Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 31 augustus 2001
gepubliceerd op 29 januari 2002

Besluit van de Vlaamse regering betreffende de studietoelagen voor hoger onderwijs

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2002035082
pub.
29/01/2002
prom.
31/08/2001
ELI
eli/besluit/2001/08/31/2002035082/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

31 AUGUSTUS 2001. - Besluit van de Vlaamse regering betreffende de studietoelagen voor hoger onderwijs


De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 16 februari 2001 houdende regeling van de studietoelagen voor het hoger onderwijs van de Vlaamse gemeenschap;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 11 juni 2001;

Gelet op het verzoek van spoedbehandeling gemotiveerd door de omstandigheid dat dit besluit reeds in werking treedt op 1 september 2001, en ruim voor die datum het betrokken veld en de sociale diensten moeten worden ingelicht over de wijzigingen aangaande de reglementering. Trouwens niet alleen de administratieve afhandeling van dit dossier is met dit advies ten einde, tevens moet binnen de dienst Studietoelagen de hele software en programmatuur nog aan dit besluit worden aangepast. Een strikte timing van dit besluit is daarenboven absoluut vereist, willen we erin slagen de decretale verplichtingen na te komen om de studietoelagen uit te betalen voor 1 januari van het lopende academiejaar;

Gelet op het advies 31.864/1 van de Raad van State, gegeven op 26 juni 2001 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemene voorwaarden

Artikel 1.§ 1. Studietoelagen voor studenten in het hoger onderwijs, kunnen worden toegekend aan Belgische studenten die als regelmatige student zijn ingeschreven in door het Departement Onderwijs gefinancierde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstellingen. § 2. Voor het toekennen van de bedragen van de studietoelagen wordt het onderscheid gemaakt tussen kotstudenten en niet-kotstudenten.

Onder « kotstudent » dient hierbij te worden verstaan een student « die logies neemt », terwijl « niet-kotstudent » staat voor een student « die zich dagelijks verplaatst naar de onderwijsinstelling ».

Art. 2.Studietoelagen kunnen eveneens worden toegekend aan volgende categorieën van buitenlandse studenten die in België verblijven : 1° de kinderen van onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie die in België arbeid verrichten of verricht hebben en die zich kunnen beroepen op artikel 12 van de verordening (EU) 1612/68 van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;2° diegenen die beschouwd worden als vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;3° diegenen die sedert minstens twee jaar met hun gezin in België verblijven, waarbij de termijn wordt bewezen door de inschrijving in het Rijksregister of door een gelijkwaardig attest af te leveren door het gemeentebestuur. Aan deze voorwaarden moet worden voldaan uiterlijk op 31 december van het academiejaar in kwestie.

Art. 3.§ 1. Studietoelagen kunnen eveneens worden toegekend aan volgende categorieën van studenten die in het buitenland onderwijs volgen : 1° de Belgen die met hun gezin hun woonplaats hebben in een lidstaat van de Europese Unie indien zij zich niet kunnen beroepen op artikel 12 van de verordening (EU) 1612/68 van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;2° de in België woonachtige Belgen en de in België verblijvende kinderen van onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie die zich kunnen beroepen op artikel 12 van de verordening (EU) 1612/68 van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, wanneer zij : - hetzij in het buitenland onderwijs volgen waarvan het equivalent in Vlaanderen niet bestaat; - hetzij in het buitenland onderwijs volgen in het kader van een Europees programma, dat integraal deel uitmaakt van het studieprogramma van de in Vlaanderen gevestigde universiteit of hogeschool.

De toegekende studietoelage blijft behouden, ook indien aan de betrokken student een beurs wordt toegekend voor een van deze programma's. § 2. Volgende categorie van studenten die in Nederland hoger onderwijs volgen, kan in aanmerking komen voor een studietoelage : de in België woonachtige Belgen en de in België verblijvende kinderen van onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie die zich kunnen beroepen op artikel 12 van de verordening (EU) 1612/68 van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie.

Art. 4.De kandidaten die, na hogere studies te hebben gevolgd, deze studies hebben stopgezet of onderbroken om hoger onderwijs te volgen dat krachtens de bepalingen van artikel 4 van het decreet houdende de regeling van de studietoelagen voor het hoger onderwijs in de Vlaamse gemeenschap, op een lager niveau gerangschikt wordt, kunnen studietoelagen genieten indien zij hun laatste academiejaar in dat hogere niveau met vrucht beëindigd hebben, of indien zij in dat lagere niveau reeds een jaar met vrucht beëindigd hebben.

Deze bepaling geldt niet voor de studenten die in dat hogere niveau reeds een diploma hebben behaald.

De kandidaten die, na hogere studies te hebben gevolgd, deze studies hebben stopgezet of onderbroken om hoger onderwijs te volgen dat krachtens de bepalingen van artikel 4 van het decreet houdende de regeling van de studietoelagen voor het hoger onderwijs in de Vlaamse gemeenschap, op een hoger niveau gerangschikt wordt, kunnen studietoelagen genieten indien zij hun laatste academiejaar in dat lagere niveau met vrucht beëindigd hebben, of indien zij in dat hogere niveau reeds een jaar met vrucht beëindigd hebben.

Deze bepaling geldt niet voor de studenten die in dat lagere niveau reeds een diploma hebben behaald. HOOFDSTUK II. - Vermogensvoorwaarden

Art. 5.§ 1. Onder de voorwaarden bepaald in dit besluit, worden studietoelagen verleend aan studenten die : 1° fiscaal ten laste zijn van hun ouders;2° fiscaal ten laste zijn in het gezin waarvan de langstlevende, gescheiden of niet gehuwde ouder deel uitmaakt;3° ten laste zijn van de ouders of in het gezin waarvan de langstlevende, gescheiden of niet gehuwde ouder deel uitmaakt, wanneer zij, ofwel zodanige bestaansmiddelen hebben genoten, ofwel niet meer bij deze personen gedomicilieerd zijn, zodat zij fiscaal niet meer als persoon ten laste in aanmerking komen;4° ingevolge een gerechtelijke uitspraak, een tussenkomst van een comité voor bijzondere jeugdzorg of van een andere publiekrechtelijke overheid of instelling, fiscaal ten laste zijn van een andere natuurlijke persoon dan de ouders of één van de ouders;5° al minstens vijf jaar ten laste zijn en effectief deel uitmaken van het gezin van (een) andere natuurlijke perso(o)n(en) dan de ouders of één van de ouders, en als dusdanig erkend zijn door een ziekenfonds of kinderbijslagfonds of door de administratie van financiën;6° ten laste zijn van hun echtgenoot;7° ten laste zijn van hun samenwonende partner;8° gedurende 18 maanden over een eigen beroepsinkomen, een eigen vervangingsinkomen of een eigen bestaansminimum beschikt hebben, in de periode van drie jaar die voorafgaat aan de aanvraag voor het bekomen van een studietoelage, of aan de aanvang, of de hervatting van de studies;9° niet door één van de voorgaande categorieën kunnen worden onderhouden, zoals omschreven in artikel 8. De termijn van vijf jaar bedoeld in 5° wordt bewezen door de inschrijving in het Rijksregister of door een gelijkwaardig attest af te leveren door het gemeentebestuur. § 2. Aan de voorwaarden, bepaald in § 1 van dit artikel moet worden voldaan op uiterlijk 31 december van het academiejaar in kwestie, behoudens de gevallen onder 6° en 7° van § 1 van dit artikel, waarvoor aan de voorwaarden moet worden voldaan op uiterlijk 30 september van het kalenderjaar dat volgt op de aanvang van het academiejaar in kwestie.

Art. 6.§ 1. De echtgenoot mag beschouwd worden als de persoon die de kandidaat ten laste heeft, indien het huwelijk werd aangegaan uiterlijk 31 december van het academiejaar in kwestie en op voorwaarde dat deze echtgenoot gedurende een periode van acht maanden heeft verworven : 1° ofwel een beroepsinkomen, waarvan het bedrag niet lager ligt dan 2.900,95 euro, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan het samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten, na aftrek van de beroepsuitgaven, de beroepsverliezen en van de in artikel 145-1, 2° en 3°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 vermelde bedragen voor levensverzekeringen en aflossingen van hypothecaire leningen, zoals zij aftrekbaar zijn ingevolge de artikelen 145(2), 145(4),145(5), 145(6), 145(17), 145(18), 145(19), 145(20) van hetzelfde Wetboek; 2° ofwel het bestaansminimum;3° ofwel een werkloosheidsuitkering;4° ofwel een arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;5° ofwel een ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen beroepsactiviteit;6° ofwel de inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;7° ofwel een postgraduaat studiebeurs van een door de overheid erkend onderzoeksinstituut, voor zover deze niet als beroepsinkomen wordt aangezien. Wanneer het inkomen is samengesteld uit een combinatie van inkomens, bedoeld in 1° tot en met 7°, wordt het bedrag van het beroepsinkomen dat moet aangetoond worden, verhoudingsgewijs vastgesteld.

Het inkomen moet genoten zijn tijdens het huwelijk en uiterlijk 30 september van het kalenderjaar dat volgt op de aanvang van het academiejaar in kwestie. § 2. Voor de uitvoering van het decreet inzake Studietoelagen voor het hoger onderwijs wordt onder samenwonen een duurzame relatie bedoeld, zoals dit ook vereist is in het huwelijk, ongeacht het geslacht.

Niemand kan samenwonen voor hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

Samenwonen is niet mogelijk tussen alle bloedverwanten in de rechte opgaande en nederdalende lijn en aanverwanten in dezelfde lijn; en de aanverwanten in dezelfde graad.

In de zijlijn is samenwonen niet mogelijk tussen broer en zus;

Samenwonen is ook niet mogelijk tussen een oom of een tante met hun nicht of hun neef.

De samenwonende partner mag beschouwd worden als de persoon die de kandidaat ten laste heeft : - indien beide partners uiterlijk 31 december van het academiejaar in kwestie een verklaring van « wettelijke samenwoning » hebben afgelegd overeenkomstig artikel 1476 van het burgerlijk wetboek, zoals bepaald bij de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, of - indien zij uiterlijk 31 december van het academiejaar in kwestie sedert minstens één jaar ononderbroken samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren op hetzelfde domicilie zoals blijkt uit het rijksregister.

De samenwonende partner dient daarenboven gedurende een periode van acht maanden te hebben verworven : 1° ofwel een beroepsinkomen, waarvan het bedrag niet lager ligt dan 2.900,95 euro, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan het samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten, na aftrek van de beroepsuitgaven, de beroepsverliezen en van de in artikel 145-1, 2° en 3°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 vermelde bedragen voor levensverzekeringen en aflossingen van hypothecaire leningen, zoals zij aftrekbaar zijn ingevolge de artikelen 145(2), 145(4),145(5), 145(6), 145(17), 145(18), 145(19), 145(20) van hetzelfde Wetboek; 2° ofwel het bestaansminimum;3° ofwel een werkloosheidsuitkering;4° ofwel een arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;5° ofwel een ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen beroepsactiviteit;6° ofwel de inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;7° ofwel een postgraduaat studiebeurs van een door de overheid erkend onderzoeksinstituut, voor zover deze niet als beroepsinkomen wordt aangezien. Wanneer het inkomen is samengesteld uit een combinatie van inkomens, bedoeld in 1° tot en met 7°, wordt het bedrag van het beroepsinkomen dat moet aangetoond worden, verhoudingsgewijs vastgesteld.

Het inkomen moet genoten zijn tijdens het samenwonen en uiterlijk 30 september van het kalenderjaar dat volgt op de aanvang van het academiejaar in kwestie.

Art. 7.§ 1. Wordt beschouwd als behorende tot categorie 8° van artikel 5, § 1, van dit besluit, de student die tijdens de periode van drie jaar gedurende achttien maanden heeft verworven : 1° ofwel een beroepsinkomen, waarvan het bedrag niet lager ligt dan 7010,73 euro, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan het samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten, na aftrek van de beroepsuitgaven, de beroepsverliezen en van de in artikel 145-1, 2° en 3°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 vermelde bedragen voor levensverzekeringen en aflossingen van hypothecaire leningen, zoals zij aftrekbaar zijn ingevolge de artikelen 145(2),145(4),145(5), 145(6), 145(17), 145(18), 145(19), 145(20) van hetzelfde Wetboek;2° ofwel het bestaansminimum;3° ofwel een werkloosheidsuitkering;4° ofwel een arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;5° ofwel een ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen beroepsactiviteit;6° ofwel de inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten. Wanneer het inkomen is samengesteld uit een combinatie van inkomens, bedoeld in 1° tot en met 6°, wordt het bedrag van het beroepsinkomen dat moet aangetoond worden, verhoudingsgewijs vastgesteld. § 2. Wordt eveneens beschouwd als behorende tot categorie 8° van artikel 5, §1 van dit besluit, de student die reeds eerder een studietoelage genoten heeft op grond van de voorwaarden bepaald in § 1.

Art. 8.Worden beschouwd als studenten die door niemand kunnen worden onderhouden, diegenen die behoren tot één van de onderstaande categorieën en die niet onder te brengen zijn onder 1° tot 8° van voormeld artikel 5, § 1, van dit besluit : 1° de volle wezen;2° diegenen waarvan de langstlevende ouder of beide ouders ontzet zijn uit het ouderlijke gezag;3° diegenen die het voorwerp zijn van een maatregel van gedwongen hulpverlening en die ingevolge hun meerderjarigheid ophouden onder de bevoegdheid te vallen van een comité voor bijzondere jeugdzorg of een jeugdrechtbank;4° diegenen die beschouwd worden als vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Met deze feiten wordt slechts rekening gehouden op voorwaarde dat zij zich voordoen uiterlijk 31 december van het academiejaar in kwestie.

Art. 9.§ 1. Wanneer de student slechts na het onder artikel 9, § 1, van bovengenoemd decreet vermelde jaar van inkomen, - hetzij ten laste is gekomen van een van de personen bedoeld in artikel 5, § 1, 1° tot 5°, van dit besluit; - hetzij aan de voorwaarden voldoet gesteld onder artikel 5, § 1, 8°, van dit besluit; - hetzij ressorteert onder diegenen vermeld onder artikel 5, § 1, 9°, van dit besluit, wordt er evenwel rekening gehouden met het inkomen van het jaar waarin deze nieuwe situatie voor het eerst bestaat.

Met deze nieuwe situatie kan slechts rekening gehouden worden, indien deze zich voordoet uiterlijk 31 december van het academiejaar in kwestie.

Bij ontstentenis van een aanslag voor dat jaar, wordt er voorlopig rekening gehouden met het inkomen van de kandidaat en van de personen van wie hij ten laste is, zoals dit blijkt uit attesten van werkgevers, diensten of instellingen. § 2. Wanneer de student slechts na het onder artikel 9, § 1, van bovengenoemd decreet vermelde jaar van inkomen ten laste is gekomen van zijn echtgenoot of samenwonende partner, wordt het inkomen in aanmerking genomen van het jaar waarin voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld bij artikel 6 van dit besluit.

Bij ontstentenis van een aanslag voor dat jaar, wordt er voorlopig rekening gehouden met het inkomen van de kandidaat en van zijn echtgenoot of samenwonende partner, zoals dit blijkt uit attesten van werkgevers, diensten of instellingen.

Art. 10.§ 1. Bij het berekenen van de grondslag om een studietoelage toe te kennen wordt rekening gehouden met een referentie-inkomen, gesteund op het in het aanslagbiljet vermelde gezamenlijk belastbaar inkomen, maar verhoogd met : 1° de in artikel 104, eerste lid, 3° tot 6° en 8° tot 11° van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 bedoelde aftrekken, die overeenkomstig de in de artikelen 105 tot 112 van hetzelfde Wetboek bepaalde grenzen en voorwaarden effectief werden afgetrokken;2° tachtig procent van de aan de wettelijke vertegenwoordiger en aan de ten laste zijnde kinderen uitbetaalde onderhoudsgelden, voor zover deze nog niet zijn begrepen in het gezamenlijk belastbaar inkomen;3° de afzonderlijk belastbare inkomsten. Dit inkomen wordt evenwel verminderd met de in artikel 145-1, 2° en 3°, van het Wetboek der Inkomstenbelastingen 1992 vermelde bedragen voor levensverzekeringen en aflossingen van hypothecaire leningen, zoals zij effectief voor belastingvermindering in aanmerking worden genomen overeenkomstig de in de artikelen 145(2),145(4), 145(5), 145(6), 145 (17), 145(18), 145(19), 145(20) van hetzelfde Wetboek bepaalde grenzen en voorwaarden. § 2. Het in § 1 berekend referentie-inkomen wordt vervolgens in voorkomend geval verhoogd met eenmaal de onroerende inkomsten, vooraleer te zijn verminderd met de betaalde intresten van schulden aangegaan om die onroerende inkomsten te verkrijgen of te behouden, doch met uitsluiting van het kadastraal inkomen met betrekking tot de eigen woning. § 3. Wanneer het in de §§ 1 en 2 bedoelde referentie-inkomen voor minstens zeventig procent bestaat uit vervangingsinkomsten, worden deze vervangingsinkomsten verminderd met een bedrag gelijk aan de forfaitaire aftrek voor beroepskosten die op fiscaal vlak wordt toegepast op bezoldigingen en baten.

Art. 11.§ 1. Heeft recht op een volledige studietoelage, de kandidaat van wie het in artikel 10 bepaalde referentie-inkomen van hemzelf en van de personen van wie hij ten laste is, gelijk is aan of lager is dan de hieronder vermelde bedragen : 1° 5.826,07 euro wanneer de kandidaat in zijn eigen onderhoud voorziet; 2° 10.528,73 euro wanneer één persoon ten laste is; 3° 12.174,67 euro wanneer twee personen ten laste zijn; 4° 13.559,33 euro wanneer drie personen ten laste zijn; 5° 14.395,38 euro wanneer vier personen ten laste zijn; 6° 15.222,72 euro, 16.050,02 euro, 16.877,33 euro, 17.704,65 euro, 18.531,97 euro, 19.359,29 euro, 20.186,64 euro, 21.013,93 euro, 21.841,25 euro, 22.668,60 euro, 23.495,89 euro, 24.323,24 euro, 25.150,58 euro, 25.977,88 euro, 26.805,20 euro, en 27.632,52 euro, voor respectievelijk 5 tot 20 personen ten laste.

Deze bedragen vormen de minimumgrens § 2. De kandidaat die voldoet aan de in §1 bepaalde voorwaarden, heeft recht op een volledige studietoelage, waarvan het bedrag gelijk is aan : 1° 2.748 euro voor kotstudenten; 2° 1.698 euro voor niet-kotstudenten.

Met een wijziging in de toestand van kotstudent of niet-kotstudent wordt rekening gehouden indien die zich voordoet uiterlijk op 1 januari van het academiejaar in kwestie. § 3. Aan de volgende kandidaten wordt een uitzonderlijke studietoelage toegekend : 1° aan de kandidaten, bedoeld in de artikels 6, 7, 8 en 10, § 3, van wie het in aanmerking te nemen referentie-inkomen, bedoeld in artikel 10, gelijk is aan of lager is dan 1/10 van het bedrag vermeld in artikel 12;2° aan de kandidaten van wie het in aanmerking te nemen referentie-inkomen zoals vermeld in artikel 10 voor minstens 70 % bestaat uit alimentatiegelden en gelijk is aan of lager is dan 1/10 van het bedrag vermeld in artikel 12;3° aan de kandidaten van wie het inkomen en dat van de personen van wie ze ten laste zijn, voor minstens 70 % bestaat uit het bestaansminimum of uit een inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, en gelijk is aan of lager is dan 1/10 van het bedrag vermeld in artikel 12. Deze uitzonderlijke studietoelage is voor kotstudenten gelijk aan 3934 euro, en voor niet-kotstudenten 2545 euro.

Art. 12.Heeft geen recht op een studietoelage, de kandidaat van wie het in artikel 10 bepaalde referentie-inkomen van hemzelf en van de personen van wie hij ten laste is, gelijk is aan of hoger is dan de hieronder vermelde bedragen : 1° 10.798,14 euro wanneer de kandidaat in zijn eigen onderhoud voorziet; 2° 16.922,48 euro wanneer één persoon ten laste is; 3° 21.717,16 euro wanneer twee personen ten laste zijn; 4° 25.544,88 euro wanneer drie personen ten laste zijn; 5° 29.694,94 euro wanneer vier personen ten laste zijn; 6° 34.811,96 euro, 38.277,04 euro, 40.130,49 euro, 41.983,89 euro, 43.877,58 euro, 45.892,16 euro, 47.665,02 euro, 49.639,29 euro, 51.492,74 euro, 53.386,45 euro, 55.280,11 euro, 57.173,87 euro, 59.067,55 euro, 60.961,23 euro, 62.854,99 euro, en 64.748,67 euro, voor respectievelijk 5 tot 20 personen ten laste.

Deze bedragen vormen de maximumgrens.

Art. 13.§ 1. Het kadastraal inkomen als bijkomende voorwaarde voor het recht op een studietoelage, zoals bepaald in artikel 16 van bovengenoemd decreet, is niet toepasselijk op de kandidaten bedoeld in de artikelen 6, 7 en 8 en op de kandidaten waarvan het referentie-inkomen zoals bedoeld in artikel 10, §§ 1 en 2, geheel of gedeeltelijk is samengesteld uit het bestaansminimum of voor minstens 70 % bestaat uit alimentatiegelden, uit vervangingsinkomsten of uit een inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten. § 2. Het kadastraal inkomen, zoals bepaald in artikel 16 van bovengenoemd decreet, wordt getoetst aan een referentiebedrag zoals bedoeld in artikel 10, § 1, van dit besluit.

Art. 14.De bedragen genoemd in de artikelen 6, 7, § 1, 11, §§ 1 en 2, en 12, worden aangepast overeenkomstig de procentuele stijging van het indexcijfer bedoeld in het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, voor de maand december (basis 1988) van het tweede kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het academiejaar in kwestie begint, ten opzichte van het indexcijfer voor de maand december (basis 1988) van het derde kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het academiejaar in kwestie begint. Deze stijging wordt afgerond naar het hogere tiende.

Het resultaat van de indexatie van de bedragen genoemd in de artikelen 6, 7, § 1, 11, § 1, en 12, wordt afgerond tot op de tweede decimaal.

Het resultaat van de indexatie van de bedragen genoemd in het artikel 11 § 2, wordt afgerond tot op de lagere eenheid. HOOFDSTUK III. - Procedure

Art. 15.Behoudens de gevallen van overmacht, waarover de minister bevoegd voor de studietoelagen, of zijn gemachtigde, oordeelt, moeten de aanvragen op de dienst voor studietoelagen toekomen uiterlijk 31 oktober van het academiejaar in kwestie, of wanneer zij per post verzonden worden, moeten zij uiterlijk die datum afgestempeld zijn; de postdatum geldt dan als bewijs.

Ingeval van een laattijdig ingediende aanvraag kan geen uitbetaling vóór 1 januari van het academiejaar in kwestie verzekerd worden. HOOFDSTUK IV. - Overgangsbepaling

Art. 16.De in de eerste kolom van onderstaande tabel vermelde artikelen of onderdelen ervan, hebben betrekking op dit besluit. Met betrekking tot de bedragen die in euro worden vermeld in de tweede kolom van deze tabel, gelden tot 31 december 2001 de bedragen die in Belgische frank worden vermeld in de derde kolom : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen

Art. 17.Dit besluit treedt in werking op 1 september 2001.

Art. 18.De Vlaamse minister, bevoegd voor onderwijs en vorming, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 31 augustus 2001.

De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, Mevr. M. VANDERPOORTEN

^