Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 13 november 2002
gepubliceerd op 19 december 2002

Besluit van de Waalse Regering houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer, alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2002028202
pub.
19/12/2002
prom.
13/11/2002
ELI
eli/besluit/2002/11/13/2002028202/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

13 NOVEMBER 2002. - Besluit van de Waalse Regering houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer, alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01


De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8 en 9;

Gelet op de beraadslaging van de Regering over het verzoek om adviesverlening door de Raad van State binnen hoogstens een maand;

Gelet op het advies 33.9911/4 van de Raad van State, gegeven op 16 oktober 2002, overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Bij dit besluit wordt richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties omgezet.

TITEL I. - Begripsbepalingen en toepassingsgebied

Art. 2.Voor de toepassing van deze sectorale voorwarden wordt verstaan onder : 1° "rookgassen" : gasvormige uitworp die vaste, vloeibare of gasvormige emissies bevat;het debiet van rookgassen wordt berekend in kubieke meter per uur bij genormaliseerde temperatuur (273 K) en druk (101,3 kPa) en na aftrek van het waterdampgehalte, en wordt uitgedrukt in "Nm3/h"; 2° "ontzwavelingspercentage" : de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode op de locatie van een stookinstallatie niet wordt uitgestoten en de hoeveelheid zwavel in de brandstof die in de stookinstallatie en de bijhorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode wordt verbruikt;3° "brandstof" : elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmee de stookinstallatie wordt gevoed, met uitzondering van afvalstoffen die vallen onder het besluit van de Waalse Regering van 9 december 1993 tot bestrijding van door installaties voor de verbranding van huisvuil veroorzaakte luchtverontreiniging, onder het besluit van de Waalse Regering van 13 april 2000 betreffende de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en de installaties voor het bijstoken van gevaarlijke afvalstoffen en onder richtlijn 2000/76/EG betreffende de verbranding van afval;4° bepalende brandstof : brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde;5° "stookinstallatie" : elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxydeerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken. Wanneer twee of meer afzonderlijke nieuwe installaties zo worden geïnstalleerd dat hun rookgassen naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt dit samenstel van installaties als één eenheid aangemerkt; 6° "gemengde stookinstallatie" : elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;7° "biomassa" : producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten, alsmede de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen : a) plantaardig afval uit land- en bosbouw;b) plantaardige afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;c) vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp;indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; d) kurkafval;e) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;8° "gasturbine" : een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxydeerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine.

Art. 3.§ 1. De bepalingen van deze sectorale voorwaarden zijn van toepassing op de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer, alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.

Dit besluit is echter enkel van toepassing op stookinstallaties die bestemd zijn voor de opwekking van energie, met uitzondering van die welke de verbrandingsproducten rechtstreeks in productieprocédés gebruiken. Dit besluit is meer bepaald niet van toepassing op de volgende verbrandingsinstallaties : a) installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bijvoorbeeld herverhittingsovens en ovens voor warmtebehandeling;b) naverbrandingsinstallaties, dat wil zeggen technische voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding, die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;c) installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;d) installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;e) in de chemische industrie gebruikte reactoren;f) cokesbatterijovens;g) windverhitters van hoogovens;h) technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;i) gasturbines die op offshore-platforms worden gebruikt;j) gasturbines die vóór 27 november 2002 een vergunning hebben gekregen of waarvoor, vóór 27 november 2002, naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunning is aangevraagd, mits de installatie niet later dan 27 november 2003 in gebruik genomen wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 15, § 1, en bijlage VII, (A) en (B). § 2. Installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- of gasmotoren zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.

TITEL II. - Emissiegrenswaarden HOOFDSTUK I. - Voorwaarden betreffende installaties waarvoor de aanvankelijke vergunning vóór 1 juli 1987 werd afgegeven

Art. 4.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de installaties waarvoor de aanvankelijke vergunning vóór 1 juli 1987 werd afgegeven.

Art. 5.De installaties zijn tot 31 december 2007 onderworpen aan de emissiegrenswaarden die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn vastgelegd.

Art. 6.§ 1. Vanaf 1 januari 2008 vallen de installaties onder de emissiegrenswaarden vastgelegd overeenkomstig punt A van de bijlagen II tot VI met betrekking tot SO2, NOx en stofdeeltjes.

Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van 400 MW of meer die niet meer dan de hierna volgende urenaantallen per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) : - 2 000 uur tot 31 december 2015; - 1 500 uur vanaf 1 januari 2016, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3 voor de emissies van zwaveldioxide. § 2. In afwijking van § 1 kan de bevoegde overheid, indien ze in specifieke voorwaarden voorziet, de installaties vrijstellen van de naleving van de grenswaarden voor zover een emissiereductieplan bestaat en op voorwaarde dat die afwijkingen met dat plan overeenstemmen. Het reductieplan wordt door de Waalse Regering goedgekeurd en brengt de totale jaarlijkse emissies van NOx, SO2 en stof van bestaande installaties terug tot de niveaus die bereikt zouden zijn, als de in § 1 bedoelde emissiegrenswaarden waren toegepast op de bestaande installaties die in het jaar 2000 in bedrijf zijn en op basis van de effectieve jaarlijkse exploitatietijd, de gebruikte brandstof en het thermisch vermogen, gemiddeld gedurende de afgelopen vijf jaar exploitatie, tot en met het jaar 2000.

De sluiting van een in het nationale emissiereductieplan opgenomen installatie heeft niet tot gevolg dat de totale jaarlijkse emissies van de resterende installaties van het plan worden verhoogd. § 3. De installaties zijn niet onderworpen aan de in §§ 1 en 2 bedoelde vereisten indien ze aan volgende voorwaarden voldoen : 1° de exploitant van een bestaande installatie verbindt zich in een schriftelijke verklaring die uiterlijk op 30 juni 2004 aan de bevoegde autoriteit wordt overgelegd, ertoe de installatie tussen 1 januari 2008 en 31 december 2015 niet langer dan 20 000 bedrijfsuren in bedrijf te nemen;2° de exploitant deelt op 31 januari van elk jaar aan de bevoegde autoriteit mee hoeveel van de resterende exploitatietijd hij reeds heeft gebruikt en nog zal gebruiken. § 4. Bij uitbreiding van een stookinstallatie met ten minste 50 MW, zijn de emissiegrenswaarden van punt B van de bijlagen II tot VI van toepassing op het nieuwe gedeelte van de installatie; zij worden vastgesteld op grond van het thermische vermogen van de gehele installatie. Dit geldt niet voor de gevallen bedoeld in artikel 13, §§ 2 en 3. § 5. Als de installatie het voorwerp is van een andere transformatie dan de in § 4 bedoelde uitbreiding waarvoor een milieuvergunning vereist wordt, gelden de emissiegrenswaarden bedoeld in deel B van bijlagen II tot VI. HOOFDSTUK II. - Voorwaarden betreffende de vóór 27 november 2003 in bedrijf te stellen installaties waarvoor de aanvankelijke vergunning na 1 juli 1987 en vóór 27 november 2002 werd afgegeven

Art. 7.De bepalingen van dit hoofdstuk gelden voor de in bedrijf te stellen installaties waarvoor de aanvankelijke vergunning na 1 juli 1987 en vóór 27 november 2002 werd afgegeven.

Art. 8.§ 1. De installaties vallen tot 31 december 2007 onder de emissiegrenswaarden die in bijlage I vastliggen. § 2. In afwijking van § 1 mogen de emissiewaarden die in bijlage I vastliggen, overschreden worden door : 1° de installaties die in het Waalse Gewest geproduceerde vaste brandstoffen verbranden en die de voor zwaveldioxide vastgelegde emissiegrenswaarde niet kunnen naleven zonder een al te kostbare technologie te gebruiken wegens de bijzondere kenmerken van de brandstof.Die installaties moeten tenminste de in bijlage I vastgelegde ontzwavelingspercentages bereiken.

De ontzwavelingspercentages worden geacht te zijn bereikt, indien uit de evaluatie van metingen verricht overeenkomstig bijlage I blijkt dat alle voortschrijdende maandgemiddelden voldoen aan de vereisten betreffende de ontzwavelingspercentages.

Met de in artikel 15 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden; 2° de installaties die in het Waalse Gewest geproduceerde bruinkool verbranden indien, ondanks het gebruik van de beste beschikbare technologieën die geen overdreven kosten met zich meebrengen, zulks vereist wordt door ernstige moeilijkheden te wijten aan de aard van die brandstof en indien die installaties voornamelijk bruinkool gebruiken.

Art. 9.§ 1. De emissiegrenswaarden worden vanaf 1 januari 2008 vastgelegd overeenkomstig deel A van bijlagen II tot VI met betrekking tot SO2, NOx en stofdeeltjes. § 2. In afwijking van het bepaalde in § 1 wordt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3 toegepast op installaties met een nominaal thermisch vermogen van 400 MW of meer die niet meer dan de hierna volgende urenaantallen per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) : - 2 000 uur tot 31 december 2015; - 1 500 uur vanaf 1 januari 2016.

Art. 10.§ 1. Bij uitbreiding van de installatie met ten minste 50 MW, zijn de emissiegrenswaarden van punt B van de bijlagen II tot VI van toepassing op het nieuwe gedeelte van de installatie; zij worden vastgelegd op grond van het thermische vermogen van de gehele installatie. Dit geldt niet voor de gevallen bedoeld in artikel 13, §§ 2 en 3. § 2. Wanneer de installatie het voorwerp is van een andere transformatie dan de in § 1 bedoelde uitbreiding waarvoor een milieuvergunning vereist is, gelden de emissiegrenswaarden bedoeld in deel B van bijlagen II tot VI. HOOFDSTUK III. - Voorwaarden betreffende de installaties waarvoor de aanvankelijke vergunning na 27 november 2002 werd afgegeven en de installaties waarvoor de aanvankelijke vergunning na 1 juli 1987 en vóór 27 november 2002 werd afgegeven en die na 27 november 2003 in bedrijf worden gesteld

Art. 11.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de installaties waarvoor de aanvankelijke vergunning na 27 november 2002 werd afgegeven en op de installaties waarvoor de aanvankelijke vergunning na 1 juli 1987 en vóór 27 november 2002 werd afgegeven en die na 27 november 2003 in bedrijf worden gesteld.

Art. 12.De emissiegrenswaarden worden vastgelegd overeenkomstig deel B van bijlagen II tot VI met betrekking tot SO2, NOx en stofdeeltjes. HOOFDSTUK IV. - Voorwaarden betreffende installaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed

Art. 13.§ 1. Voor installaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden vastgesteld als volgt : 1° ten eerste, door de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in de bijlagen II tot en met VI;2° ten tweede, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen;deze waarden worden verkregen door elk van de hierboven bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, gedeeld door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen; 3° ten derde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen. § 2. In polyvalente stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, zijn, niettegenstaande het bepaalde in § 1, de voorschriften inzake de bepalende brandstof onverminderd van toepassing, indien tijdens de werking van de installatie het aandeel van de door deze brandstof geleverde warmte ten minste 50 % bedraagt van de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen.

Indien het aandeel van de beslissende brandstof kleiner dan 50 % is, wordt de emissiegrenswaarde naar rato van de door elke brandstof geleverde warmte en gelet op de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen als volgt bepaald : 1° ten eerste, door de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in de bijlagen II tot en met VI;2° ten tweede, door de emissiegrenswaarde te berekenen voor de bepalende brandstof (de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde op grond van de bijlagen II tot en met VI of, in geval van twee brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof die de grootste hoeveelheid warmte levert) : deze waarde wordt verkregen door de in de bijlagen II tot en met VI vermelde grenswaarde voor deze brandstof met twee te vermenigvuldigen en van de uitkomst ervan de emissiegrenswaarde voor de brandstof met de laagste emissiegrenswaarde af te trekken;3° ten derde, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen;deze waarden worden verkregen door de berekende emissiegrenswaarde van de bepalende brandstof te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door de bepalende brandstof geleverde warmte en elk der andere grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en de uitkomst van elke vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen; 4° ten vierde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen. § 3. In afwijking van § 2 kunnen voor zwaveldioxide de volgende gemiddelde emissiegrenswaarden (ongeacht de gebruikte brandstofcombinaties) worden toegepast : 1° voor de in hoofdstukken I en II bedoelde installaties : 1 000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij;2° voor de in hoofdstuk III van titel II bedoelde nieuwe installaties : 600 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij, met uitzondering van gasturbines. De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de toepassing van deze bepaling niet tot een verhoging van de emissies van bestaande installaties leidt. § 4. In geval van installaties die beurtelings met twee of meer brandstoffen worden gevoed, zijn de in de bijlagen II tot en met VI genoemde emissiegrenswaarden voor elke gebruikte brandstof van toepassing.

TITEL III. - Andere voorwaarden en werking van de installaties

Art. 14.Voor de in hoofdstuk III van titel II bedoelde installaties wordt de haalbaarheid van de warmtekrachtkoppeling onderzocht door de bevoegde overheid op grond van het aanvraagdossier en van volgende criteria : 1° technische haalbaarheid;2° economische haalbaarheid, met inachtneming van de marktsituatie en de distributie. Indien de haalbaarheid wordt bevestigd, rekening houdend met de markt- en distributiesituatie, worden de installaties in die zin ontworpen.

Art. 15.§ 1. Ingeval de zuiveringsinrichting slecht werkt of is uitgevallen en niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, moet de exploitant de installatie geheel of gedeeltelijk stilleggen of met een weinig vervuilende brandstof in werking houden. Hij moet de bevoegde overheid binnen 48 uur op de hoogte stellen. De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag over een periode van 12 maanden in geen geval 120 uur overschrijden. § 2. De bevoegde autoriteit kan, overeenkomstig het advies van de technisch ambtenaar, uitzonderingen toestaan op de limieten van 24 uur en 120 uur, wanneer naar haar oordeel : 1° de installatie met de uitgevallen inrichting anders voor een beperkte tijd zou worden vervangen door een installatie die over het geheel genomen een hogere emissie zou veroorzaken of 2° het absoluut noodzakelijk is de energievoorziening in stand te houden. § 3. De bevoegde autoriteit kan, overeenkomstig het advies van de technisch ambtenaar, de verplichting tot het naleven van de in bijlage III bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide voor een periode van hoogstens zes maanden opschorten : 1° als de installatie normaliter laagzwavelige brandstof gebruikt;2° als de exploitant zich niet aan die grenswaarden kan houden wegens een onderbreking van de laagzwavelige brandstofvoorziening ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen. § 4. De bevoegde overheid kan, overeenkomstig het advies van de technisch ambtenaar, vrijstelling verlenen van de verplichte inachtneming van de emissiegrenswaarden van titel II : 1° voor een installatie die normaliter gasvormige brandstof gebruikt en dus niet met een zuiveringsinrichting uitgerust is;2° indien de installatie, als gevolg van een plotse onderbreking van de gasvoorziening, bij wijze van uitzondering en hoogstens 10 dagen gebruik moet maken van een andere brandstof, tenzij de energievoorziening dwingend in stand moet worden gehouden. De bevoegde overheid wordt onmiddellijk op de hoogte gebracht van dergelijke gevallen.

Art. 16.Rookgassen uit stookinstallaties worden onder toezicht via een schoorsteen uitgestoten. De uitstootvoorschriften en meer bepaald de hoogte van de schoorsteen worden in de vergunning vermeld. De schoorsteenhoogte wordt zo berekend, dat er geen gevaar bestaat voor gezondheid of milieu, overeenkomstig de bepalingen van bijlage VIII.

Art. 17.De metingen en de evaluatie van de emissies zijn ten laste van de exploitant, overeenkomstig de in bijlage VII vastgelegde modaliteiten.

Art. 18.§ 1. Bij continumetingen worden de in punt A van de bijlagen II tot en met VI bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien uit de evaluatie van de resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat : 1° geen kalendermaandgemiddelde boven de emissiegrenswaarden ligt, en 2° in het geval van : a) zwaveldioxide en stof, 97 % van alle 48-uursgemiddelden 110 % van de emissiegrenswaarden niet te boven gaat;b) stikstofoxiden, 95 % van alle 48-uursgemiddelden 110 % van de emissiegrenswaarden niet te boven gaat. Met de in artikel 15 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden. § 2. Indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, worden de in de bijlagen II tot en met VI bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze andere methoden, die overeenkomstig de door de bevoegde overheid vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 3. In de gevallen bedoeld in bijlage I worden de ontzwavelingspercentages geacht te zijn bereikt, indien uit de evaluatie van metingen die zijn verricht overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 3, blijkt dat alle kalendermaandgemiddelden of alle voortschrijdende maandgemiddelden voldoen aan de vereisten betreffende de ontzwavelingspercentages.

Met de in artikel 15 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden. § 4. Voor nieuwe installaties met een milieuvergunning die overeenkomstig hoofdstuk III van titel II is verleend, worden de emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien voor de bedrijfsuren in een kalenderjaar : 1° geen gevalideerd daggemiddelde hoger is dan de toepasselijke cijfers in punt B van de bijlagen II tot VI;2° 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger is dan 200 % van de toepasselijke cijfers in punt B van de bijlagen II tot VI. De "gevalideerde gemiddelden" worden bepaald overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 6.

Met de in artikel 15 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden.

TITEL IV. - Toezicht

Art. 19.De exploitant bezorgt de toezichthoudende ambtenaar jaarlijks uiterlijk 31 maart een verslag. Dat verslag betreft de werking van de installatie en het toezicht erop en slaat op het hele jaar.

Het verslag bevat hoe dan ook de resultaten van de continumetingen, de resultaten van de controle van de meetapparatuur, de niet-continue metingen en alle andere metingen uitgevoerd om na te gaan of de bepalingen van dit besluit in acht genomen worden.

TITEL V. - Opheffings- en slotbepalingen

Art. 20.De bepalingen bedoeld in bijlage VII, deel A, punt 2, zijn pas vanaf 27 november 2004 van toepassing op de installaties bedoeld in de hoofdstukken I en II van titel II.

Art. 21.Het koninklijk besluit van 18 augustus 1986 betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging veroorzaakt door nieuwe grote stookinstallaties, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 november 1987, wordt opgeheven.

Art. 22.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage I Tabel A : Stookinstallaties gevoed met vaste brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel B : Met vaste brandstoffen gevoede stookinstallaties waarvoor de vergunning na 31 december 1995 werd verleend Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel C : Stookinstallaties gevoed met vloeibare brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel D : Met vloeibare brandstoffen gevoede stookinstallaties waarvoor de vergunning na 31 december 1995 werd verleend Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel E : Stookinstallaties gevoed met gasvormige brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel F : Met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallaties waarvoor de vergunning na 31 december 1995 werd verleend Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor de vloeibare en gasvormige brandstoffen hebben de emissiegrenswaarden betrekking op een zuurstofgehalte van de rookgassen van 3 % in volume.

Voor de vaste brandstoffen hebben de grenswaarden betrekking op een zuurstofgehalte van de rookgassen van 6 % in volume.

ONTZWAVELINGSPERCENTAGE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage II EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR ZWAVELDIOXIDE (SO2) Uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte : 6 %) VASTE BRANDSTOFFEN DEEL A. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld NB : Indien bovenstaande emissiegrenswaarden op grond van de brandstofkenmerken niet kunnen worden gehaald, moet bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van 100 MWth of minder een ontzwavelingspercentage van de roken van tenminste 60 % worden gerealiseerd, bij installaties met meer dan 100 MWth vermogen en met 300 MWth vermogen of minder een van 75 %, en voor installaties met meer dan 300 MWth vermogen een van 90 %. Voor installaties met meer dan 50 MWth vermogen geldt een ontzwavelingspercentage van tenminste 94 % of van ten minste 92 % ingeval vóór 1 januari 2001 een contract voor de inrichting van een rookgasontzwavelings- of kalkinjectie-installatie is gesloten en de desbetreffende werkzaamheden zijn begonnen.

DEEL B. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld NB : Indien bovenstaande emissiegrenswaarden op grond van de brandstofkenmerken niet kunnen worden gehaald, moet bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van 300 MWth of minder 300 mg/Nm3 SO2 of een ontzwavelingspercentage van ten minste 92 % worden gerealiseerd en gelden voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MWth een ontzwavelingspercentage van tenminste 95 % alsmede een maximaal toegestane emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage III EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR ZWAVELDIOXIDE (SO2) Uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte : 3 %) VLOEIBARE BRANDSTOFFEN DEEL A. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL B. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage IV EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR ZWAVELDIOXIDE (SO2) Uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte : 3 %) GASVORMIGE BRANDSTOFFEN DEEL A. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL B. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage V EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR NO2 (GEMETEN ALS NO2) Uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte : 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen, 15 % gasturbines) DEEL A : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) Tot 31 december 2015 zal voor installaties bedoeld in artikel 6, § 1, met een nominaal thermisch vermogen gelijk aan of van meer dan 500 MWth, die vanaf 2008 niet meer dan 2 000 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), een emissiegrenswaarde voor stikstofoxide (gemeten in NO2) van 600 mg/Nm3 gelden. Tot 31 december 2015 zal voor installaties bedoeld in artikel 6, § 2, met een nominaal thermisch vermogen gelijk aan of van meer dan 500 MWth, die vanaf 2008 niet meer dan 2 000 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), hun bijdrage tot het nationale plan beoordeeld worden op grond van een grenswaarde van 600 mg/Nm3.

Vanaf 1 januari 2016 zal voor dergelijke installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) ook een emissiegrenswaarde voor stikstofoxide (gemeten in NO2) van 450 mg/Nm3 gelden. (2) Tot 1 januari 2018 zal voor installatie die tijdens de op 1 januari 2001 eindigende periode van 12 maanden werkten en nog steeds werken met vaste brandstoffen met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen, een waarde van 1200 mg/Nm3 gelden. DEEL B : Vaste brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Vloeibare brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gasvormige brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gasturbines De grenswaarden gelden uitsluitende bij een belasting boven 70 % : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze grenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. De exploitanten van dergelijke installaties dienen elk jaar een overzicht van dergelijke bedrijfsuren bij de bevoegde overheid in te dienen. (1) Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.(2) 75 mg/Nm3 in de volgende gevallen, waarin het rendement van de gasturbine vastgesteld wordt bij ISO-basisbelastingsomstandigheden : - gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %, - gasturbines die in een warme/krachtcentrale worden gebruik met een een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %, - gasturbines voor mechanische aandrijving. Voor single-cyclus gasturbines die niet in één van deze drie categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de emissiegrenswaarde vastgesteld op 50* n/35, waarbij n het als percentage uitgedrukte (en bij ISO-basisbelastingsomstandigheden bepaalde) rendement van de gasturbine is. (3) Deze emissiegrenswaarde geldt uitsluitend voor gasturbines die met lichte en middeldestillaten worden gestookt. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage VI EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR STOF Uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte : 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen) DEEL A : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) Er mag een emissiegrenswaarde van 100 (mg/Nm3) worden gehanteerd voor installaties met een thermisch vermogen van minder dan 500 MWth waarin vloeibare brandstof met een asgehalte van meer dan 0,06 % wordt gestookt.(2) Er mag een emissiegrenswaarde van 100 (mg/Nm3) worden gehanteerd voor installaties bedoeld in artikel 6 met een termisch vermogen gelijk aan of hoger dan 500 MWth waarin vaste brandstof wordt gestookt met een warmtegehalte van minder dan 5800 KJ/Kg (netto calorische waarde), een gecombineerd vocht- en asgehalte van meer dan 60 % per gewicht en een calciumoxidegehalte van meer dan 10 %. DEEL B : Vaste brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Vloeibare brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gasvormige brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage VII EMISSIEMETING A. Regels voor de meting en beoordeling van de emissies van stookinstallaties.

Alle niet-continue metingen worden door een erkend laboratorium op kosten van de exploitant uitgevoerd. 1. Tot 27 november 2004 Tot die datum vindt de meting van de concentraties zwaveldioxide (SO2), stof en stikstofoxiden (Nox) voor de in hoofdstuk II, titel II, bedoelde installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW continu plaats. In afwijking van het eerste lid kan de controle op zwaveldioxide en stof echter worden beperkt tot niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden, indien voor de bepaling van de concentraties gebruik kan worden gemaakt van zulke metingen of methoden, die door de bevoegde autoriteit moeten worden getoetst en goedgekeurd.

In het geval van installaties die niet in het eerste lid maar wel in hoofdstuk II, titel II bedoeld zijn, kan de bevoegde autoriteit op advies van de technisch ambtenaar eisen dat continumetingen voor die drie verontreinigende stoffen plaatsvinden wanneer zij dat noodzakelijk acht.

Indien geen continumetingen worden vereist, worden geregeld niet-continue metingen of andere door de bevoegde autoriteit goedgekeurde geschikte bepalingsmethoden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid van de bovengenoemde stoffen te beoordelen. 2. Met ingang van 27 november 2002 en onverminderd artikel 19 : Continumetingen van de concentraties zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof van afvalgassen van elke stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer worden uitgevoerd. In afwijking daarvan zijn continumetingen niet voorgeschreven in de volgende gevallen : - voor stookinstallaties met een levensduur van minder dan 10 000 bedrijfsuren; - voor zwaveldioxide en stof van ketels en gasturbines die met aardgas worden gestookt; - voor zwaveldioxide van gasturbines en ketels die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is; - voor zwaveldioxide van met biomassa gestookte ketels, wanneer de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.

Wanneer geen continumetingen voorgeschreven zijn, moeten ten minste om de zes maanden niet-continue metingen plaatsvinden. Als alternatief kunnen passende, door de bevoegde autoriteit op advies van de technisch ambtenaar te controleren en goed te keuren bepalingsmethoden worden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid van bovengenoemde verontreinigende stoffen te beoordelen. Daarbij worden de betrokken normen van de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) gebruikt zodra die beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren, toegepast. 3. In het geval van installaties die moeten voldoen aan de ontzwavelingseisen vastgesteld in bijlage I, zijn de in § 2 genoemde voorschriften betreffende het meten van SO2 -emissies van toepassing. Bovendien moet het zwavelgehalte van de brandstof die in de stookinstallatie met de daarbij behorende voorzieningen wordt ingebracht, geregeld worden gecontroleerd. 4. Bij wezenlijke veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallaties moet de bevoegde autoriteit daarvan in kennis worden gesteld.Zij beslist op advies van de technisch ambtenaar of de in punt 2 vermelde bepalingen inzake controle toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden. 5. Tot de overeenkomstig § 2 uitgevoerde continumetingen behoren de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, temperatuur, druk en waterdampgehalte.De continumeting van het waterdampgehalte van de uitlaatgassen is niet nodig, op voorwaarde dat het monster van het uitlaatgas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden.

Representatieve metingen, dat wil zeggen steekproeven en analyses van de betrokken verontreinigende stoffen en procesparameters alsmede referentiemeetmethoden om automatische meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN-normen, zodra die beschikbaar zijn.

Indien er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren, toegepast.

Continu werkende meetapparatuur moet ten minste eenmaal per jaar worden geijkt door middel van volgens de referentiemethoden uitgevoerde parallelle metingen. 6. De waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden : Zwaveldioxide 20 % Stikstofoxiden 20 % Stof 30 %. De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het hierboven bepaalde betrouwbaarheidsinterval.

Een dag waarvan meer dan 3 uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor meer dan 10 dagen per jaar ongeldig worden verklaard, verplicht de bevoegde autoriteit de exploitant passende maatregelen te treffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende controlesysteem te verbeteren.

B. Bepaling van de totale jaarlijkse emissies van nieuwe stookinstallaties Tot en met 2003 worden de resultaten van de bepaling van de totale jaarlijkse emissies van zwaveldioxide en stikstofoxiden medegedeeld aan de Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu.

Bij continumeting telt de exploitant van de stookinstallatie voor iedere verontreinigende stof afzonderlijk de massa van de dagelijkse emissies bij elkaar op, op basis van het debiet van de rookgassen.

