gepubliceerd op 19 april 2006
Besluit van de Vlaamse Regering tot regeling van sommige verloven en terbeschikkingstellingen voor de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool
31 MAART 2006. - Besluit van de Vlaamse Regering tot regeling van sommige verloven en terbeschikkingstellingen voor de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool
De Vlaamse Regering, Gelet op het decreet van 5 juli 1989 betreffende het onderwijs, inzonderheid op artikel 27, 2°;
Gelet op het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 68 en 74, eerste lid, 3°;
Gelet op het decreet van 9 juni 1998 betreffende de Hogere Zeevaartschool, inzonderheid op artikel 6;
Gelet op het koninklijk besluit nr. 76 van 20 juli 1982 betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voor de personeelsleden van het Gesubsidieerd onderwijs;
Gelet op het koninklijk besluit van 8 december 1967, genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 oktober 2004;
Gelet op het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 genomen ter uitvoering van artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 januari 1974, genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 1993;
Gelet op het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;
Gelet op het koninklijk besluit van 14 januari 1979 betreffende het omstandigheidsverlof, toegekend aan sommige tijdelijk aangestelde personeelsleden van het rijksonderwijs;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 1990 betreffende het verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen en de afwezigheid voor verminderde prestaties wegens sociale aangelegenheid en de afwezigheid voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden ten gunste van de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 18 november 1991, 19 december 1991, 12 mei 1993 en 3 maart 2000;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 25 oktober 2005;Gelet op protocol nr. 9 van 18 januari 2006 houdende de conclusies van de onderhandelingen die gevoerd werden in de vergadering van het Vlaams onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs;
Gelet op het advies nr. 39.880/1 van de Raad van State, gegeven op 2 maart 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.§ 1. Dit besluit is van toepassing op : 1° de personeelsleden van de hogescholen, bedoeld in het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap voor zover ze worden betaald ten laste van de werkingsuitkeringen, met uitzondering van de gastprofessoren;2° de personeelsleden van de Hogere Zeevaartschool, bedoeld in het decreet van 9 juni 1998 betreffende de Hogere Zeevaartschool;3° de personeelsleden, vermeld in artikel 182, § 1, 1° tot en met 3°, en in artikel 195bis, § 8, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, die effectief in een hogeschool zijn tewerkgesteld. § 2. Hoofdstuk III en Hoofdstuk IV is niet van toepassing op de personeelsleden vermeld in artikel 182, § 1, 1° tot en met 3°, en in artikel 195bis, § 8, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, die niet in een hogeschool zijn tewerkgesteld. Hiervoor gelden de regels die van toepassing zijn op hun effectieve werkrelatie. HOOFDSTUK II. - Moederschapsbescherming
Art. 2.Het personeelslid, vermeld in artikel 1, krijgt het verlof dat met het oog op de moederschapsbescherming toegestaan is door artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, hierna bevallingsverlof genoemd.Het bevallingsverlof wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit.
Art. 3.De periode van afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid gedurende de periode van het prenataal verlof wordt omgezet in bevallingsverlof.
De omzetting naar bevallingsverlof gebeurt enkel voorzover er geen werkhervatting is geweest.Als de voormelde afwezigheid langer duurt dan de periode waarvoor het tijdelijke personeelslid werd aangesteld, geldt de bepaling van het eerste lid niet voor de periode na de datum waarop de tijdelijke aanstelling geëindigd is.
Art. 4.Het bevallingsverlof van benoemde personeelsleden wordt bezoldigd.
Het bevallingsverlof van tijdelijke personeelsleden wordt niet bezoldigd.
Art. 5.Na het verstrijken van en onmiddellijk aansluitend op het bevallingsverlof kan het personeelslid een borstvoedingsverlof krijgen.
Gedurende dat verlof dat de duur van drie maanden niet mag overschrijden en dat ononderbroken moet worden genomen, wordt het personeelslid niet vergoed. Dat verlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.
Als de voormelde afwezigheid langer duurt dan de periode waarvoor het tijdelijke personeelslid werd aangesteld, geldt de bepaling van het eerste lid voor de periode tot de datum waarop de tijdelijke aanstelling geëindigd is.
Art. 6.Het vaderschapsverlof zoals bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit.
Benoemde personeelsleden worden gedurende dit vaderschapsverlof bezoldigd.
Het vaderschapsverlof van tijdelijke personeelsleden wordt niet bezoldigd.
Art. 7.§ 1. Het personeelslid dat met toepassing van artikel 42 en 43 van de arbeidswet van 16 maart 1971 is vrijgesteld van arbeid, is ambtshalve met verlof voor de nodige periode. Het verlof eindigt zodra het personeelslid recht heeft op prenataal verlof.
Als het personeelslid borstvoeding geeft zoals vermeld in artikel 7, 2°, van het koninklijk besluit van 2 mei 1995 inzake moederschapsbescherming, mag het verlof een periode van vijf maanden vanaf de dag van de bevalling niet overschrijden. § 2. Tijdens dit verlof heeft het benoemde personeelslid recht op bezoldiging.
Het tijdelijke personeelslid heeft tijdens dit verlof geen recht op bezoldiging. § 3. Dit verlof wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit. HOOFDSTUK III. - Omstandigheidsverlof
Art. 8.§ 1. De personeelsleden hebben naar aanleiding van de hierna opgesomde gebeurtenissen recht op omstandigheidsverlof voor een als volgt bepaalde duur : 1° huwelijk van het personeelslid : één werkdag;2° bevalling van de echtgenote of de samenwonende partner : tien werkdagen, te nemen binnen een periode van dertig kalenderdagen vanaf de bevalling, met dien verstande dat minimum zeven dagen aaneensluitend moeten worden genomen.3° overlijden van de echtgenoot, samenwonende partner, van een bloed- of aanverwant in de 1e graad : vier werkdagen;4° huwelijk van een kind van het personeelslid of een kind van de samenwonende partner : twee werkdagen;5° overlijden van een bloed- of aanverwant, die onder hetzelfde dak als het personeelslid woont, ongeacht de graad van verwantschap : twee werkdagen;6° overlijden van een bloed- of aanverwant in de 2e graad die niet onder hetzelfde dak woont als het personeelslid : één werkdag;7° deelneming aan een jury, oproeping als getuige of persoonlijke verschijning voor een rechtbank : de nodige tijd;8° uitoefening van het ambt van voorzitter of bijzitter in een hoofdstembureau, enig stembureau of bureau voor stemopneming bij de parlements-, de provincieraads- en de gemeenteraadsverkiezingen, met inbegrip van het Europees Parlement : de nodige tijd; § 2. Het omstandigheidsverlof wordt met dienstactiviteit gelijkgesteld.
Het omstandigheidsverlof wordt voor benoemde personeelsleden bezoldigd.
Het omstandigheidsverlof wordt voor tijdelijke personeelsleden bezoldigd, waarbij een afwijkende regeling geldt voor het omstandigheidsverlof naar aanleiding van de bevalling van de echtgenote of de samenwonende partner.
Het tijdelijke personeelslid ontvangt voor het omstandigheidsverlof naar aanleiding van de bevalling van de echtgenote of samenwonende partner, gedurende drie van de tien werkdagen zijn salaris. Tijdens de resterende zeven dagen wordt de betaling van het salaris geschorst en ontvangt het personeelslid een uitkering via het ziekenfonds, die door de hogeschool wordt aangevuld tot aan het nettosalaris. § 3. Wanneer een personeelslid in meerdere instellingen werkt gedurende de dagen waarop hij omstandigheidsverlof neemt, dan geldt dit verlof voor alle instellingen, met dien verstande dat het in zijn totaliteit beperkt is tot de in dit artikel vastgelegde aantal werkdagen.
Personeelsleden die zowel in de privé-sector als in het onderwijs werken, hebben slechts één maal recht op een periode van tien werkdagen omstandigheidsverlof naar aanleiding van de bevalling van de echtgenote of samenwonende partner. HOOFDSTUK IV. - Verlof voor verminderde prestaties
Art. 9.§ 1. Het hogeschoolbestuur kan aan de personeelsleden op hun verzoek een verlof voor verminderde prestaties toestaan. Het personeelslid dat een verlof voor verminderde prestaties geniet, moet ten minste een opdracht van 10 % van een voltijdse opdracht aan de hogeschool of meerdere hogescholen of andere onderwijsinstellingen blijven vervullen. De nog te verrichten prestaties moeten steeds worden afgerond naar de hogere eenheid. § 2. Het hogeschoolbestuur kan een personeelslid enkel omwille van de goede werking van de hogeschool weigeren zijn opdracht met verminderde prestaties uit te oefenen. Als het verzoek niet of slechts gedeeltelijk wordt ingewilligd, wordt de beslissing omstandig gemotiveerd.
Art. 10.§ 1. Het verlof voor verminderde prestaties wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit. § 2. Het personeelslid ontvangt tijdens de periode waarin hij zijn opdracht met verminderde prestaties uitoefent, een salaris dat overeenkomt met het volume van de nog effectief uitgeoefende opdracht aan de hogeschool.
Art. 11.De totale duur van het verlof voor verminderde prestaties dat een personeelslid over zijn hele loopbaan neemt, mag de vijf jaar niet overschrijden. Om te bepalen of deze vijf jaar bereikt zijn, wordt ook rekening gehouden met de duur van de verloven voor verminderde prestaties die op basis van andere regelgeving werden genomen voor 1.1.2006, met uitzondering van de afwezigheid voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden.
Na het verstrijken van de termijn van vijf jaar wordt het verlof voor verminderde prestaties automatisch omgezet in een deeltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden.
Art. 12.Het volume, de aanvangsdatum en de duur van het verlof voor verminderde prestaties worden bepaald bij overeenkomst tussen het hogeschoolbestuur en het personeelslid.
Het verlof voor verminderde prestaties eindigt steeds op het einde van een academiejaar, de zomervakantie inbegrepen, tenzij het hogeschoolbestuur hierop een afwijking toestaat.
Voor tijdelijke personeelsleden eindigt het verlof voor verminderde prestaties steeds bij het einde van de aanstelling.
Het hogeschoolbestuur kan het personeelslid, op zijn verzoek en mits een opzeggingsperiode van één maand in acht wordt genomen, toestaan vervroegd een einde te maken aan het verlof voor verminderde prestaties. Het hogeschoolbestuur kan een kortere opzeggingstermijn aanvaarden.
Art. 13.Het verlof wegens ziekte of gebrekkigheid of de terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid maken geen einde aan de verminderde prestaties.
Voor het vaststellen van het wachtgeld bij terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid wordt als activiteitssalaris genomen het salaris dat verbonden is aan de nog effectief uitgeoefende prestaties.
Art. 14.§ 1. Het verlof voor verminderde prestaties wordt opgeschort op het ogenblik dat het personeelslid afwezig is wegens : 1° bevallingsverlof;2° borstvoedingsverlof;3° een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden;4° vakbondsverlof;5° verlof voor het vervullen van gewone of spoedwederoproepingen bij de strijdkrachten of bij de burgerlijke bescherming;6° verlof om dwingende redenen van familiaal belang;7° verlof om een stage te vervullen in een andere betrekking van de staat, een gemeenschap, een gewest, de provincies, de gemeenten, een daarmee gelijkgestelde openbare instelling, een officiële of een gesubsidieerde vrije school of centrum;8° verlof om zijn kandidatuur voor de wetgevende of provinciale verkiezingen voor te dragen;9° verlof om de cursussen bij te wonen van de school voor burgerlijke bescherming, hetzij als vrijwillige dienstnemer bij dat korps, hetzij als niet tot dat korps behorende leerling;10° verlof om in vredestijd prestaties te verrichten bij het korps voor burgerlijke bescherming als vrijwillige dienstnemer bij dat korps;11° verlof voor het vervullen van sommige militaire prestaties in vredestijd en van diensten bij de civiele bescherming of van taken van openbaar nut op grond van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;12° verlof voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van de in de wetgevende vergaderingen van de staat en van de gemeenschappen of de gewesten erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van die groepen;13° verlof om van het kabinet van de koning deel uit te maken;14° een loopbaanonderbreking voor palliatieve verzorging, de verzorging van een zwaar ziek familielid, of voor ouderschapsverlof;15° vaderschapsverlof;16° verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij. § 2. Gedurende de periode dat een personeelslid een verlof voor verminderde prestaties geniet, mag het geen winstgevende activiteit uitoefenen. HOOFDSTUK V. - Ziekteverlof van tijdelijke personeelsleden die behoren tot de categorie van het onderwijzend personeel van de hogescholen en tot de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Hogere Zeevaartschool
Art. 15.Tijdelijk aangestelde personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, voor zover ze lid zijn van het onderwijzend personeel en voor zover ze worden betaald ten laste van de werkingsuitkeringen en de tijdelijk aangestelde leden van het bestuurs-en onderwijzend personeel van de Hogere Zeevaartschool, die eenmaal zij hun dienst hebben opgenomen een eerste keer afwezig zijn wegens ziekte of gebrekkigheid, krijgen een aantal dagen bezoldigd ziekteverlof, berekend naar rata van één dag per reeks van tien dagen werkelijke diensten verstrekt als tijdelijk personeelslid sedert 1 april 1969.
