gepubliceerd op 11 maart 2013
Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor stookinstallaties
21 FEBRUARI 2013. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor stookinstallaties
De Waalse Regering, Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1, 6°;
Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8, 9 en 76ter;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer, alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01;
Gelet op het advies 52.203/4 van de Raad van State, gegeven op 19 november 2012, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied
Artikel 1.Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) wordt gedeeltelijk omgezet bij dit besluit.
Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° brandstof : elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;2° stookinstallatie : elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;3° schoorsteen : een structuur met één of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht;4° bedrijfsuren : de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd;5° ontzwavelingspercentage : de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode door een stookinstallatie niet in de lucht wordt uitgestoten, en de hoeveelheid zwavel in de vaste brandstof die in de stookinstallatie en de bijbehorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode door de installatie wordt verbruikt;6° inheemse vaste brandstof : een natuurlijk voorkomende vaste brandstof waarmee een speciaal voor die brandstof ontworpen stookinstallatie wordt gevoed en die plaatselijk wordt gewonnen;7° bepalende brandstof : van alle brandstoffen in gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde als bedoeld in de bijlage, deel 1 of, in geval van meerdere brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste thermisch vermogen;8° afval : afvalstof als omschreven in artikel 2, 1°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;9° biomassa : de volgende producten : a) producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;b) de volgende afvalstoffen : i) plantaardig afval uit land- en bosbouw; ii) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iii) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iv) kurkafval; v) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;10° gemengde stookinstallatie : elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;11° gasturbine : een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine;12° gasmotor : een verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;13° dieselmotor : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden.
Art. 3.Dit besluit is van toepassing op stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste type brandstof, bedoeld in de rubrieken 40.10.01.03 of 40.30.01 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
Dit besluit is niet van toepassing op de volgende stookinstallaties : 1° installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen;2° naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;3° installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;4° installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;5° in de chemische industrie gebruikte reactoren;6° cokesbatterijovens;7° windverhitters van hoogovens;8° technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;9° gasturbines en gasmotoren die op offshore-platforms worden gebruikt;10° installaties die als brandstof andere vaste of vloeibare afvalstoffen gebruiken dan de afvalstoffen bedoeld in artikel 2, 9°, b).
Art. 4.Wanneer de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen.
Wanneer twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat hun afgassen naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen.
Voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van een samenstel van stookinstallaties als bedoeld in leden 1 en 2, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten. HOOFDSTUK II. - Bouw
Art. 5.De exploitanten van alle stookinstallaties met een nominaal elektrisch vermogen van 300 megawatt of meer, waarvan de oorspronkelijke bouwvergunning of, bij ontbreken van een dergelijke procedure, de oorspronkelijke exploitatievergunning is verleend na 25 juni 2009 beoordelen of aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° er zijn geschikte opslaglocaties beschikbaar;2° vervoersfaciliteiten zijn technisch en economisch haalbaar;3° het is technisch en economisch haalbaar om de installatie achteraf aan kooldioxideafvang aan te passen. Als aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat geschikte ruimte op het terrein van de installatie wordt vrijgemaakt om kooldioxide af te vangen en te comprimeren.
De bevoegde autoriteit bepaalt op basis van de in lid 1 bedoelde beoordeling en andere beschikbare informatie of aan deze voorwaarden is voldaan, in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens. HOOFDSTUK III. - Lucht
Art. 6.§ 1. Afgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het milieu. § 2. Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarvoor een vergunning is verleend vóór 7 januari 2013, of waarvoor de exploitant voor die datum een volledige aanvraag heeft ingediend mits bedoelde installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf wordt genomen, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 1 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 3. Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarop lid 2 niet van toepassing is, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 2 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 4. De in de delen 1 en 2 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden en de in deel 5 van de bijlage vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling zijn van toepassing op de emissies van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie.
Voorziet de bijlage dat emissiegrenswaarden mogen worden toegepast op een deel van een stookinstallatie met een beperkt aantal bedrijfsuren, dan zijn deze grenswaarden van toepassing op de emissies van dat deel van de installatie, maar in relatie tot het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie. § 5. De bevoegde autoriteit kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de in de §§ 2 en 3 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is die grenswaarden in acht te nemen. § 6. De bevoegde autoriteit kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden van de §§ 2 en 3 voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgasreinigingsapparatuur zou moeten worden uitgerust.
Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.
De exploitant stelt de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis van elk specifiek geval als bedoeld in de eerste alinea. § 7. Bij uitbreiding van een stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden van deel 2 van de bijlage van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft; zij worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie.
In geval van een wijziging van een stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer, zijn de in deel 2 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden van toepassing op het gedeelte van de installatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie. § 8. De in delen 1 en 2 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op de volgende stookinstallaties : 1° dieselmotoren;2° terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.
Art. 7.§ 1. Voor stookinstallaties die inheemse vaste brandstoffen stoken en die wegens de kenmerken van die brandstoffen niet aan de in artikel 6, §§ 2 en 3, bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide kunnen voldoen, kan de bevoegde autoriteit in plaats daarvan de in deel 5 van de bijlage vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling toepassen, overeenkomstig de in deel 6 van de bijlage vastgestelde voorschriften voor de naleving en na voorafgaande validering van een technisch verslag opgemaakt door de exploitant. § 2. Voor stookinstallaties die inheemse vaste brandstoffen stoken en afval meeverbranden, en die wegens de kenmerken van de inheemse vaste brandstof niet kunnen voldoen aan de Cproces-waarden voor zwaveldioxide zoals bepaald in bijlage I, deel 3, punt 3.1) of 3.2) van het besluit van de Waalse Regering van 21 februari 2013 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties kan de bevoegde autoriteit daarentegen de in deel 5 van de bijlage vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling toepassen, overeenkomstig de in deel 6 van de bijlage vastgestelde nalevingsvoorschriften.
De waarde Cafvalstoffen bedoeld in de bijlage, deel 3, punt 1), van het besluit van de Waalse Regering van 21 februari 2013 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties bedraagt 0 mg/Nm3.
Art. 8.In de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2023 kunnen stookinstallaties worden vrijgesteld van de verplichting tot inachtneming van de in artikel 6, § 2, bedoelde emissiegrenswaarden en de verplichting tot de in artikel 7 bedoelde ontzwavelingspercentages, indien van toepassing, indien de exploitant van de stookinstallatie uiterlijk 1 januari 2014 bij de bevoegde autoriteit een schriftelijke verklaring indient waarin hij zich ertoe verbindt om de installatie vanaf 1 januari 2016 en uiterlijk tot en met 31 december 2023 hoogstens 17 500 bedrijfsuren in bedrijf te nemen.
Art. 9.Tot en met 31 december 2022 kan een stookinstallatie worden vrijgesteld van de naleving van de in artikel 6, § 2, bedoelde emissiegrenswaarden en van de in artikel 7 bedoelde ontzwavelingspercentages, indien : 1° het totaal nominaal thermisch vermogen van de stookinstallatie niet hoger is dan 200 MW;2° de installatie vóór 27 november 2002 voor het eerst een vergunning heeft gekregen of de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning had ingediend, mits die installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen en 3° ten minste 50 % van de nuttige warmteproductie van de installatie (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) in de vorm van stoom of heet water wordt geleverd aan een openbaar net voor stadsverwarming.
Art. 10.In het geval van gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, stelt de bevoegde autoriteit de emissiegrenswaarden vast volgens een berekeningswijze die de volgende stappen omvat : 1° zij neemt de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die overeenkomt met het totale nominale thermische vermogen van de hele stookinstallatie zoals aangegeven in deel 1 en deel 2 van de bijlage;2° zij bepaalt de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof.Deze waarden worden verkregen door de onder 1° bedoelde emissiegrenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en het resultaat van deze vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen; 3° zij telt de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op. In het geval van onder artikel 6, § 2, vallende gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde emissiegrenswaarden : 1° indien tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte 50 % of meer bedraagt : de in de bijlage, deel 1, voor de bepalende brandstof vastgestelde emissiegrenswaarde;2° indien het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt : de overeenkomstig de volgende stappen vastgestelde emissiegrenswaarde : a) bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden in de bijlage, deel 1, die overeenstemmen met het totale nominale thermische vermogen van de stookinstallatie;b) berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor die brandstof overeenkomstig punt a) vastgestelde emissiegrenswaarde te vermenigvuldigen met factor 2 en dit product te verminderen met de emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde van de bijlage, deel 1, die overeenstemt met het totale nominale thermische vermogen van de stookinstallatie;c) bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de onder a) en b) bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke respectieve brandstof geleverde warmte, en dit product te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;d) optellen van de onder c) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof. In het geval van onder artikel 6, § 2, vallende gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de gemiddelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide in deel 7 van de bijlage worden toegepast in plaats van de overeenkomstig de leden 1 of 2 van dit artikel vastgestelde emissiegrenswaarden.
Art. 11.§ 1. De bijzondere voorwaarden bevatten voorschriften inzake procedures bij storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting. § 2. Ingeval de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen en niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, legt de exploitant de installatie geheel of gedeeltelijk stil of houdt hij ze met een weinig vervuilende brandstof in werking.
De exploitant stelt de bevoegde autoriteit, de technisch ambtenaar en de toezichthoudend ambtenaar binnen 48 uur na de storing of het uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur op de hoogte.
De som van de perioden van werking zonder afgasreinigingsapparatuur mag in een periode van twaalf maanden niet meer bedragen dan 120 uur.
De bevoegde autoriteit kan in de volgende gevallen toestaan dat van de in de eerste en de derde alinea vastgestelde tijdslimieten wordt afgeweken : 1° als het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden;2° als de stookinstallatie met de uitgevallen inrichting anders voor een beperkte tijd zou worden vervangen door een installatie die over het geheel genomen een hogere emissie zou veroorzaken. HOOFDSTUK IV. - Controle
Art. 12.De monitoring van luchtverontreinigende stoffen vindt plaats overeenkomstig deel 3 van de bijlage.
De installatie en de werking van de geautomatiseerde monitoringapparatuur zijn onderworpen aan controles en aan een jaarlijkse verificatietest zoals omschreven in deel 3 van de bijlage.
De plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de monitoring van de emissies wordt bepaald in de bijzondere voorwaarden.
Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de in de vergunning opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Art. 13.De grenswaarden voor emissies in de lucht worden geacht te zijn nageleefd als aan de in deel 4 van de bijlage omschreven voorwaarden is voldaan.
Art. 14.De milieugegevens van de stookinstallaties in de zin van artikel 76ter van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning betreffen : 1° het soort stookinstallatie : stoomketel, gasturbine, gasmotor, dieselmotor, andere (met vermelding van de soort);2° de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld;3° het totaal nominaal thermisch vermogen (MW) van de stookinstallatie;4° het aantal bedrijfsuren van de stookinstallatie;5° de gebruikte soorten brandstof;6° de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde (TJ per jaar) en gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstoffen : kolen, bruinkool, biomassa, turf, andere vaste brandstoffen (met vermelding van de soort), vloeibare brandstoffen, aardgas of andere gassen (met vermelding van de soort);7° de resultaten van de continumetingen;8° de resultaten van de controle op de meetapparatuur;9° de resultaten van de discontinumetingen;10° de totale jaarlijkse emissies (ton per jaar) van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof (als totaal zwevende deeltjes);11° voor stookinstallaties waarop artikel 7 van toepassing is, het zwavelgehalte van de gebruikte inheemse vaste brandstof en het bereikte ontzwavelingspercentage, berekend als het gemiddelde per maand;12° voor stookinstallaties waarop artikel 9 van toepassing is, voor jaren 2016 tot 2022, hoeveel nuttige warmteproductie van elke installatie in de vorm van stoom of heet water aan een openbaar net voor stadsverwarming is geleverd (uitgedrukt als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar). HOOFDSTUK V. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art. 15.Het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer, alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01, wordt opgeheven.
Art. 16.Wat betreft de stookinstallaties waarop artikel 8 van toepassing is, worden de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof op grond van de voorschriften van het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002, die zijn opgenomen in de vergunning van de stookinstallatie die geldt op 31 december 2015, in elk geval gehandhaafd tijdens de resterende bedrijfsduur van de stookinstallatie.
Wat betreft de stookinstallaties waarop artikel 9 van toepassing is, worden de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof op grond van de voorschriften van het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002, die zijn opgenomen in de vergunning van de stookinstallatie die geldt op 31 december 2015, in elk geval gehandhaafd tot 31 december 2022.
Art. 17.Dit besluit heeft uitwerking op 7 januari 2013, onverminderd het tweede en het derde lid.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2016 voor de bestaande installaties bedoeld in artikel 6, § 2.
Artikel 14 treedt in werking op 1 januari 2016.
Art. 18.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 21 februari 2013.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY BIJLAGE Technische bepalingen voor stookinstallaties Deel 1. - Emissiegrenswaarden voor de stookinstallaties bedoeld in artikel 6, § 2 1. Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren.2. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Totaal nominaal thermisch vermogen (MW)
Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen
Biomassa
Turf
Vloeibare brandstoffen
50-100
400
200
300
350
100-300
250
200
300
250
> 300
200
200
200
200
Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvoor de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3. Voor stookinstallaties die vloeibare brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvoor de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 850 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van maximaal 300 MW en van 400 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW. Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via een of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan bedrijfsuur 1 500 per jaar in bedrijf zijn (als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), kunnen worden onderworpen aan de in de twee vorige alinea's vastgestelde emissiegrenswaarden in verhouding tot het totaal nominaal thermisch vermogen van de gehele stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd. 3. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Algemeen
35
Vloeibaar gemaakt gas
5
Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens
400
Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens
200
Voor stookinstallaties die gassen met lage calorische waarde gebruiken, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.4. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw)
Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen
Biomassa en turf
Vloeibare brandstoffen
50-100
300 450 bij verbranding van poederbruinkool
300
450
100-300
200
250
200 (1)
> 300
200
200
150 (1)
Nota (1) Voor stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie zelf verbruiken, met een totaal nominaal thermisch vermogen van ten hoogste 500 MWth, en waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, geldt een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was. Voor stookinstallaties in chemische installaties die zelf vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof verbruiken, met een nominaal thermisch vermogen van niet meer dan 500 MWth, waarvoor vóór 27 november 2002 een vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige vergunningaanvraag heeft ingediend, geldt voor NOx-emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
Voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken met een totaal nominaal thermisch vermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of die vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.
Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken met een totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 500 MW waarvoor vóór 1 juli 1987 vergunning is verleend en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.
Voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch vermogen groter dan 500 MW die vloeibare brandstoffen gebruiken, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitanten vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3.
Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via één of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan 1500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, kunnen aan de in de drie voorgaande alinea's genoemde emissiegrenswaarden worden onderworpen voor het totale nominale thermisch vermogen van de volledige stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd. 5. Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) die als vloeibare brandstof lichte of halfzware distillaten gebruiken, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 en een CO2-emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3.De in dit punt genoemde emissiegrenswaarden gelden niet voor gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn. 6. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties :
NOx
CO
Met aardgas gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren
100
100
Met hoogovengas, cokesovengas of gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren
200 (4)
-
Met andere gassen gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren
200 (4)
-
Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met aardgas(1) worden gestookt
50 (2) (3)
100
Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met andere gassen worden gestookt
120
100
Gasmotoren
100
100
Nota's : (1) Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.(2) 75 mg/Nm3 in de volgende gevallen, waarin het rendement van de gasturbine vastgesteld wordt in ISO-basisbelastingsomstandigheden : I.gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %;
II. gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %;
III. gasturbines voor mechanische aandrijving. (3) Voor single-cyclus gasturbines die niet onder een van de in opmerking 2) genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de emissiegrenswaarde voor NOx vastgesteld op 50xêta/35, waarbij êta;het in ISO-basisbelastingsomstandigheden, in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is. (4) 300 mg/Nm3 voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was. Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 % . Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 in het geval van met aardgas gestookte turbines en van 200 mg/Nm3 in het geval van met andere gassen of met vloeibare brandstoffen gestookte turbines.
Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via één of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, kunnen aan de in de voorgaande alinea genoemde emissiegrenswaarden worden onderworpen voor het totale nominale thermisch vermogen van de volledige stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd.
De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn. 7. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw)
Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen
Biomassa en turf
Vloeibare brandstoffen(1)
50-100
30
30
30
100-300
25
20
25
> 300
20
20
20
Nota (1) Voor stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie zelf verbruiken en, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.8. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Algemeen
5
Hoogovengas
10
Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt
30
Deel 2.- Emissiegrenswaarden voor de stookinstallaties bedoeld in artikel 6, § 3 1. Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren.Voor gecombineerde-cyclus gasturbines met aanvullende verbranding, kan het gestandaardiseerde O2-gehalte door de bevoegde autoriteit worden gedefinieerd met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de betrokken installatie. 2. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw)
Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen
Biomassa
Turf
Vloeibare brandstoffen
50-100
400
200
300
350
100-300
200
200
300 250 (bij wervelbedverbranding)
200
> 300
150 200 (bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk)
150
150 200 (bij wervelbedverbranding)
150
3.Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Algemeen
35
Vloeibaar gemaakt gas
5
Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens
400
Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens
200
4. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw)
Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen
Biomassa en turf
Vloeibare brandstoffen
50-100
300 400 (bij verbranding van poederbruinkool)
250
300
100-300
200
200
150
> 300
150 200 (bij verbranding van poederbruinkool)
150
100
5.Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) die als vloeibare brandstof lichte of halfzware distillaten gebruiken, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 en een CO-emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3. De in dit punt genoemde emissiegrenswaarden gelden niet voor gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn. 6. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties :
NOx
CO
Stookinstallaties, andere dan gasturbines en gasmotoren
100
100
Gasturbines (met inbegrip van STEG)
50 (1)
100
Gasmotoren
75
100
Nota (1) Voor single-cyclus gasturbines die een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), is de emissiegrenswaarde voor NOx 50xêta/35, waarbij êta;het in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is, in ISO-basisbelastingsomstandigheden.
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 % . De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn. 7. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw)
50- 300
20
> 300
10 20 voor de biomassa en turf
8.Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Algemeen
5
Hoogovengas
10
Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt
30
Deel 3. - Monitoring van emissies 1. De concentratie zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in afgassen van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten.De concentratie koolmonoxide in afgassen van met gasvormige brandstoffen gestookte installaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten. 2. De bevoegde autoriteit kan besluiten de in punt 1 bedoelde continumetingen niet te eisen in de volgende gevallen : a) voor stookinstallaties met een levensduur van minder dan 10 000 bedrijfsuren;b) voor zwaveldioxide en stof van installaties die met aardgas worden gestookt;c) voor zwaveldioxide van installaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is;d) voor zwaveldioxide van met biomassa gestookte installaties wanneer de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.3. Indien geen continumetingen voorgeschreven zijn, moeten ten minste om de zes maanden metingen van zwaveldioxide, stikstofoxiden, stof en, voor met gas gestookte installaties, ook van koolmonoxide plaatsvinden.4. Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties moet de totale kwikuitstoot ten minste een maal per jaar worden gemeten.5. Als alternatief op de in punt 3 bedoelde metingen van zwaveldioxide en stikstofdioxiden kunnen andere, door de bevoegde autoriteit te controleren en goed te keuren methoden worden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid zwaveldioxide en stikstofdioxiden vast te stellen.Daarbij worden de betrokken normen van de Commissie voor Normalisatie (CEN) gebruikt of, indien er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren. 6. Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallatie moet de bevoegde autoriteit daarvan in kennis worden gesteld.De bevoegde autoriteit beslist of de in de punten 1 tot en met 4 opgenomen bepalingen inzake monitoring toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden 7. Tot de overeenkomstig punt 1 uitgevoerde continumetingen behoort de meting van zuurstofgehalte, temperatuur, druk en waterdampgehalte van de afgassen.Het waterdampgehalte van de rook gassen behoeft niet continu te worden gemeten, mits het monster van het rookgas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden. 8. Steekproeven en analyses van de betrokken verontreinigende stoffen en metingen van procesparameters alsmede de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen en de referentiemeetmethoden om deze systemen te ijken, worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. De geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd. De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meet systemen. 9. Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden :
Koolmonoxide
10 %
Zwaveldioxide
20 %
Stikstofoxiden
20 %
Stof
30 %
10.De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van de in punt 9 vermelde betrouwbaarheidsinterval. Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor meer dan tien dagen per jaar ongeldig worden verklaard, verplicht de bevoegde autoriteit de exploitant passende maatregelen te treffen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meet systeem te verbeteren. 11. In het geval van installaties die aan de in artikel 7 genoemde ontzwavelingspercentages moeten voldoen, wordt ook het zwavelgehalte van de in de installatie gestookte brandstof eveneens regelmatig gecontroleerd.Bij wezenlijke veranderingen in de gebruikte brandstof worden de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis gesteld.
Deel 4. - Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden 1. Bij continumetingen worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien uit de evaluatie van de meetresultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan : a) geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;b) geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;c) voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch vermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;d) 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan 200 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden. De gevalideerde gemiddelden worden bepaald overeenkomstig deel 3, punt 10. Voor de berekening van de gemiddelde emissiewaarden, worden de waarden die zijn gemeten tijdens de in artikel 6, §§ 5 en 6, en artikel 11 bedoelde periodes en de periodes van opstarten en stilleggen, buiten beschouwing gelaten De Minister neemt de regels aan voor de vastlegging van de periodes van opstarten en stilleggen.2. Indien continumetingen niet zijn vereist, worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien de resultaten van alle meetcycli of van andere procedures die overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de emissiegrenswaarden niet overschrijden. Deel 5. - Minimaal ontzwavelingspercentage 1. Minimaal ontzwavelingspercentage voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 6, § 2 :
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw)
Minimaal ontzwavelingspercentage
Installaties waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was
Overige installaties
50-100
80 %
92 %
100-300
90 %
92 %
> 300
96 % (1)
96 %
Nota (1) Voor stookinstallaties waarin olieschalie wordt gestookt, bedraagt het minimale ontzwavelingspercentage 95 % .2. Minimaal ontzwavelingspercentage voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 6, § 3 :
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw)
Minimaal ontzwavelingspercentage
50-100
93 %
100-300
93 %
> 300
97 %
Deel 6.- Naleving van het ontzwavelingspercentage De in deel 5 van deze bijlage genoemde ontzwavelingspercentages gelden als gemiddelde maandelijkse grenswaarde.
Deel 7. - Gemiddelde emissiegrenswaarden voor gemengde stookinstallaties Gemiddelde SO2-emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor gemengde stookinstallaties in een raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren, die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken : 600 mg/Nm3.
Deze emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na aftrek van het waterdampgehalte van de afvalgassen, en bij een genormaliseerde O2-inhoud van 6 % voor vaste brandstoffen en van 3 % voor vloeibare of gasvormige brandstoffen.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 21 februari 2013 tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor stookinstallaties.
Namen, 21 februari 2013.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY