van de werkloosheidsreglementering.

Art. 7.§ 1. De volledig uitkeringsgerechtigde werkloze vervanger en de gelijkgestelde bedoeld in artikel 6 mag niet in dienst zijn geweest van de betrokken onderneming of van een onderneming van de groep waartoe deze onderneming behoort in de loop van de zes maanden die zijn indienstneming voorafgaan, behalve indien hij tijdens die periode was tewerkgesteld : 1° als uitzendkracht;2° als werknemer met een startbaanovereenkomst krachtens hoofdstuk VIII van titel II van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid;3° als leerling, in uitvoering van de reglementering inzake Middenstandsopleiding of in uitvoering van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst;4° als stagiair in beroepsopleiding in een onderneming;5° als vervanger van een werknemer ontslagen in toepassing van onderhavig besluit of van het koninklijk besluit van 7 december 1992;6° als vervanger van een werknemer in toepassing van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;7° als stagiair in het kader van een overeenkomst alternerend leren en werken;8° als deeltijdse werknemer met behoud van rechten die geniet van een inkomensgarantie-uitkering zoals bepaald in artikel 131bis van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991;9° als werknemer met een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, voor zover deze werknemer maximaal 1 jaar in dienst van de betrokken onderneming is;10° als vervanger van een halftijds bruggepensioneerde in toepassing van het koninklijk besluit van 30 juli 1994 betreffende het halftijds brugpensioen. § 2. De personen bedoeld in § 1 mogen als vervanger aangeworven worden zonder voorafgaandelijk werkloosheidsuitkeringen te hebben aangevraagd voor zover de aanwerving gebeurt met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur.

Zij moeten echter voorafgaandelijk het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening vragen vast te stellen dat zij alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden zouden vervuld hebben om op werkloosheidsuitkeringen aanspraak te kunnen maken op de dag van hun in dienstneming, indien ze een aanvraag om uitkeringen zouden ingediend hebben.

Art. 8.De werkgever is ertoe gehouden het bewijs te leveren van de vervanging van de werknemer met brugpensioen bij het werkloosheidsbureau bevoegd voor de hoofdverblijfplaats van de bruggepensioneerde werknemer.

Deze verklaring wordt opgesteld door middel van een document waarvan het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening het model en de inhoud bepaalt, mits goedkeuring door de Minister van Werk.

Art. 9.§ 1. De directeur van het werkloosheidsbureau kan een vrijstelling van de vervangingsverplichting toestaan aan de werkgever bedoeld in artikel 5, § 1, in de gevallen waar deze laatste op een objectieve manier kan bewijzen dat er in de categorie van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen of de ermee gelijkgestelde personen geen enkele vervanger voorhanden is van hetzelfde niveau als de functie uitgeoefend door de ontslagen werknemer, of van het niveau van een andere functie die tengevolge van dit ontslag in de onderneming is vrijgekomen.

De Minister van Werk bepaalt, na het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de te volgen procedure tot het krijgen van deze vrijstelling. § 2. De Minister van Werk kan, na advies van de commissie bedoeld in artikel 18, § 1, aan de ondernemingen die een vermindering van het personeelsbestand kennen, individuele afwijkingen toestaan op de vervangingsverplichting bedoeld in artikel 5, § 1, voor zover de onderneming aantoont dat het een structurele vermindering van het personeelsbestand betreft en dat door het verlenen van bovengenoemde afwijking het ontslag van niet-bruggepensioneerden kan worden vermeden.

Om geldig te zijn moet de aanvraag om vrijstelling ten laatste met een aangetekende brief toekomen bij de Minister van Werk in de maand die volgt op de periode bepaald in artikel 5, § 2.

De Minister van Werk kan eveneens na advies van de commissie bedoeld in artikel 18, § 1, een vrijstelling van vervanging toekennen voor de lopende brugpensioenen aan de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 14 of 15, of in geval van sluiting van een onderneming. Hiertoe moet de aanvraag om vrijstelling ten laatste met een aangetekende brief toekomen bij de Minister van Werk op het einde van tweede maand na die waarin geen geldige vervanging meer is doorgevoerd.

