gepubliceerd op 11 maart 2013
Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties
21 FEBRUARI 2013. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties
De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, artikelen 4, 5, 7, 8 en 9, gewijzigd bij het decreet van 22 november 2007;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 27 februari 2003 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval;
Gelet op het advies 52.205/4 van de Raad van State, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied
Artikel 1.Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) wordt gedeeltelijk omgezet bij dit besluit.
Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° biomassa : de volgende producten : a) producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;b) de volgende afvalstoffen : i.plantaardig afval uit land- en bosbouw; plantaardig afval uit land- en bosbouw; ii. plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iii. vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papieruit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iv. houtafval, met uitzondering van houtafval dat tengevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van eenbeschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval; v. kurkafval;2° nominale capaciteit : de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;3° schoorsteen : een structuur met één of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht;4° inheemse vaste brandstof : een natuurlijk voorkomende vaste brandstof waarmee een speciaal voor die brandstof ontworpen stookinstallatie wordt gevoed en die plaatselijk wordt gewonnen;5° afval : afvalstof als omschreven in artikel 2, 1°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;6° gevaarlijke afvalstoffen : gevaarlijke afvalstoffen als omschreven in artikel 2, 5°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;7° ongesorteerd stedelijk afval : huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de in afdeling 20 01 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een lijst van afvalstoffen fracties die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld en de onder afdeling 20 02 van die bijlage genoemde andere afvalstoffen;8° dioxinen en furanen : alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen opgesomd in bijlage, deel 1;9° stookolie : a) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, van GN-code 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 45 of 2710 19 49, of b) een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 °C overdestilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 °C overdestilleert, gemeten met de ASTM-methode D86. Deze bepaling geldt niet voor : 1° dieselbrandstoffen, m.a.w. stookolie ingedeeld onder de GN-code 2710 19 41 en gebruikt voor het aandrijven van de voertuigen bedoeld in de Richtlijnen 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen en 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreinigingen door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen; 2° de brandstoffen die worden gebruikt door niet voor de weg bestemde mobiele machines en landbouwtrekkers;10° stookinstallatie : elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;11° afvalverbrandingsinstallatie : een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor dethermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;12° afvalmeeverbrandingsinstallatie : een vaste of mobiele technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;13° bestaande afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie : één van de volgende afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties die : a) voor 28 december 2002 in bedrijf en vergund is;b) voor afvalverbranding erkend of geregistreerd is en voor 28 december 2002 vergund is, voor zover ze uiterlijk 28 december 2003 in bedrijf is gesteld;b) volgens de bevoegde autoriteit voor 28 december 2002 het voorwerp van een vergunningsaanvraag heeft uitgemaakt, voor zover ze uiterlijk 28 december 2004 in bedrijf is gesteld;14° belangrijke wijziging : een wijziging van de aard of de werking, dan wel een uitbreiding van een installatie, een stookinstallatie, een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie die significante negatieve effecten kan hebben op de gezondheid van de mens of op het milieu;15° gasmotor : een verbrandingsmotor die werkt volgens deottocyclus en gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;16° nieuwe afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie : nieuwe afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie die niet onder de definitie van punt 13 valt;17° restafval : vloeibare of vaste afval geproduceerd door een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie;18° gasturbine : een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine.
Art. 3.§ 1. Dit besluit is van toepassing op afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand, bedoeld in rubriek 90.24. van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
In de zin van dit besluit omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties tevens alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor het behandelen van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.
Indien voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.
Indien meeverbranding van afval zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie. § 2. Dit besluit is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse-installaties, voor zover de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat zij vóór de verbranding ervan niet langer een afvalstof zijn en zij niet meer emissies kunnen veroorzaken dan die welke bij de verbranding van aardgas vrijkomen.
Dit besluit is niet van toepassing op de volgende installaties : 1° installaties waar uitsluitend de in artikel 2, 1°, b), opgesomde afvalstoffen worden verwerkt;2° experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 t afval wordt verwerkt. HOOFDSTUK II. - Uitbating Afdeling 1 - Algemene bepalingen
Art. 4.De terreinen van afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.
Art. 5.Onverminderd artikel 8, § 4, 3°, gaat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie, of gaan de afzonderlijke ovens die deel uitmaken van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bij overschrijding van de emissiegrenswaarden in geen geval meer dan vier uur ononderbroken door met de verbranding van afval.
De totale tijdsduur gedurende welke een installatie in die omstandigheden in werking is, mag per jaar niet meer bedragen dan 60 uur.
De in het tweede lid vastgestelde tijdslimiet geldt voor die ovens die verbonden zijn met één enkel afgasreinigingsapparaat.
Art. 6.Bij uitval vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil tot dat normale werking opnieuw mogelijk is. Afdeling 2. - Aflevering en inontvangstneming van afval
Art. 7.§ 1. De exploitant van de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede andere negatieve milieueffecten, geurhinder en geluidshinder en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken § 2. De exploitant stelt, indien mogelijk overeenkomstig de afvalcategorieën bepaald in de bijlage bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een lijst van afvalstoffen, de massa van elke afvalsoort vast, voordat het afval bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt aanvaard. § 3. Voordat gevaarlijke afvalstoffen bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, vergaart de exploitant de beschikbare informatie over de afvalstoffen teneinde te verifiëren of voldaan is aan de vergunningsvoorwaarden bedoeld in de artikelen 19, § 6, en 46, § 6, van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen tot uitvoering van het decreet du 11 mars 1999 betreffende de milieuvergunning.
Deze informatie behelst de volgende elementen : 1° alle administratieve informatie over het opwekkingsproces als vervat in de documenten bedoeld in § 4, 1°;2° de fysische en, voor zover doenlijk, de chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle overige benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces;3° de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd en de bij behandeling van de afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen. § 4. Voordat de gevaarlijke afvalstoffen bij de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende procedures : 1° controle van de documenten die vereist zijn op grond van Verordening (EG) nr.1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de afvalstoffen, de bijzondere voorwaarden vervat in de vergunning van de installatie alsmede de wetgeving inzake het vervoer van gevaarlijke goederen; 2° behalve wanneer dit niet gepast is, bijvoorbeeld in het geval van gezondheidszorgafval met gevaar voor besmetting, representatieve bemonstering, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, om aan de hand van controles na te gaan of de monsters met de in lid 3 bedoelde informatie overeenstemmen en om het de bevoegde autoriteiten mogelijk te maken de aard van de behandelde afvalstoffen vast te stellen. De onder 2° bedoelde monsters worden gedurende ten minste een maand na de verbranding of meeverbranding van de betrokken afvalstoffen bewaard. § 5. De §§ 2, 3 en 4 zijn niet van toepassing op de afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties die deel uitmaken van een installatie bedoeld in bijlage XXIII bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen tot uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunningen die uitsluitend binnen die installatie zelf geproduceerd afval verbranden of meeverbranden. Afdeling 3. - Werking
Art. 8.§ 1. De afvalverbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd, dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld. § 2. Afvalverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij de verbranding van het afval ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 oC gedurende ten minste twee seconden.
Afvalmeeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij de meeverbranding van het afval ontstane gas op beheerste en homogene wijze gedurende ten minste twee seconden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 oC. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand of meeverbrand, bedraagt de vereiste temperatuur om aan het eerste en het tweede lid te voldoen, ten minste 1100°C. In afvalverbrandingsinstallaties wordt de in de eerste en de derde alinea bedoelde temperatuur gemeten dichtbij de binnenwand van de verbrandingskamer. De bevoegde autoriteit kan toestaan dat de metingen op een ander representatief punt van de verbrandingskamer worden uitgevoerd. § 3. Elke verbrandingskamer van een afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de in § 2 vastgestelde temperatuur zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat die temperatuur gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden Er worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie, vloeibaar gas of aardgas het geval is. § 4. Afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties maken gebruik van een automatisch systeem ter voorkoming dat afval wordt toegevoerd in de volgende situaties : 1° bij het in werking stellen, totdat de in § 2 vastgestelde temperatuur dan wel de overeenkomstig artikel 9, eerste lid, aangegeven temperatuur is bereikt;2° wanneer de in § 2 voorgeschreven temperatuur dan wel de overeenkomstig artikel 9, eerste lid, aangegeven temperatuur niet gehandhaafd blijft;3° wanneer de continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de afgasreinigingsapparatuur. § 5. De warmte die door afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties wordt opgewekt, wordt voor zover doenlijk teruggewonnen. § 6. Infectieus ziekenhuisafval wordt direct in de oven geplaatst, zonder eerst met andere afvalcategorieën te worden vermengd en zonder rechtstreeks te worden aangeraakt. § 7. Afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties worden geëxploiteerd en beheerd door een natuurlijke persoon die houder is van een diploma burgerlijk ingenieur, master in de wetenschappen, bio-ingenieur of industrieel ingenieur of van elk gelijkwaardig diploma of, bij gebreke daarvan, een attest ter bevestiging van ervaring inzake afvalbeheer.
Art. 9.Mits aan de overige voorschriften van dit besluit wordt voldaan, kan de bevoegde autoriteit voor bepaalde categorieën afval of voor bepaalde thermische processen voorzien in bijzondere voorwaarden die verschillen van die van artikel 8, §§ 1, 2 en 3 en, wat de temperatuur betreft, van § 4 van dat artikel.
Voor afvalverbrandingsinstallaties mag de wijziging van de exploitatievoorwaarden er niet toe leiden dat meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in artikel 8, §§ 1, 2 en 3 genoemde voorwaarden.
De emissies van de totale hoeveelheid organische koolstof en koolmonoxide van afvalverbrandingsinstallaties die overeenkomstig lid 1 toestemming krijgen om afwijkende exploitatievoorwaarden toe te passen, dienen tevens te voldoen aan de emissiegrenswaarden die vastliggen in de bijlage, deel 2.
De emissies van de totale hoeveelheid organische koolstof van schorsovens in de papierpulp- en papierindustrie die afval meeverbranden op de plaats van productie, die vóór 28 december 2002 in bedrijf waren en over een vergunning beschikten en die overeenkomstig lid 1 toestemming krijgen om afwijkende exploitatievoorwaarden toe te passen, dienen tevens te voldoen aan de emissiegrenswaarden die vastliggen in de bijlage, deel 3.
Art. 10.Een wijziging van de exploitatie van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar uitsluitend ongevaarlijk afval wordt verwerkt in een installatie bedoeld in bijlage XXIII van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, wordt, indien zij de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk afval met zich meebrengt, beschouwd als een belangrijke wijziging. HOOFDSTUK III. - Lucht
Art. 11.De afgassen van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties moeten op gecontroleerde wijze worden afgevoerd door een schoorsteen waarvan de hoogte zo wordt berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu daardoor worden beschermd.
De emissies in de lucht van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties mogen de in deel 3 en deel 4 van de bijlage vastgestelde of overeenkomstig deel 3 van die bijlage bepaalde emissiegrenswaarden niet overschrijden Wanneer in een afvalmeeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, of wanneer in de installatie onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, zijn de emissiegrenswaarden van deel 2 van de bijlage van toepassing Als een installatie die ook het voorwerp uitmaakt van het besluit van de Waalse Regering van 21 februari 2013 tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor verbrandingsinstallaties inheemse vaste brandstoffen stookt en afval meeverbrandt, wegens de kenmerken van die brandstof niet kan voldoen aan de C-proces-waarden voor zwaveldioxide zoals bepaald in de bijlage, deel 3, punt 3.1) of 3.2), kan de bevoegde autoriteit de in deel 5 van de bijlage bij het besluit van de Waalse Regering van 21 februari 2013 tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor verbrandingsinstallaties vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling toepassen, overeenkomstig de in deel 6 van die bijlage vastgestelde nalevingsvoorschriften. De waarde C-afvalstoffen bedoeld in de bijlage, deel 3, punt 1), is gelijk aan 0 mg/Nm3. HOOFDSTUK IV. - Water
Art. 12.§ 1. Lozingen in het aquatisch milieu van bij de reiniging van afgassen ontstaan afvalwater moeten worden beperkt en de concentraties van verontreinigende stoffen mogen de emissiegrenswaarden van deel 4 van de bijlage niet overschrijden. § 2. De emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het punt waar het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater door de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.
Wanneer het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater buiten de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de zuivering van dit type afvalwater is bestemd, zijn de emissiegrenswaarden van deel 4 van de bijlage van toepassing op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat Als het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater hetzij ter plaatse, hetzij op een andere locatie gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen wordt gezuiverd, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen, met gebruikmaking van de meetresultaten als omschreven in de bijlage, deel 5, punt 3, hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater.
In geen geval mag afvalwater worden verdund om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van deel 4 van de bijlage. § 3. Er moet worden voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd hemelwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding. De opvangcapaciteit dient zodanig te zijn, dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en behandeld. HOOFDSTUK V. - Residuen
Art. 13.Het ontstaan van residuen en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De residuen worden overeenkomstig het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen in de installatie zelf of daarbuiten gerecycleerd.
Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen in de vorm van stof geschieden op zodanige wijze dat verspreiding van die residuen in het milieu voorkomen wordt.
Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de residuen zijn. Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen. HOOFDSTUK VI. - Controle
Art. 14.De installatie en de werking van de geautomatiseerde meetsystemen zijn onderworpen aan controles en aan jaarlijkse verificatietest als omschreven in de bijlage, deel 5, punt 1.
De bijzondere voorwaarden bepalen de plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de monitoring van de emissies in de lucht en in water.
De monitoring van de emissies vindt plaats overeenkomstig de voorschriften in bijlage, deel 5 en deel 6.
Art. 15.Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de toezichthoudend ambtenaar kan controleren of de in de vergunning opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Art. 16.De grenswaarden voor emissies in de lucht en in water worden geacht te worden nageleefd, indien wordt voldaan aan de voorwaarden opgesomd in de bijlage, deel 7.
Art. 17.§ 1. De exploitant van een afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van twee ton of meer per uur omvat stuurt jaarlijks voor 31 maart een verslag aan de bevoegde autoriteit en aan de toezichthoudend ambtenaar.
Dat verslag betreft de werking van en de controle op de installatie en slaat op het vorige jaar.
Het verslag bevat minstens informatie over : 1° het verloop van de verrichtingen in vergelijking met de bepalingen opgenomen in de toekenningsbeslissing;2° de emissies in de lucht en in water in vergelijking met de emissiegrenswaarden die in dit besluit vastliggen. Dat verslag wordt beschikbaar gesteld voor het publiek. § 2. Bovendien maakt het Operationeel directoraat-generaal Landbouw, Natuurlijke hulpbronnen en Leefmilieu, vertegenwoordigd door zijn directeur-generaal, jaarlijks de lijst op van de afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van twee ton of meer per uur. De lijst betreft het bestaan van genoemde installaties voor het vorige jaar. Die lijst wordt beschikbaar gesteld voor het publiek. HOOFDSTUK VII. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art. 18.Het besluit van de Waalse Regering van 27 februari 2003 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval wordt opgeheven.
Art. 19.Dit besluit treedt in werking op 7 januari 2013, onverminderd de overgangsbepalingen waarin de bijlage voorziet.
Art. 20.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 21 februari 2013.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY
BIJLAGE Technische bepalingen inzake afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties Deel 1. - Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen Voor de bepaling van de totale concentratie dioxines en furanen, worden de massaconcentraties van de volgende dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen vermenigvuldigd met de volgende equivalentiefactoren voordat ze bij elkaar worden opgeteld :
Toxische equivalentiefactor
2,3,7,8 - tetrachloordibenzodioxine (TCDD)
1
1,2,3,7,8 - pentachloordibenzodioxine (PeCDD)
0.5
1,2,3,4,7,8 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD)
0.1
1,2,3,6,7,8 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD)
0.1
1,2,3,7,8,9 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD)
0.1
1,2,3,4,6,7,8 - heptachloordibenzodioxine (HpCDD)
0.01
octachloordibenzodioxine (OCDD)
0.001
2,3,7,8 - tetrachloordibenzofuraan (TCDF)
0.1
2,3,4,7,8 - pentachloordibenzofuraan (PeCDF)
0.5
1,2,3,7,8 - pentachloordibenzofuraan (PeCDF)
0.05
1,2,3,4,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF)
0.1
1,2,3,6,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF)
0.1
1,2,3,7,8,9 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF)
0.1
2,3,4,6,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF)
0.1
1,2,3,4,6,7,8 - heptachloordibenzofuraan (HpCDF)
0.01