Waar geen continumeting plaatsvindt, bepaalt de exploitant ramingen van de totale jaarlijkse emissies aan de hand van het bepaalde in punt A.1, overeenkomstig de eisen van de Directeur-generaal van Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage VIII BEREKENING VAN DE SCHOORSTEENHOOGTE De schoorsteenhoogte is het verschil tussen de hoogte van de uitlaat in de openlucht en de gemiddelde bodemhoogte op bedoelde plaats.

Ze wordt bepaald op grond van het niveau van de emissies van verontreinigende stoffen en rekening houdende met de aanwezigheid van hindernissen die de dispersie van de gassen zouden kunnen beletten.

Bij de berekening wordt rekening gehouden met o.a. : - de temperatuur van de gassen; - de omgeving, zoals de hoogte van de nabijgelegen gebouwen, het reliëf van de terreinen, enz.; - de referentievoorwaarden inzake de luchtkwaliteit; - de toelaatbare bijkomende emissies van polluenten, met inachtneming van de referentievoorwaarden inzake de luchtkwaliteit.

In het geval van gemengde polluenten moet de schoorsteenhoogte berekend worden voor de polluent die aanleiding geeft tot de hoogste parametervoorwaarde s (dus de hoogste schoorsteen). 1. Berekening van de minimale schoorsteenhoogte De minimale schoorsteenhoogte wordt berekend aan de hand van de twee volgende formules.Ze wordt vervolgens gecorrigeerd rekening houdende met de emissies van andere nabijgelegen schoorstenen en van de hindernissen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2. Correctie van de schoorsteenhoogte wegens de aanwezigheid van andere schoorstenen in de buurt. Als een installatie van verschillende schoorstenen voorzien is, of als er in de onmiddellijke omgeving andere emissies van dezelfde polluenten zijn, wordt de voorheen berekende hoogte gecorrigeerd als volgt.

Twee schoorstenen i en j met een respectieve hoogte hi en hj berekend als volgt (punt 1). De twee schoorstenen worden als onafhankelijk beschouwd als de drie volgende voorwaarden vervuld zijn : - de afstand tussen de assen van beide schoorstenen is kleiner dan de som (hi + hj + 10) meter, - hi is hoger dan de helft van hj, en - hj is hoger dan de helft van hi.

Op die wijze bepaalt men het geheel van de schoorstenen die afhangen van bedoelde schoorsteen, waarvan de hoogte minstens gelijk moet zijn aan hp, berekend aan de hand van bovenvermelde formule (punt 1) met inachtneming van het totale debiet van de verontreinigende stof en het totale volume van de gassen uitgestoten via de gezamenlijke schoorstenen. 3. Correctie van de schoorsteenhoogte In aanwezigheid van natuurlijke of kunstmatige hindernissen die de verspreiding van de gassen kunnen storen, moet de hoogte hp (berekend volgens punt 1 en met inachtneming van punt 2) als volgt aangepast worden. Als hindernissen worden beschouwd, de structuren en de gebouwen, met name het gebouw waarin de onderzochte installatie gevestigd is, die gelijktijdig de volgende voorwaarden vervullen : - ze zijn gelegen op een horizontale afstand korter dan(10*hp + 50) meter van de as van bedoelde schoorsteen, - ze zijn breder dan 2 meter, en - ze worden vanaf de basis van bedoelde schoorsteen gezien vanuit een hoek van meer dan 15° in het horizontale vlak.

Waarbij hi, de hoogte is (uitgedrukt in meters en gemeten in verhouding tot het gemiddelde niveau van de bodem op de plaats van bedoelde schoorsteen) van een hindernis gelegen op een afstand di (in meters) van de as van bedoelde schoorsteen, en waarbij Hi bepaald wordt als volgt : - als di gelijk is aan (2*hp + 10) meter of meer, dan is Hi = hi + 5; - als di begrepen is tussen (2*hp + 10) e (10*hp + 50) meter, dan Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarbij Hp : de grootste van de voorwaarden Hi berekend voor alle punten van alle hierboven bepaalde hindernissen. De hoogte van bedoelde schoorsteen moet gelijk zijn aan Hp (de grootste voorwaarde Hi) en hp (berekend in punt 1 met inachtneming van punt 2) of meer.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01.

Namen, 13 november 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

^