Voor de toepassing van het tweede en het derde lid, wordt een aangetekende brief geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan bij de Post.

Art. 10.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie worden de ambtenaren van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, aangewezen overeenkomstig artikel 22 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, belast met het toezicht op de vervanging van de werknemer bedoeld in artikel 3. Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

Binnen de perken van hun bevoegdheid oefenen eveneens toezicht uit : 1. de ondernemingsraad of, bij gebrek daaraan;2. de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan;3. het preventiecomité, of bij gebrek daaraan;4. de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties.

Art. 11.§ 1. De werkgever die de bepalingen van artikel 5 inzake de vervanging van een werknemer niet naleeft of waarvan de aangestelden of lasthebbers die bepalingen niet nageleefd hebben, kan een administratieve geldboete van 1.875 euro oplopen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten en haar uitvoeringsbesluiten.

Het bedrag van de administratieve boete wordt vermenigvuldigd met het aantal werknemers ontslagen zonder naleving van de bepalingen van artikel 5, zonder dat het bedrag evenwel 18.750 euro mag overschrijden.

Bovendien eist de directeur van het werkloosheidsbureau dat de in het eerste lid bedoelde werkgever aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een forfaitaire compensatoire vergoeding stort waarvan het bedrag per werknemer gelijk is aan 11,30 euro per dag, zondagen niet inbegrepen, tijdens dewelke de vervanging niet werd uitgevoerd.

In afwijking van het derde lid kan de directeur in geval van manifeste onwil tot vervanging vanwege de in het eerste lid bedoelde werkgever, eisen dat deze werkgever aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een forfaitaire compensatoire vergoeding stort waarvan het bedrag per werknemer gelijk is aan 11,30 euro per dag vermenigvuldigd met het aantal dagen, zondagen niet inbegrepen, gelegen in de periode vanaf de aanvang van het brugpensioen tot en met het einde van de maand waarin de wettelijke pensioenleeftijd zal worden bereikt.

Het bedrag van de in het derde en het vierde lid bedoelde forfaitaire compensatoire vergoeding wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100). Dit bedrag wordt aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee men rekening dient te houden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, punt 3, van de voornoemde wet.

Het nieuwe bedrag wordt verkregen door het basisbedrag te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindex volgend op deze vermeld in het vorig lid wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het minstens 5 bereikt.

Wanneer het overeenkomstig de vorige leden berekende bedrag van de compensatoire vergoeding, een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.

Voor de toepassing van het derde lid worden er voor een kalendermaand tijdens dewelke de vervanging niet werd uitgevoerd, zesentwintig dagen in rekening gebracht. Voor de toepassing van het vierde lid wordt er voor een kalendermaand zesentwintig dagen in rekening gebracht.

Voor de toepassing van het derde en het vierde lid worden er, voor de eerste onvolledige kalendermaand tijdens dewelke de werkgever zijn verplichtingen niet heeft nageleefd, geen dagen in rekening gebracht. § 2. De directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in wiens ambtsgebied de onderneming gelegen is, treft alle uitvoeringsmaatregelen en alle beslissingen betreffende de vergoeding bedoeld in § 1, derde en vierde lid.

De directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening die, nadat de werkgever de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voren te brengen, beslist een forfaitaire compensatoire vergoeding te eisen in toepassing van § 1, dient zijn beslissing aan de werkgever bekend te maken met een ter post aangetekend schrijven, dat geacht wordt ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan bij de post.

Dit aangetekend schrijven dient de met redenen omklede beslissing te bevatten en dient het bedrag van de vergoeding te vermelden.

De in § 1 bedoelde forfaitaire compensatoire vergoeding dient betaald te worden binnen een termijn van één maand die een aanvang neemt de dag van de ontvangst van het in § 2 bedoelde aangetekend schrijven.

Zij wordt voldaan door storting of overschrijving op de postrekening van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, door middel van de formulieren gevoegd bij de beslissing waarin het bedrag van de vergoeding is vastgesteld.

Het beroep tegen de beslissing van de directeur van het werkloosheidsbureau moet, op straffe van verval, binnen drie maand na de kennisgeving van de beslissing, aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.

