gepubliceerd op 30 maart 2000
Koninklijk besluit betreffende de bewijskracht van de door de Administratie der Pensioenen gebruikte informatiegegevens voor de toepassing van de wetgeving waarmee zij is belast. - Erratum
9 JANUARI 2000. - Koninklijk besluit betreffende de bewijskracht van de door de Administratie der Pensioenen gebruikte informatiegegevens voor de toepassing van de wetgeving waarmee zij is belast. - Erratum
(Deze publicatie voegt het advies van de Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, van 27 oktober 1999 in tussen het verslag aan de Koning, dat bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 24 februari 2000, p. 5587 tot 5588 en het koninklijk besluit dat bekendgemaakt werd op p. 5588 tot 5590).
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 26 mei 1999 door de Minister van Pensioenen verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de bewijskracht van de door de Administratie der Pensioenen gebruikte informatiegegevens voor de toepassing van de wetgeving waarmee zij belast is", heeft op 27 oktober 1999 het volgende advies gegeven : Algemene opmerking Het ontworpen besluit steunt in zeer ruime mate op het koninklijk besluit van 22 maart 1993 betreffende de bewijskracht, ter zake van de sociale zekerheid, van de door instellingen van sociale zekerheid opgeslagen, bewaarde of weergegeven informatiegegevens; over het ontwerp van dat besluit heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State op 5 november 1992 advies nr. L. 21.793/1 uitgebracht.
De steller van het ontwerp past hetzelfde stelsel toe als dat waarin het besluit van 22 maart 1993 voorziet, namelijk de erkenning door de minister van de door sociale zekerheidsinstellingen van de overheids- of privésector geformuleerde voorstellen.
Dat stelsel van erkenning kan evenwel niet zo maar getransponeerd worden naar een situatie waarin de minister geen toezichtsbevoegdheid meer uitoefent op gedecentraliseerde instellingen die over een eigen rechtspersoonlijkheid beschikken, maar een hiërarchische bevoegdheid over zijn bestuur uitoefent, in casu de administratie der pensioenen, die qua personeelsformatie onder de Minister van Financiën ressorteert en die uit hiërarchisch oogpunt onder de bevoegdheid van de Minister van Pensioenen valt.
Hieruit volgt dat het stelsel van erkenning moet worden afgewezen : de minister die de pensioenen van de overheidssector onder zijn bevoegdheid heeft, behoort zelf de beslissingen in deze aangelegenheid te nemen, op advies van het toezichtscomité.
Onderzoek van het ontwerp Dispositief Artikel 2 1. Gelet op de algemene opmerking, dient het stelsel van erkenning te worden vervangen door een stelsel van ministeriële beslissing. Dientengevolge behoort het eerste lid als volgt gesteld te worden : «
Art. 2.De minister stelt de voorwaarden en nadere regels vast voor... waarover hij beschikt of die hem ter kennis gebracht werden, na hierover het advies van het toezichtscomité te hebben ingewonnen, met het oog op de toepassing van de wetgeving waarmee hij belast is, alsmede de voorwaarden en nadere regels volgens welke zij worden weergegeven op een leesbare drager. ».
Overeenkomstig de Franse tekst van artikel 246 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, waarin het woord "reproduction" gebruikt wordt, is in de Franse tekst van het ontwerp het woord "représentation" vervangen door het woord "reproduction".
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 8. 2. Het tweede lid dient te vervallen, doordat de minister, als hiërarchisch overste van zijn administratie, een discretionaire bevoegdheid heeft om onderzoek in te stellen en initiatief te nemen.3. Het tweede lid van artikel 7 zou beter ondergebracht worden in artikel 2, in de vorm van een nieuw tweede lid dat als volgt gesteld is : « Alvorens zijn voorstel aan het toezichtscomté voor te leggen, gaat de minister na of voldaan is aan de voorwaarden bepaald in artikel 3, 1° tot 5°.».
Artikel 3 1. De inleidende zin zou beter als volgt gesteld worden : « Art.3. Het toezichtscomité gaat na of de procedure waarover het een advies dient uit te brengen, aan de volgende voorwaarden voldoet :... ». 2. Onderdeel 1° zou beter als volgt gesteld worden : « 1° de procedure is nauwkeurig omschreven;».
Artikel 4 1. Op het einde van het eerste lid schrijve men : « ... de door de minister aangewezen ambtenaren. ». 2. Doordat het om een advies gaat, mag het tweede lid vervallen. Artikel 6 Om de bovenvermelde redenen dient artikel 6 te vervallen.
Artikel 7 (dat artikel 6 wordt) 1. Het eerste lid zou beter als volgt gesteld worden : « Art.6. De minister deelt zijn gemotiveerde beslissing mee aan het toezichtscomité. ». 2. Er dient te worden verwezen naar punt 3 van de opmerking over artikel 2. 3. Op het einde van het derde lid, dat het tweede lid wordt, schrijve men : « ..., registreert en bewaart het toezichtscomité de door de minister vastgestelde procedures. ».
Artikel 8 (dat artikel 7 wordt) 1. Het eerste lid dient als volgt gesteld te worden : « Art.7. De aldus door de minister vastgestelde uitgewisselde, meegedeelde, opgeslagen, bewaarde of weergegeven informatiegegevens, alsmede de weergave ervan op.... hebben wettelijke bewijskracht,... belast is. ». 2. Het tweede lid dient als volgt gesteld te worden : « Die bewijskracht geldt vanaf de datum waarop de procedures in extenso of bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt zijn.» .
Artikel 9 Doordat het gaat om een ministeriële beslissing en niet om een stelsel van erkenning, is de bepaling overbodig en dient ze te vervallen.
Artikel 10 (dat artikel 8 wordt) Gelet op de in artikel 2 aangebrachte wijziging, dienen het eerste, derde, vierde en vijfde lid te vervallen.
Het tweede lid zou beter als volgt gesteld worden : « De minister mag zulke procedures niet wijzigen of opheffen zonder het advies van het toezichtscomité in te winnen. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 4 van overeenkomstige toepassing. » Voor het overige bevat het laatste lid een algemeen rechtsprincipe overeenkomstig de wens van de stellers van het ontwerp.
Slotopmerking In artikel 3 en artikel 7 (dat artikel 6 wordt), tweede lid, is het werken met de term "zal" uit den boze; hetzelfde geldt voor de term "moet" in artikel 7 (dat artikel 6 wordt), eerste en derde lid, en in artikel 10 (dat artikel 8 wordt), tweede lid.
De kamer was samengesteld uit : De heren : J.-J. Stryckmans, eerste voorzitter;
Y. Kreins en P. Quertainmont, staatsraden;
F. Delperée en J.-M. Favresse, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevr. J. Gielissen, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer P. Brouwers, referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J.-J. Stryckmans.
De griffier, J. Gielissen.
De eerste voorzitter, J.-J. Stryckmans.