Wanneer het personeelslid opnieuw afwezig is wegens ziekte of gebrekkigheid, wordt het aantal dagen bezoldigd ziekteverlof waarop het aanspraak kan maken, bepaald door het resultaat van de aftrekking met als eerste term het overeenkomstig het vorige lid berekend aantal dagen en als tweede term het aantal dagen bezoldigd ziekteverlof dat het sedert 1 april 1969 heeft genoten.
Art. 16.In afwijking van artikel 15, kan het personeelslid dat aangesteld werd voor de volledige duur van het academiejaar en dat, eenmaal zijn dienst opgenomen, afwezig is wegens ziekte of gebrekkigheid, voor dat jaar aanspraak maken op dertig dagen bezoldigd ziekteverlof, indien de toepassing van voormeld artikel 15 voor hem minder gunstig is.
Indien het betrokken personeelslid echter vrijwillig of gedwongen zijn functie neerlegt vóór het einde van het school- of academiejaar, wordt het bedrag, gelijk aan het verschil tussen de bezoldiging die het op grond van het eerste lid van dit artikel heeft gekregen en de bezoldiging waarop het aanspraak zou kunnen maken hebben bij toepassing van artikel 15, aan de belanghebbende teruggevraagd.
Art. 17.De bezoldigde afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid, bedoeld in de artikelen 15 en 16, is een periode van verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit.
Art. 18.Indien de afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid van een in artikel 16 bedoeld personeelslid langer duurt dan de periode waarvoor het werd aangesteld, mag de toepassing van de bepalingen van artikel 16 of 17 niet tot gevolg hebben dat de betrokkene bezoldigd wordt gedurende een periode na de datum waarop zijn tijdelijke aanstelling geëindigd is. HOOFDSTUK VI. - Terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden
Art. 19.Het hogeschoolbestuur kan een personeelslid, op zijn verzoek, een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden toestaan.
Deze terbeschikkingstelling kan volledig of deeltijds zijn.
Bij een deeltijdse terbeschikkingstelling ontvangt het personeelslid een salaris verbonden aan zijn effectieve prestaties.
Bij een volledige terbeschikkingstelling ontvangt het personeelslid noch salaris noch wachtgeld.
Het personeelslid kan geen ziekte of gebrekkigheid inroepen die hij gedurende de periode van volledige terbeschikkingstelling heeft opgedaan.
Art. 20.Het volume, de aanvangsdatum en de duur van de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden worden bepaald bij overeenkomst tussen het hogeschoolbestuur en het personeelslid.
De deeltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden eindigt steeds op het einde van een academiejaar, de zomervakantie inbegrepen, tenzij het hogeschoolbestuur hierop een afwijking toestaat.
Voor tijdelijke personeelsleden eindigt de terbeschikkingstelling steeds bij het einde van de aanstelling. HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen
Art. 21.In afwijking van artikel 8, § 2, vierde lid, wordt het omstandigheidsverlof naar aanleiding van de bevalling van de echtgenote of de samenwonende partner voor de tijdelijke personeelsleden bezoldigd en dit voor de bevallingen die plaatsvonden tussen 1 september 2005 en de definitieve goedkeuring van dit besluit.
Art. 22.In afwijking van artikel 8, § 1, 2° kan het omstandigheidsverlof n.a.v. de bevalling van de echtgenote of de samenwonende partner, voor alle bevallingen die plaatsvonden tussen 1 september 2005 en de definitieve goedkeuring van dit besluit, uitzonderlijk genomen worden tot het einde van het academiejaar 2005-2006. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen
Art. 23.Worden opgeheven, voor zover ze betrekking hebben op de in artikel 1 vermelde personeelsleden van de hogescholen : 1° het koninklijk besluit nr.76 van 20 juli 1982 betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voor de personeelsleden van het Gesubsidieerd onderwijs; 2° artikel 4 van het koninklijk besluit van 8 december 1967, genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;3° hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 genomen ter uitvoering van artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;4° artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;5° hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;6° artikel 2 van het koninklijk besluit van 14 januari 1979 betreffende het omstandigheidsverlof, toegekend aan sommige tijdelijk aangestelde personeelsleden van het rijksonderwijs.
Art. 24.Dit besluit treedt in werking op de datum van goedkeuring door de Vlaamse Regering met uitzondering van : 1° Hoofdstuk II en Hoofdstuk V die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2004;2° artikel 8, § 1, 2°, dat uitwerking heeft met ingang van 1 september 2005.
Art. 25.De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 31 maart 2006.
De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming, F. VANDENBROUCKE