gepubliceerd op 14 juni 2007
Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 168bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering
3 JUNI 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 168bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, § 1, derde lid, i, vervangen bij de wet van 14 februari 1961;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, inzonderheid op artikel 168bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 maart 1995 en vervangen bij het koninklijk besluit van 13 december 2004;
Gelet op het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gegeven op 11 januari 2007;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financïen, gegeven op 29 januari 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 13 april 2007;
Gelet op advies 42.884/1 van de Raad van State, gegeven op 10 mei 2007, met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Artikel 168bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 maart 1995 en vervangen bij het koninklijk besluit van 13 december 2004, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art. 168bis, § 1. Wanneer de erkende uitbetalingsinstelling krachtens artikel 167, § 1, eerste lid, 1°, 2° of 3° aansprakelijk is, kan zij, onder de voorwaarden van § 2 en mits toestemming van de Rijksdienst, de oninvorderbare ten onrechte betaalde sommen ten laste leggen van een voorziening, daartoe speciaal aangelegd in de beheersboekhouding van iedere gewestelijke afdeling van de erkende uitbetalingsinstelling overeenkomstig de bepalingen van § 4. § 2. Om de in § 1 bedoelde oninvorderbare ten onrechte betaalde sommen van de betreffende gewestelijke afdeling van de erkende uitbetalingsinstelling ten laste te kunnen leggen van de voorziening moet cumulatief voldaan zijn aan volgende voorwaarden : 1° de ten onrechte betaalde sommen hebben betrekking op prestaties betaald voor rekening van de Rijksdienst, met uitsluiting van de prestaties gefinancierd door derden;2° de uitbetalingsinstelling stelt éénmaal per boekjaar een gegevensbestand op van de oninvorderbare dubieuze vorderingen van de betreffende gewestelijke afdeling waarvoor ze bewijst alle mogelijke inspanningen te hebben gedaan om van de werknemer de terugbetaling van de ten onrechte betaalde sommen te bekomen en die, volgens de onderrichtingen van de Rijksdienst, tot het betreffende boekjaar behoren.De referentiedatum voor het bepalen van de oninvorderbaarheid is 30 juni van het jaar dat op het boekjaar volgt; 3° tegen 31 december van het jaar dat op het boekjaar volgt, dient de uitbetalingsinstelling een globaal gegevensbestand, bevattend de gegevensbestanden van de betreffende gewestelijke afdelingen in bij het hoofdbestuur van de Rijksdienst.Dit gegevensbestand moet alle door de Rijksdienst bepaalde identificatiegegevens van de werknemer bevatten, alsook het bedrag van de oninvorderbare ten onrechte betaalde sommen bedoeld in § 1, die, volgens de onderrichtingen van de Rijksdienst, tot het betreffende boekjaar behoren.
Indien het globaal gegevensbestand niet of niet volgens de onderrichtingen van de Rijksdienst wordt ingediend, komt het bedrag van de voorziening per gewestelijke afdeling voor dat boekjaar integraal in aanmerking voor de toepassing van § 6 en volgende.
De gewestelijke afdeling van de uitbetalingsinstelling houdt alle stukken, waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden van § 1 en § 2, eerste lid, 1° en 2°, ter beschikking van de Rijksdienst op de wijze zoals bepaald in de onderrichtingen van laatstgenoemde. § 3. De Rijksdienst gaat na of voldaan is aan alle voorwaarden van de §§ 1 en 2. De sommen die voldoen aan deze voorwaarden worden hierna omschreven als de weerhouden sommen. De Rijksdienst brengt de uitbetalingsinstelling op de hoogte van zijn beslissing, met vermelding van de reden van afwijzing van de niet weerhouden sommen, binnen een termijn van één jaar te rekenen vanaf de uiterste datum van indiening van het gegevensbestand. Wordt de beslissing niet meegedeeld binnen deze termijn, dan wordt het gegevensbestand van de uitbetalingsinstelling als aanvaard beschouwd, wat beduidt dat alle daarop vermelde sommen worden weerhouden.
De weerhouden oninvorderbare ten onrechte betaalde sommen worden uit de rekening van de uitbetalingsinstelling geschrapt en ten laste gelegd van de voorziening, bedoeld in § 1.
De niet-weerhouden ten onrechte betaalde sommen worden ten laste gelegd van de uitbetalingsinstelling volgens de onderrichtingen van de Rijksdienst. Het corresponderende bedrag wordt bovendien in mindering gebracht van de voorziening, bedoeld in § 1, en het moet door de betreffende gewestelijke afdeling gestort worden aan de Rijksdienst binnen een termijn van één maand die volgt op de datum van de mededeling van de beslissing van laatstgenoemde.
Dubieuze vorderingen die betrekking hebben op de in artikel 167, § 1, eerste lid, 1°, 2° of 3°, bedoelde betalingen en die niet in het gegevensbestand van een bepaald boekjaar voorkomen, worden ten laste gelegd van de uitbetalingsinstelling volgens de onderrichtingen van de Rijksdienst.
De bedragen die na de referentiedatum bedoeld in § 2, eerste lid, 2°, ten laste van de werknemer werden geïnd door de uitbetalingsinstelling voor de weerhouden en niet-weerhouden oninvorderbare dubieuze vorderingen, worden door haar geboekt onder de opbrengsten in de beheersboekhouding van de uitbetalingsinstelling. § 4. De voorziening bedoeld in § 1 wordt elk trimester gevoed met het netto bedrag van de intresten die de uitbetalingsinstelling geniet op de financiële rekening bedoeld in artikel 26.
Het hoofdbestuur van de uitbetalingsinstelling dient, binnen de maand na de toewijzing van de intresten van een trimester aan de voorziening, een verdeling over alle gewestelijke afdelingen in bij de Rijksdienst. Zij vermeldt tevens de objectieve criteria die als basis voor de verdeling hebben gediend. Deze verdeling en deze criteria worden als aanvaard beschouwd, behoudens indien de Rijksdienst binnen de termijn van één maand volgend op de ontvangst, de betreffende gegevens corrigeert.
De aan de voorziening toegewezen intresten worden in de beheersboekhouding van de gewestelijke afdelingen vermeld op afzonderlijke rekeningen, bijgehouden per boekjaar, dit volgens de onderrichtingen van de Rijksdienst.
In afwijking van het eerste lid wordt het netto bedrag van de intresten, verkregen gedurende een trimester waarin de liquiditeitsmarge vastgesteld door het beheerscomité wordt overschreden, gestort aan de Rijksdienst. Dit moet gebeuren binnen een termijn van één maand die volgt op de datum van de mededeling van laatstgenoemde. § 5. De Rijksdienst bepaalt, na toepassing van § 3, en dit vanaf het boekjaar 2006, welk gedeelte van het saldo van de intrestenvoorziening op het einde van het boekjaar, in aanmerking komt voor de toepassing van § 6.
Nadat alle verrichtingen betreffende het boekjaar 2005 zijn geboekt, stelt de Rijksdienst, overeenkomstig de bepalingen van onderhavig artikel zoals van kracht voor de boekjaren voorafgaand aan het boekjaar 2006, voor iedere erkende uitbetalingsinstelling en per gewestelijke afdeling het saldo van de intrestenvoorziening vast. Dit saldo wordt volgens de modaliteiten die in de onderrichtingen van de Rijksdienst zijn bepaald op een wachtrekening geboekt. Het Beheerscomité kan een bestemming geven aan de gelden op deze wachtrekening. Deze beslissing en te volgen procedure worden door de Rijksdienst aan de erkende uitbetalingsinstellingen meegedeeld. § 6. Naargelang het resultaat van de toepassing van de krachtens § 9 vastgestelde formule, wordt het saldo van de intrestenvoorziening van het boekjaar, volgens de onderrichtingen van de Rijksdienst, in de beheersboekhouding van de gewestelijke afdeling : 1° ofwel geboekt als opbrengst voor deze gewestelijke afdeling;2° ofwel behouden op de rekening beoogd in § 4, derde lid;3° ofwel ten dele geboekt als opbrengst voor deze gewestelijke afdeling, en ten dele behouden op de rekening beoogd in § 4, derde lid. Tot zolang het beheerscomité de in § 9 bedoelde formule en het percentage niet heeft vastgesteld, wordt het saldo van de intrestenvoorziening dat op het einde van het boekjaar overblijft per gewestelijke afdeling, overgeboekt naar het volgende boekjaar om voor dezelfde doeleinden te worden gebruikt. § 7. Het bedrag van de intrestenvoorziening dat in toepassing van § 6, eerste lid, 2° of 3°, behouden werd op de rekening bedoeld in § 4, derde lid, wordt eenmalig opnieuw toegewezen. Naargelang het resultaat van de toepassing van de krachtens § 9 vastgestelde formule op het volgende boekjaar, wordt dit bedrag volgens de onderrichtingen van de Rijksdienst in de beheersboekhouding van de gewestelijke afdeling : 1° ofwel geboekt als opbrengst voor deze gewestelijke afdeling;2° ofwel overgemaakt aan de Rijksdienst binnen een termijn van één maand die volgt op de datum van de betekening door laatstgenoemde. § 8. Samen met de betekening bedoeld in § 3, eerste lid, deelt de Rijksdienst zijn gemotiveerde beslissing met betrekking tot de toepassing van de §§ 6 en 7 per gewestelijke afdeling mede aan de erkende uitbetalingsinstelling. § 9. Teneinde de bestemming te kennen van het in § 5 bepaalde saldo van de intrestenvoorziening, stelt het beheerscomité een berekeningsformule vast. Deze formule houdt inzonderheid rekening met het feit of het aantal dossiers van het boekjaar en het daaropvolgende boekjaar dat door de gewestelijke afdeling werd ingediend, en dat niet volledig is in de zin bepaald krachtens artikel 138, eerste lid, 2° en 4°, een door het beheerscomité vastgesteld referentiepercentage overschrijdt. Bij de vaststelling van dit referentiepercentage en van het percentage van de gewestelijke afdeling, wordt enkel rekening gehouden met de onvolledige dossiers, waarvan de onvolledigheid te wijten is aan het onzorgvuldig beheer van de dossiers door de gewestelijke afdelingen. Deze formule bepaalt in welke gevallen het resultaat leidt tot de toepassing van § 6, eerste lid, 1°, 2° of 3° of van § 7, 1° of 2°.
Het percentage van de gewestelijke afdeling van de erkende uitbetalingsinstelling wordt berekend volgens de verhouding tussen het aantal dossiers dat niet volledig is in de zin van het eerste lid en het totale aantal dossiers dat door de gewestelijke afdeling overeenkomstig de bepalingen genomen krachtens artikel 138, eerste lid, 4°, werd ingediend voor het desbetreffende jaar.
De door het beheerscomité vastgestelde formule en het vastgestelde percentage, blijven toepasselijk zolang het beheerscomité zijn beslissing niet wijzigt. § 10. De verderzetting van de toepassing van de §§ 6 tot 9 voor het boekjaar 2007 en volgende jaren is afhankelijk van de evaluatie van de toepassing voor het boekjaar 2006 door het beheerscomité.
Het beheerscomité kan na evaluatie, de toepassing van de §§ 6 tot 9 opschorten, indien uit de evaluatie blijkt dat de beoogde optimalisering van het beheer door de gewestelijke afdelingen, door de betreffende regeling niet wordt bereikt. In afwachting van een door Ons uitgevaardigde nieuwe regeling wordt het saldo van de intrestenvoorziening van het betreffende boekjaar behouden op de rekening beoogd in § 4, derde lid. ».
Art. 2.Dit besluit heeft uitwerking vanaf het boekjaar 2006.
Art. 3.Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 juni 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Besluitwet van 28 december 1944, Belgisch Staatsblad van 30 december 1944; Wet van 14 februari 1961, Belgisch Staatsblad van 15 februari 1961;
Koninklijk besluit van 25 november 1991, Belgisch Staatsblad van 31 december 1991;
Koninklijk besluit van 22 maart 1995, Belgisch Staatsblad van 8 april 1995;
Koninklijk besluit van 13 december 2004, Belgisch Staatsblad van 22 december 2004