De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid die van deel IV, boeken II en III, zijn van toepassing. HOOFDSTUK VI. - Werkloosheidsuitkeringen

Art. 12.Het in aanmerking te nemen percentage voor de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen is vastgesteld op 60 %.

Dit percentage wordt behouden gedurende de volledige periode waarin de werkloosheidsuitkeringen worden toegekend in toepassing van onderhavig besluit.

Voor het bepalen van het bedrag van de werkloosheidsuitkering van de werknemer wiens overeenkomst werd verbroken door middel van de betaling van een opzeggingsvergoeding en die het werk hervat tijdens de periode gedekt door deze vergoeding, wordt de periode van 6 maanden bedoeld in artikel 65 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering verlengd met de periode van werkhervatting, in zoverre de werknemer op het einde van de periode gedekt door de voormelde opzeggingsvergoeding, recht gehad zou hebben op werkloosheidsuitkeringen onder de voorwaarden van dit besluit, indien hij ze had aangevraagd.

Het voorgaande lid is evenwel niet van toepassing wanneer de vergoeding die de berekeningsbasis vormt voor de uitkering in toepassing van de artikelen 65 en volgende van het voornoemde ministerieel besluit, hoger is dan de vergoeding die de berekeningsbasis zou vormen van de uitkering in toepassing van het voorgaande lid.

Voor de toepassing van het derde lid dient te worden verstaan onder werkhervatting, de werkhervatting als loontrekkende of als zelfstandige in hoofdberoep.

Het derde lid is evenwel niet van toepassing wanneer het gaat om een werkhervatting - als loontrekkende, wanneer de tewerkstelling rechtstreeks of onrechtstreeks wordt verricht voor de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt of voor een werkgever die behoort tot dezelfde groep als de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt; - of als zelfstandige in hoofdberoep, wanneer de activiteit rechtstreeks of onrechtstreeks wordt verricht voor de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt of voor een werkgever die behoort tot dezelfde groep als de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt.

Art. 13.Artikel 71 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 is niet van toepassing op de in onderhavig besluit bedoelde werknemers.

In afwijking van het eerste lid blijft evenwel onderworpen aan artikel 71, eerste lid, 1° en 3° tot 6° van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, de werknemer die als nevenactiviteit een activiteit uitoefent bedoeld in artikelen 44, 45, 48, 49 en 74bis van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, voor zover hij deze procedure verkiest in plaats van de procedure vermeld in het eerste lid.

De werknemer die in toepassing van het eerste lid niet in het bezit is van een controlekaart moet aan zijn uitbetalingsinstelling de uitoefening meedelen van elke activiteit bedoeld in artikelen 44, 45, 48, 49 en 74bis van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.

Deze mededeling moet schriftelijk gebeuren vóór de aanvang van bovenvermelde activiteit. De werknemer moet een bewijs van deze aangifte bij zich houden tot op de laatste dag van de maand die volgt op de maand tijdens dewelke de activiteit is begonnen en dit bewijs onmiddellijk voorleggen bij iedere vordering door een hiertoe gemachtigd persoon, bedoeld in artikel 139, vierde lid, van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.

De werknemer die in toepassing van het eerste lid niet in het bezit is van een controlekaart moet aan zijn uitbetalingsinstelling eveneens vóór de laatste werkdag van elke maand tijdens dewelke de gebeurtenis zich voordoet, meedelen dat hij dagen gedekt door vakantiegeld uitput, elke periode van verblijf in het buitenland die niet is gedekt door een vrijstelling van de toepassing van artikel 66 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, alsook elk ander beletsel voor de vergoedbaarheid.

De aangifte voorzien in het derde en vierde lid wordt, voor de toepassing van artikel 153 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, beschouwd als een verplichte aangifte in de zin van dit artikel.

Artikel 154 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 is van toepassing op de werknemer die niet onmiddellijk bij elke vordering door een hiertoe gemachtigd persoon, het bewijs kan voorleggen van de aangifte bedoeld in het derde lid indien hij op het tijdstip van deze vordering een activiteit uitoefent bedoeld in artikelen 44, 45, 48, 49 en 74bis van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.

De uitbetalingsinstelling kan, in afwijking van artikel 160, § 1, derde lid, van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, zonder verantwoordingsstuk de werkloosheidsuitkeringen betalen waarop de werknemer, die in toepassing van het eerste lid niet in het bezit is van een controlekaart, aanspraak kan maken.

In afwijking van 160, § 1, derde lid, van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, bepaalt de uitbetalingsinstelling het recht op uitkeringen van de werknemer die in toepassing van het eerste lid niet in het bezit is van een controlekaart, op basis van het vermoeden dat de werknemer vergoedbaar is voor de volledige maand, tenzij hij in het bezit is van een aangifte verricht door de werknemer in toepassing van het derde of vierde lid.

Indien de werknemer een aangifte heeft gedaan zoals bedoeld in het derde of vierde lid, wordt het recht op werkloosheidsuitkeringen voor de betrokken maand bepaald rekening houdend met deze aangifte. Voor de toepassing van de voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, doet deze aangifte dienst als een verantwoordingsstuk.

In afwijking van de artikelen 164 en volgende van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, kan de indieningsprocedure en de verificatie van de betalingen gebeuren indien de uitbetalingsinstelling, in toepassing van onderhavig artikel, geen enkel verantwoordingsstuk indient.

In afwijking van het zevende en het tiende lid moet, ter gelegenheid van elke uitkeringsaanvraag van de werknemer bedoeld in dit besluit, het bewijs van de inschrijving als werkzoekende van deze werknemer bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling, als verantwoordingsstuk worden toegevoegd. HOOFDSTUK VII. - Afwijkende bepalingen toepasselijk op de werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of ondernemingen in herstructurering

Art. 14.Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet onder onderneming in moeilijkheden worden verstaan, de onderneming die in de jaarrekeningen van de twee boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan voor belastingen, een verlies uit de gewone bedrijfsuitoefening boekt, wanneer voor het laatste boekjaar dit verlies het bedrag van de afschrijvingen en de waardevermindering op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa overschrijdt.

Om van deze bepaling te kunnen genieten, dient de onderneming de jaarrekeningen voor te leggen van de vijf boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan. Wanneer de onderneming opgericht is sedert minder dan vijf jaar, zijn enkel de jaarrekeningen vereist die betrekking hebben op jaren tijdens dewelke de onderneming reeds bestond.

Indien de onderneming deel uitmaakt van de juridische, economische of financiële entiteit die een geconsolideerde jaarrekening opmaakt, wordt enkel rekening gehouden met de jaarrekening van deze entiteit voor bovengenoemde boekjaren.

Art. 15.Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet onder onderneming in herstructurering worden verstaan de onderneming die voldoet aan één van de volgende voorwaarden : 1° De onderneming die, overeenkomstig de procedure bepaald bij de collectieve arbeidsovereenkomst nr.24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers met betrekking tot het collectief ontslag en bij het koninklijk besluit van 24 mei 1976 betreffende het collectief ontslag, overgaat tot een collectief ontslag.

Deze bepaling is maar van toepassing op de ondernemingen voor zover ze binnen de zes maanden na de datum van de erkenning daadwerkelijk zijn overgegaan tot de uitvoering van dit collectief ontslag.

Voor de ondernemingen die meer dan 20 en minder dan 100 werknemers tewerkstellen dient het ontslag op ten minste 10 werknemers betrekking te hebben.

Voor de ondernemingen die ten minste 100 werknemers tewerkstellen dient het collectief ontslag op ten minste 10 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers betrekking te hebben.

Een onderscheid wordt gemaakt tussen : a) de onderneming die overgaat tot een collectief ontslag dat betrekking heeft op minstens 20 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers;b) de onderneming niet bedoeld in a) die overgaat tot een collectief ontslag dat betrekking heeft op minstens 10 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers;c) de onderneming die 20 werknemers of minder tewerkstelt in geval van ontslag van minstens 6 werknemers indien zij tussen 12 en 20 werknemers tewerkstelt en van minstens de helft van de werknemers indien zij minder dan 12 werknemers tewerkstelt. In dit laatste geval dient de onderneming de procedure te volgen bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 en in het koninklijk besluit van 24 mei 1976 betreffende het collectief ontslag.

Voor de toepassing van dit 1° moet het aantal tewerkgestelde werknemers worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van voormeld koninklijk besluit van 24 mei 1976.

Voor het bereiken van de percentages vermeld in a) en b) worden met ontslagen gelijkgesteld, het aantal voltijdse equivalenten aan daling van het arbeidsvolume, resultaat van de inspanningen inzake arbeidsherverdeling, zoals bedoeld in artikel 17, § 4, 1°.

Voor het bereiken van de percentages vermeld in a) en b) worden enkel in rekening gebracht de ontslagen van de werknemers die op het ogenblik van de aankondiging van de werkgever aan de vertegenwoordigers van de werknemers van de intentie tot collectief ontslag zoals bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975, minstens 2 jaar in dienst zijn van de onderneming. 2° De onderneming die, in toepassing van de bepalingen van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, tijdens het jaar dat de aanvraag tot erkenning voorafgaat, een aantal werkloosheidsdagen heeft gekend ten minste gelijk aan 20 pct.van het totaal aantal dagen aangegeven voor de werklieden aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.

De toepassing van deze bepaling is beperkt tot de ondernemingen waar ten minste 50 pct. van de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden worden tewerkgesteld.

Art. 16.Worden gelijkgesteld met ondernemingen in herstructurering, de instellingen die buiten het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst en de paritaire comités vallen en waarvoor een door de Ministerraad of door de bevoegde overheid goedgekeurd saneringsplan bestaat.

Art. 17.§ 1. Ten einde een erkenning te bekomen als onderneming in moeilijkheden of in herstructurering moet de werkgever een behoorlijk gemotiveerde aanvraag indienen bij de Minister van Werk. § 2. Deze aanvraag moet vergezeld zijn van : 1° de nodige documenten die aantonen dat de onderneming voldoet aan één van de voorwaarden bedoeld in artikelen 14, 15 of 16;2° een collectieve arbeidsovereenkomst of, voor de instellingen bedoeld in artikel 16, een collectief akkoord houdende de invoering van brugpensioen;3° een herstructureringsplan dat voor advies wordt voorgelegd aan : 1.de ondernemingsraad of bij gebrek daaraan, aan; 2. de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan, aan;3. het preventiecomité of bij gebrek daaraan, aan;4. de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties. § 3. Het herstructureringsplan moet minstens bevatten : 1° een positief actieplan voor de vrouwelijke werknemers;2° de nodige documenten die aantonen dat de onderneming zelf de waarborgen heeft voorzien om bij eventuele faling de kosten te dekken van de aanvullende vergoeding van de bruggepensioneerden tussen de leeftijd van 50 jaar of de leeftijd voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is en 55 jaar.De begunstigde van deze waarborg is het Fonds tot vergoeding van de ingeval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers. § 4. Voor de ondernemingen bedoeld in artikelen 14 en 15, 2° die bovendien een mededeling hebben gedaan van de intentie om over te gaan tot collectief ontslag zoals bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 en voor de ondernemingen bedoeld in artikel 15, 1°, moet het herstructureringsplan bedoeld in § 2, 3°, bovendien minstens de volgende elementen bevatten : 1° een overzicht van de pistes inzake arbeidsherverdeling, inzonderheid inzake deeltijds tijdskrediet en vrijwillig deeltijdse arbeid, die naar aanleiding van de herstructurering werden onderzocht als alternatief voor de ontslagen en het resultaat van dit onderzoek inzake daling van het volume aan arbeid, uitgedrukt in voltijdse equivalenten;2° de naar aanleiding van de herstructurering afgesproken regeling inzake afscheidspremies, vastgelegd in de in § 2, 2° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, voor de werknemers die het bedrijf vrijwillig verlaten, waarbij inzonderheid wordt vermeld wie daar voor in aanmerking komt en welke de toekenningsmodaliteiten ervan zijn;3° de naar aanleiding van de herstructurering voorziene begeleidingsmaatregelen voor de met ontslag bedreigde werknemers, vastgelegd in de in § 2, 2° bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, waarbij voor de ontslagen werknemer van 45 jaar of ouder minstens voorzien is in : - de oprichting van een tewerkstellingscel of de medewerking aan een overkoepelende tewerkstellingscel zoals bedoeld in Titel IV, hoofdstuk 5, activerend beleid bij herstructureringen, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact en zijn uitvoeringsbesluiten; - een aanbod van outplacementbegeleiding op kosten van de onderneming die minstens voldoet aan de normen van collectieve arbeidsovereenkomst nr.82; 4° de nominatieve lijst met de identiteitsgegevens en het rijksregisternummer van de kandidaat bruggepensioneerden, waarbij afzonderlijk vermeld worden de beschermde werknemers voor wie de erkenning van economische of technische redenen het voorwerp moet uitmaken van een beslissing door het paritair comité;5° het attest van de regionale Minister van Werk, bevoegd voor de zetel van de onderneming, waarin deze de in het herstructureringsplan voorziene begeleidende maatregelen naar wedertewerkstelling goedkeurt. Indien de bevoegde Gewestminister niet binnen de 14 kalenderdagen te rekenen vanaf de datum van het versturen van de aangetekende brief, waarbij de werkgever hem de goedkeuring vraagt van het voorgelegd plan, antwoordt, voegt de werknemer bij zijn erkenningsaanvraag overeenkomstig de bepalingen van § 1, gericht aan de Minister van Werk, een afschrift van de aangetekende brief gericht aan de Gewestminister, evenals het bewijs van de ingeroepen aangetekende verzending bij. Indien de Gewestminister het plan afwees, moet de onderneming bij zijn aanvraag bij de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg bovendien motiveren waarom de in het herstructureringsplan voorziene inspanningen volgens haar oordeel wel volstaan.

Art. 18.§ 1. Indien de gemotiveerde aanvraag bedoeld in artikel 17 alle aldaar vereiste elementen bevat, kan de Minister van Werk voor een periode van maximaal twee jaar, de ondernemingen een erkenning verlenen als zijnde onderneming in moeilijkheden of onderneming in herstructurering in het kader van het brugpensioen.

In afwijking van het vorige lid kan de Minister van Werk de ondernemingen bedoeld in artikel 17, § 4 erkennen gedurende een periode die aanvangt op de dag van de mededeling door de werkgever aan de werknemersvertegenwoordigers van zijn voornemen over te gaan tot een collectief ontslag, zoals bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 en die eindigt maximaal twee jaar na de betekening van het collectief ontslag door de werkgever aan de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling, zoals voorzien in artikel 7 van het voormelde koninklijk besluit van 24 mei 1976.

Voor de aanvragen tot erkenning als onderneming in moeilijkheden of in herstructurering kan de Minister van Werk vooraf het advies inwinnen van de adviescommissie hiertoe opgericht bij de dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, in toepassing van artikel 9, § 5, van het koninklijk besluit van 16 november 1990. § 2. De vervangingsverplichting voorzien in artikel 5 is niet van toepassing op de werkgevers, ondernemingen of instellingen bedoeld in dit hoofdstuk, voor zover de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemer verstrijkt gedurende de periode tijdens dewelke zowel de collectieve arbeidsovereenkomst of het collectief akkoord die in een aanvullende vergoeding voorziet, als de erkenning bedoeld in § 1, van toepassing zijn. § 3. Onverminderd de toepassing van het koninklijk besluit van 9 maart 2006 betreffende het activerend beleid bij herstructureringen, kan voor de werknemers die behoren tot één van de ondernemingen of één van de instellingen bedoeld in de artikelen 14, 15 en 16 in afwijking van artikel 46 van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991 en dus met behoud van hun recht op werkloosheidsuitkeringen, de Minister van Werk in de erkenningsbeslissing voorzien in de inkorting van de opzeggingstermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode : 1° door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst;2° bij gebrek daaraan, door een collectieve arbeidsovereenkomst of collectief akkoord gesloten voor de toepassing van dit besluit en door de Minister van Werk goedgekeurd;3° en voor zover de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemer bedoeld in dit hoofdstuk, verstrijkt gedurende de periode tijdens dewelke zowel de collectieve arbeidsovereenkomst als het collectief akkoord die in een aanvullende vergoeding voorziet, als de erkenning bedoeld in § 1, van toepassing zijn. § 4. Wanneer de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode worden ingekort, dienen volgende regels te worden nageleefd : 1° de werkgever stelt de bediende in kennis van het ontslag waarbij een opzeggingstermijn in acht wordt genomen vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 82 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;2° de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode wordt ingekort bij een schriftelijke overeenkomst die tussen de werkgever en de bedienden na de kennisgeving van het ontslag bedoeld in 1° wordt gesloten;3° die termijn of deze periode mag niet korter zijn dan de termijn bepaald door artikel 83 van voormelde wet van 3 juli 1978.Deze termijn en deze periode gaan slechts in vanaf de overeenkomst voorzien in 2°; 4° de toepassing van de onder 1°, 2° en 3° bepaalde regels moet gebeuren in het kader van de overlegprocedure bepaald bij artikel 10, eerste en tweede lid, van voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr.17 van 19 december 1974. § 5. Voor de toepassing van de § § 2, 3 en 4 wordt geen rekening gehouden met de verlenging van de opzeggingstermijn doorgevoerd in toepassing van de artikelen 38, § 2, en 38bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. § 6. Bij niet-naleving van de bepalingen vermeld in artikel 15, 1°, van dit besluit zijn de sancties voorzien in artikel 11 van dit besluit van toepassing. § 7. In zijn erkenningsbeslissing kan de Minister van Werk de minimumleeftijd voor het brugpensioen, bedoeld in artikel 2, verlagen zonder evenwel lager te mogen zijn dan 50 jaar, voor zover de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemer bedoeld in dit hoofdstuk, verstrijkt gedurende de periode tijdens dewelke zowel de collectieve arbeidsovereenkomst of het collectief akkoord die in een aanvullende vergoeding voorziet, als de erkenning bedoeld in § 1 van toepassing zijn en op voorwaarde dat deze afwijking op de leeftijd voorzien wordt : 1° door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst;2° bij gebrek daaraan, door een collectieve arbeidsovereenkomst of collectief akkoord gesloten voor de toepassing van onderhavig besluit en door de Minister van Werk goedgekeurd. Voor de werknemers die behoren tot de ondernemingen bedoeld in artikel 17, § 4, moet deze vereiste minimumleeftijd uiterlijk bereikt zijn op het ogenblik van de mededeling van de werkgever aan de vertegenwoordigers van de werknemers van de intentie om over te gaan tot collectief ontslag zoals bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975. § 8. In afwijking van hoofdstuk 2 moeten de ontslagen werknemers bedoeld in deze afdeling een beroepsverleden bewijzen van : 1° ofwel 10 jaar beroepsverleden als loontrekkende berekend overeenkomstig artikel 114, § 4, tweede lid van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, binnen de sector binnen de 15 jaar voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst;2° ofwel 20 jaar beroepsverleden als loontrekkende berekend overeenkomstig artikel 114, § 4, tweede lid van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De bepalingen van artikel 4, § 2, a), § 3, § 6, eerste en tweede streepje, en § 8, eerste en tweede lid zijn van toepassing voor de berekening van de anciënniteit bedoeld in het vorige lid, 2°. § 9. Voorafgaandelijk aan de erkenningsbeslissing is de Minister van Werk gehouden het advies van de adviescommissie bedoeld in § 1, tweede lid, in te winnen, voor het toelaten van een brugpensioenleeftijd : a) onder de 55 jaar voor de ondernemingen of instellingen bedoeld in artikel 15, 1°, b);b) onder de 52 jaar voor de ondernemingen of instellingen bedoeld in artikel 15, 1°, a) en c) en 2°, en artikel 16;c) onder de 52 jaar voor de ondernemingen bedoeld in artikel 14. § 10. Om de voordelen van dit hoofdstuk te genieten, moet de werknemer geviseerd door een collectief ontslag, zoals gedefinieerd in artikel 31 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, bovendien aanvaarden zich in te schrijven bij de tewerkstellingscel bedoeld in artikel 33 van dezelfde wet en ingeschreven te blijven bij deze cel gedurende een periode van 6 maanden, gerekend van datum tot datum.

Voor de toepassing van het vorige lid zijn de periodes van tewerkstelling gelijkgesteld met periodes gedurende dewelke de werknemer ingeschreven is gebleven bij de cel.

Art. 19.In afwijking van artikel 1 is dit hoofdstuk niet van toepassing op de werknemers die worden ontslagen in het kader van een collectief ontslag wanneer de eerste mededeling van de werkgever aan de vertegenwoordigers van de werknemers van de intentie om over te gaan tot collectief ontslag zoals bedoeld in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 is gebeurd vóór 1 januari 2006, voor zover de datum van de ministeriële erkenningsbeslissing bedoeld in artikel 9, § 2, 1°, laatste lid van het voornoemd koninklijk besluit van 7 december 1992 is gelegen vóór 1 april 2006.

De werknemers bedoeld in het vorige lid blijven onderworpen aan afdeling 3 van het voornoemd koninklijk besluit van 7 december 1992. HOOFDSTUK VIII. - Gemeenschappelijke bepalingen en slotbepalingen

Art. 20.De vergoeding bedoeld in artikel 2 wordt voor de toepassing van artikel 46 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 niet als loon beschouwd.

Art. 21.§ 1. In afwijking van artikel 1, § 1, en artikel 3, § 1, worden de werknemers bedoeld in artikel 1 niet onderworpen aan artikel 60 tot 62 van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.

De werknemer bedoeld in artikel 1, die wegens arbeidsongeschiktheid een vergoeding kan genieten krachtens een regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering en die daarvan geen afstand doet, kan gedurende de door die vergoeding gedekte periode, het voordeel van de bepalingen van onderhavig besluit niet genieten.

Onder vergoeding dient te worden verstaan de vergoedingen verschuldigd : 1° krachtens een Belgische regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering;2° krachtens een buitenlandse regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering wegens een arbeidsongeschiktheid die niet het gevolg is van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte, wanneer de werknemer door de directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening als arbeidsongeschikt beschouwd wordt in de zin van de Belgische wetgeving inzake de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, na advies van de geneesheer aangewezen door dat bureau. Nochtans kan de werknemer bedoeld in het vorig lid, 2°, die als arbeidsgeschikt beschouwd wordt volgens het vorig lid 2°, genieten van de bepalingen van dit besluit. In dit geval, is artikel 130 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 van toepassing. § 2. Kan het voordeel van de bepalingen van onderhavig besluit niet genieten, de werknemer bedoeld in artikel 1 die een vergoeding ontvangt ingevolge een tijdelijke volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de Belgische wetgeving die betrekking heeft op de schadeloosstelling voor arbeidsongevallen, ongevallen op de weg naar of van het werk of beroepsziekten.

Wanneer de werknemer blijvend arbeidsongeschikt is overeenkomstig de voormelde Belgische wetgeving, kan hij het voordeel van de bepalingen van onderhavig besluit genieten.

De werknemer bedoeld in artikel 1, die een uitkering geniet toegekend krachtens een buitenlandse reglementering betreffende arbeidsongevallen, ongevallen op de weg van en naar het werk of beroepsziekten, kan het voordeel van de bepalingen van dit besluit genieten, op voorwaarde dat hij door de directeur van het werkloosheidsbureau, op advies van de voor het werkloosheidsbureau aangewezen geneesheer, arbeidsgeschikt wordt bevonden in de zin van de Belgische wetgeving op de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Art. 22.In afwijking van artikel 2, § 1, en artikel 3, zijn de werknemers bedoeld in artikel 1 niet onderworpen aan de artikelen 72, 78 tot 88 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.

In afwijking van het vorige lid zijn de werknemers bedoeld in artikel 19 niet onderworpen aan de artikelen 51, § 1, tweede lid, 3° tot 9°, 56, 58, 72 en 78 tot 88 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.

Art. 23.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2008.

In afwijking van het vorige lid treden artikel 4, § 4, eerste lid, c) en artikel 4, § 5, eerste lid, c) in werking op 1 januari 2009.

In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 3, § 3 in werking op 1 januari 2010 en treedt artikel 3, § 6 in werking op 1 januari 2008 voor de brugpensioenen die aanvangen vanaf 1 januari 2010.

Art. 24.Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 3 mei 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN

^