1,2,3,4,7,8,9 - heptachloordibenzofuraan (HpCDF)
0.01
Octachloordibenzofuraan (OCDF)
0.001
Deel 2. - Grenswaarden voor emissies naar de lucht voor afvalverbrandingsinstallaties 1. Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen.Zij worden gestandaardiseerd op 11 % zuurstof in afgas, behalve bij verbranding van afgewerkte minerale olie zoals gedefinieerd in artikel 1, 1°, van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de afgewerkte oliën, die wordt gestandaardiseerd op 3 % zuurstof, en in de in deel 5, punt 2.7, bedoelde gevallen. 1.1. Gemiddelde dagelijkse emissiegrens waarden voor de volgende verontreinigende stoffen (mg/Nm3)
Totaal stof
10
Gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt in totale organische koolstof (TOC)
10
Waterstofchloride (HCl)
10
Waterstoffluoride (HF)
1
Zwaveldioxide (SO2)
50
Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afvalverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 t per uur of nieuwe afval verbrandingsinstallaties
200
Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afval verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 t per uur of minder
400
1.2. Gemiddelde halfuurlijkse emissiegrenswaarden voor de volgende verontreinigende stoffen (mg/Nm3) :
(100 %) A
(97 %) B
Totaal stof
30
10
Gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt in totale organische koolstof (TOC)
20
10
Waterstofchloride (HCl)
60
10
Waterstoffluoride (HF)
4
2
Zwaveldioxide (SO2)
200
50
Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afvalverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 t per uur of nieuwe afval verbrandingsinstallaties
400
200
1.3. Gemiddelde emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor de volgende zware metalen over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal acht uur :
Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd)
Totaal : 0,05
Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl)
Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg)
0.05
Antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt in antimoon (As)
Totaal : 0,5
Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As)
Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)
Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr)
Kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co)
Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu)
Mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt in mangaan (Mn)
Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni)
Vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt in vanadium (V)
Deze gemiddelden omvatten eveneens de gas- en dampvormige emissies van de betrokken zware metalen en de verbindingen daarvan. 1.4. Gemiddelde emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor dioxines en furanen over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur.
De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie dioxinen en furanen, berekend overeenkomstig deel 1 :
Dioxinen en furanen
0.1
1.5. De emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor koolmonoxide (CO) in de afgassen : a) een daggemiddelde van 50;b) een halfuurgemiddelde van 100;c) een 10-minutengemiddelde van 150. De bevoegde autoriteit kan vrijstelling verlenen van de in dit punt vermelde emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) van niet meer dan 100 mg/Nm3 als uurgemiddelde is bepaald.
De Minister van Leefmilieu kan regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit punt voorziet. 2. Emissiegrenswaarden die van toepassing zijn in de omstandigheden vermeld in de artikelen 5 en 6 : De totale stof concentratie van de emissies in de atmosfeer van een afval verbrandingsinstallatie overschrijdt onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3.De in de punten 1.2 en 1.5 b) vermelde grenswaarden voor TOC en CO voor emissies in de lucht mogen niet worden overschreden.
Deel 3. - Bepaling van de grenswaarden voor emissies naar de lucht in geval van meeverbranding van afval 1. Wanneer een specifieke totale emissiegrenswaarde"C" niet in een tabel in dit deel is opgenomen, moet de volgende formule (mengregel) worden toegepast. De emissie grenswaarde voor elke relevante verontreinigende stof en voor CO in het afgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen wordt als volgt berekend : Vafval X Cafval + Vproces X Cproces ------------------ = C Vafval + Vproces
Vafval
: Het volume afgas uitsluitend ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen, bepaald op basis van de in de vergunning gespecificeerde afvalstof met de laagste calorische waarde en herleid tot de in dit besluit vastgestelde condities. Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafval worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval
: De emissiegrenswaarde voor de in deel 2 vermelde afvalverbrandingsinstallaties
Vproces
: Het volume afgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpend proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de verbrandingsinstallatie gebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het zuurstofgehalte waartoe de emissies herleid moeten worden, zoals vastgesteld in de wetgeving van de Unie of de nationale wetgeving.
Ingeval er geen wetgeving voor dit soort installaties bestaat, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt.
Cproces
: De emissiegrenswaarde die in dit deel voor bepaalde industriële activiteiten is vastgesteld, of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarde voor verbrandingsinstallaties die aan de voor die installaties geldende wettelijke en bestuursrechtelijke nationale bepalingen voldoen, wanneer daarin de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen) worden gestookt. Bij ontbreken van dergelijke bepalingen wordt de in de vergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de vergunning geen grenswaarde wordt vermeld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt.
C
: De totale emissiegrenswaarde bij een zuurstofgehalte dat in dit deel voor bepaalde industriële activiteiten en bepaalde verontreinigende stoffen is vastgesteld, of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde die de in deze bijlage genoemde emissiegrenswaarde vervangt Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.
Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen.
De Minister van Leefmilieu kan regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel voorziet. 2. Bijzondere voorschriften voor cementovens waarin afval wordt meeverbrand. 2.1. De in de punten 2.2 en 2.3 vastgestelde emissiegrenswaarden gelden als totale daggemiddelden voor stof, HCl, HF, NOx, SO2 en TOC (voor continumetingen), als gemiddelden gedurende de bemonsteringsperiode van minimum 30 minuten en maximum 8 uur voor zware metalen en als gemiddelden voor een bemonsteringsperiode van minimum 6 uur en maximum 8 uur voor dioxinen en furanen.
Alle waarden worden herleid tot een zuurstofgehalte van 10 %.
Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden. 2.2. C - Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3 behalve voor dioxinen en furanen) voor de volgende verontreinigende stoffen :
Verontreinigende stof
C
Totaal stof
30
HCl
10
HF
1
NOx
500
Cd + Tl
0,05
Hg
0,05
Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V
0,5
Dioxinen en furanen (ng/Nm3)
0,1
Nota : Tot 1 januari 2016 kan de bevoegde autoriteit uitzonderingen op de NOx-grenswaarde voor Lepol-ovens en lange draaiovens toestaan, mits in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 800 mg/Nm3 bepaald is. 2.3. C - Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 en TOC :
Verontreinigende stof
C
SO2
50
TOC
10
De bevoegde instantie mag voor de in dit punt vastgestelde emissiegrenswaarden vrijstellingen toekennen ingeval de TOC en SO2 niet het gevolg zijn van de meeverbranding van afvalstoffen. 2.4. Totale emissiegrenswaarden voor CO De bijzondere voorwaarden voorzien in emissiegrenswaarden voor CO. 3. Bijzondere voorschriften voor stookinstallaties waarin afval wordt meeverbrand 3.1. Als daggemiddelde uitgedrukt Cproces (mg/Nm3) Deze waarden zijn van toepassing tot 31 december 2015 voor de verbrandingsinstallaties die voor 7 januari 2013 vergund zijn, of waarvoor de exploitanten voor die datum een vergunningsaangevraag hebben ingediend, op voorwaarde dat de installaties uiterlijk 7 januari 2014 in bedrijf gesteld worden.
Deze waarden zijn van toepassing tot 6 januari 2013 voor de verbrandingsinstallaties die niet onder het eerste lid vallen.
Het totaal nominaal thermisch vermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de volgende samentellingsregels : * Wanneer de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen. * Wanneer twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat hun afgassen naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen. * Voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van een samenstel van stookinstallaties als bedoeld in de §§ 1 en 2, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
850
200
200
NOx
-
400
200
200
Stof
50
50
30
30
Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
200
200
200
NOx
-
350
300
200
Stof
50
50
30
30
Cproc voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
850
400 to 200 (lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth)
200
NOx
-
400
200
200
Stof
50
50
30
30
3.2. Als daggemiddelde uitgedrukt Cproc (mg/Nm3) : Deze waarden zijn van toepassing vanaf 1 januari 2016 voor de verbrandingsinstallaties bedoeld onder punt 3.1, eerste lid van dit deel, en vanaf 7 januari 2013 voor die bedoeld onder punt 3.1, tweede lid. Het totaal nominaal thermisch vermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de onder punt 3.1. van dit deel vastgestelde samentellingsregels. Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden. 3.2.1. Cproc voor stookinstallaties als bedoeld onder punt 3.1, eerste lid, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren.
Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
400 (voor turf : 300)
200
200
NOx
-
300 (bruinkoolstof : 400)
200
200
Stof
50
30
25 (voor turf : 20)
20
Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
200
200
200
NOx
-
300
250
200
Stof
50
30
20
20
Cproc voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
350
250
200
NOx
-
400
200
150
Stof
50
30
25
20
3.2.2. Cproc voor stookinstallaties als bedoeld onder punt 3.1, tweede lid, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren.
Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
400 (voor turf : 300)
200 (voor turf : 300, behalve bij wervelbedverbranding : 250)
150 (bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk of, bij turfverbranding, voor alle vormen van wervelbedverbranding : 200)
NOx
-
300 (voor turf : 250)
200
150 (voor de verbranding van bruinkoolstof : 200)
Stof
50
20
20
10 (voor turf : 20)
Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth.
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
200
200
150
NOx
-
250
200
150
Stof
50
20
20
20
Cproc voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %) :
Verontreinigende stof
< 50 MWth
50-100 MWth
100-300 MWth
> 300 MWth
SO2
-
350
200
150
NOx
-
300
150
100
Stof
50
20
20
10
3.3. C - Totale emissiegrenswaarden voor zware metalen (mg/Nm3) uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal 8 uur (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare brandstoffen)
Verontreinigende stof
C
Cd + Tl
0,05
Hg
0,05
Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V
0,5
3.4. C - Totale emissiegrenswaarde (ng/Nm3) voor dioxinen en furanen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare brandstoffen).
Verontreinigende stof
C
Dioxinen en furanen
0,1
4. Bijzondere voorschriften voor meeverbrandingsafvalinstallaties in industriële sectoren die niet onder de punten 2 en 3 van dit deel vallen 4.1. C - Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor dioxinen en furanen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 6 uur en maximaal 8 uur :
Verontreinigende stof
C
Dioxinen en furanen
0,1
4.2. C - Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3) zware metalen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal 8 uur :
Verontreinigende stof
C
Cd + Tl
0,05
Hg
0,05
Deel 4. - Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van afgassen
Verontreinigende stof
Emissiegrenswaarden voor niet-gefiltreerde monsters (mg/l behalve voor dioxinen en furanen)
1. Totale hoeveelheid zwevende deeltjes
(95 %) 30
(100 %) 45
2.Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg)
0,03
3. Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd)
0,05
4.Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl)
0,05
5. Arseen en As verbindingen
0,15
6.Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)
0,2
7. Chroom en Cr verbindingen, uitgedrukt als chroom
0,5
8.Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu)
0,5
9. Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni)
0,5
10.Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn)
1,5
11. Dioxinen en furanen
0,3 ng/l
Deel 5.- Emissiemonitoring 1. Meettechnieken 1.1. Metingen ter bepaling van de concentratie van lucht- en waterverontreinigende stoffen moeten representatief zijn. 1.2. De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, evenals de referentiemetingen ter ijking daarvan, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN/ISO-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar aan de hand van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd. 1.3. De waarden van de 95 % -betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden :
Koolmonoxide :
10 %
Zwaveldioxide :
20 %
Stikstofdioxide :
20 %
Totaal stof :
30 %
Totale hoeveelheid organische koolstof :
30 %
Waterstofchloride :
40 %
Waterstoffluoride :
40 %
De periodieke metingen van de emissies in de atmosfeer en het water worden uitgevoerd overeenkomstig de punten 1.1 en 1.2. 1. Meting van luchtverontreinigende stoffen 2.1. Wat verontreinigende stoffen in de lucht betreft worden de volgende metingen verricht : a) continumetingen van de volgende stoffen : NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale hoeveelheid stof, TOC, HCl, HF en SO2;b) continumetingen van de volgende procesparameters : temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het afgas;c) ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen;gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht. 2.2. De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de afval verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden. 2.3. Continumeting van HF mag achterwege blijven indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dat geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in punt 2.1, onder c. In dat geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in punt 2.1, onder c. 2.4. Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte afgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd. 2.5. De bevoegde autoriteit kan oordelen dat in afvalverbrandings- of meeverbrandingsinstallaties geen continumetingen van HCl, HF en SO2 dienen te worden uitgevoerd, maar wel periodieke metingen als bepaald in punt 2, onder c), of dat geen metingen moeten worden verricht indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden De bevoegde autoriteit kan besluiten dat het in bestaande installaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 t per uur niet nodig is continumetingen voor NOx uit te voeren, maar wel periodieke metingen als bedoeld in punt 2.1, onder c), indien de exploitant aan de hand van informatie betreffende de kwaliteit van het betrokken afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de emissiemonitoring kan aantonen dat de uitstoot van NOx in geen geval de vastgestelde emissiegrenswaarden kan overschrijden. 2.6. De bevoegde autoriteit kan voorschrijven voor zware metalen één meting om de twee jaar te verrichten, en voor dioxinen en furanen één meting per jaar op voorwaarde dat : a) de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding van afval in alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de emissiegrenswaarden;b) het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan bepaalde kenmerken voldoet, en dat nader omschreven wordt op basis van de in punt c) genoemde beoordeling;c) de exploitant aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval in kwestie en monitoring van de emissies kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden voor dioxinen, furanen en zware metalen. 2.7. De resultaten van de metingen worden gestandaardiseerd aan de hand van de in deel 2 vermelde genormaliseerde zuurstofgehaltes of berekend overeenkomstig deel 3 en de in deel 6 vastgestelde formule.
Wanneer afval in een met zuurstof verrijkte atmosfeer wordt verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door de bevoegde instantie vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt.
Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in de eerste alinea vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte. 2. Meting van waterverontreinigende stoffen 3.1. De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater : a) continumetingen van de pH, de temperatuur en het debiet;b) dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes of metingen van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur;c) ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Cu, Ni en Zn;d) ten minste elke zes maanden van dioxinen en furanen;gedurende de eerste exploitatieperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd. 3.2. Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van afgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de metingen : a) op de afvalwaterstroom van de afgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;b) op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;c) op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de afvalverbrandingsinstallatie of de meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd. Deel 6. - Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte
ES
= berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte
EM
= gemeten emissieconcentratie
OS
= genormaliseerd zuurstofgehalte
OM
= gemeten zuurstofgehalte
Deel 7. - Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden 1. Grenswaarden voor emissies in de lucht 1.1. Aan de emissiegrenswaarden voor lucht wordt geacht voldaan te zijn wanneer : a) geen van de daggemiddelden hoger is dan een in punt 1.1 van deel 2 of in deel 3 vermelde of overeenkomstig deel 3 berekende emissiegrenswaarde; b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in, kolom A van de tabel onder punt 1.2 van deel 2 vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger liggen dan een van de in kolom B van de tabel onder punt 1.2 van deel 2 vermelde emissiegrenswaarden c) geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in de punten 1.3 en 1.4 van deel 2 of in deel 3 vermelde of overeenkomstig deel 3 berekende emissiegrenswaarde; d) voor koolmonoxide (CO) : i) voor afvalverbrandingsinstallaties : - ten minste 97 % van de daggemiddelden gedurende één jaar de in punt 1.5, onder a), van deel 2 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden en - ten minste 95 % van alle 10-minutengemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur (1) of alle halfuurgemiddelden tijdens diezelfde periode de in punt 1.5, onder b) en c), van deel 2 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden; i) voor afvalmeeverbrandingsinstallaties : voldaan is aan de bepalingen van deel 3. 1.2. De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van punt 1.3 van deel 5 is afgetrokken.
Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten. 1.3. De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van HF, HCl en SO2 worden bepaald overeenkomstig de modaliteiten bedoeld in deel 5, punt 1, van deze bijlage, in artikel 14, tweede lid van dit besluit, alsook in artikel 19, achtste lid, van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen tot uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning. 2. Emissiegrenswaarden voor waterlozingen De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien : a) bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van deel 4 niet overschrijden;b) bij metingen van zware metalen (Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Cu, Ni and Zn) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van deel 4 overschreden worden;of, indien de bevoegde autoriteit meer dan 20 steekproeven per jaar voorschrijft, bij niet meer dan 5 % van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van deel 4 overschreden worden; c) bij de resultaten van de metingen van dioxinen en furanen de emissiegrenswaarde van deel 4 niet overschreden wordt. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 21 februari 2013 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties.
Namen, 21 februari 2013.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY