gepubliceerd op 12 februari 2002
Koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 4, § 5, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten
3 FEBRUARI 2002. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 4, § 5, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, inzonderheid op artikel 4, § 5, zoals vervangen bij artikel 6 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 3 december 2001;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 6 december 2001;
Gelet op het proces-verbaal van het voorafgaand overleg met de Gewestregeringen dat heeft plaatsgevonden binnen het Overlegcomité Federale Regering - Gemeenschaps- en Gewestregeringen van 7 december 2001;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat de ontworpen bepalingen noodzakelijk op dezelfde datum in werking moeten treden als de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, meer bepaald op 1 januari 2002, omdat ze de toewijzing aan de Gewesten regelen van enerzijds de opbrengst van de nalatigheidsinteresten en van de forfaitaire en proportionele fiscale boeten en anderzijds van de last van de verwijlinteresten met betrekking tot de gewestelijke belastingen zoals die bepaald zijn in artikel 5 van die wet en ze aldus onmisbaar zijn voor de toepassing van artikel 6 van die wet;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 19 december 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Zolang de federale overheid zorgt voor de dienst van de gewestelijke belastingen bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de bijzondere wet van 16 februari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, de opbrengst van de nalatigheidsintresten en van de forfaitaire en proportionele fiscale boeten en de last van de verwijlintresten, met betrekking tot elk van die gewestelijke belastingen, worden respectievelijk toegekend aan het Gewest of gedragen door het Gewest waaraan de opbrengst van die belasting is toegewezen.
Art. 2.Wanneer de Staat zorgt voor de dienst van een in het eerste artikel bedoelde gewestelijke belasting, bepaalt hij op het einde van elke maand het saldo van de interesten en boeten, geïnd of betaald in de loop van die maand, dat aan het Gewest toekomt overeenkomstig de bepalingen van artikel 1. Dit saldo wordt, naar gelang het positief of negatief is, op het einde van de maand die volgt op de maand van de inning en de betaling van die interesten en boeten, toegevoegd aan of afgetrokken van de middelen die aan dit Gewest worden overgemaakt bij toepassing van artikel 54, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten.
Art. 3.Het koninklijk besluit van 6 mei 1999, houdende uitvoering van artikel 4, § 6, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, wordt opgeheven met ingang van 1 januari 2002.
Art. 4.Dit besluit is van toepassing op de interesten en boeten die vanaf 1 januari 2002 worden geïnd of betaald.
Art. 5.Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 februari 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, D. REYNDERS