gepubliceerd op 09 maart 2000
Besluit van de Vlaamse regering tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van opleidingscentra voor polyvalente verzorgenden
28 JANUARI 2000. - Besluit van de Vlaamse regering tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van opleidingscentra voor polyvalente verzorgenden
De Vlaamse regering, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, inzonderheid op artikel 5, § 1, II, 1° en 5°;
Gelet op het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de Begroting, gegeven op 27 januari 2000;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 4 juli 1989 en 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat het dringend en noodzakelijk is de reglementering en subsidiëring van de opleidingscentra voor gezins- en bejaardenhelp(st)ers aan te passen aan de evolutie van structuren, organisatie en management in de sector van de thuiszorg en van de residentiële zorg en om tijdig invulling te kunnen geven aan een gestructureerd en gesystematiseerd kwaliteitsbeleid.
Op voorstel van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° opleiding : de opleiding tot polyvalent verzorgende;2° verzorgende : personeelslid dat hulp- en dienstverlening verstrekt op vlak van persoonsverzorging, huishoudelijke hulpverlening, psychologische ondersteuning en/of algemene (ped)agogische ondersteuning in het natuurlijke thuismilieu van de gebruiker of binnen een residentiële instelling;3° opleidingscentrum : een bij dit besluit erkend opleidingscentrum voor polyvalente verzorgenden;4° lesgevers : de personen verbonden aan het opleidingscentrum die de theoretische en praktische lessen geven;5° begeleiders : de personen verbonden aan het opleidingscentrum die instaan voor de begeleiding van de cursisten tijdens de lesperiodes en tijdens de stage;6° dienst voor gezinszorg : de diensten voor gezinszorg, erkend overeenkomstig het decreet van 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg en zijn uitvoeringsbesluiten;7° de commissie : de adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden, bedoeld in artikel 13 van het decreet ven 15 juli 1997, houdende de oprichting van een Gezins- en Welzijnsraad en van een adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden;8° de minister : het lid van de Vlaamse regering, bevoegd voor de Bijstand aan Personen;9° de administratie : de administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. HOOFDSTUK II. - De opleiding tot polyvalent verzorgende
Art. 2.§ 1. De opleiding is erop gericht de kandidaten op te leiden tot verzorgenden die, zowel in de residentiële als in de thuiszorgsector, kwaliteitsvolle en professionele hulp kunnen bieden.
De opleiding bestaat uit een selectieproef, 600 uren theoretische en praktische lessen, 600 uren praktijkstage en een bekwaamheidsproef.
Zij respecteert het schema, het opleidingsprofiel, en de bijkomende richtlijnen zoals opgenomen in bijlage I, gevoegd bij dit besluit.
Het opleidingscentrum levert aan de geslaagde kandidaten een bekwaamheidsattest van polyvalent verzorgende af, dat beantwoordt aan het door de minister voorgeschreven model. § 2. De minister kan op experimentele basis opleidingen erkennen die afwijken van dit besluit. Aan de kandidaten van deze experimentele opleidingen wordt eveneens het bekwaamheidsattest van polyvalent verzorgende afgeleverd. HOOFDSTUK III. - De erkenning Afdeling 1. - De erkenningsvoorwaarden
Art. 3.§ 1. Om erkend te worden en te blijven moet een opleidingscentrum aan de volgende erkenningsvoorwaarden voldoen : 1° opgericht zijn als of door een vereniging zonder winstoogmerk of een publiekrechtelijke rechtspersoon;2° verbonden zijn aan een erkende dienst voor gezinszorg;3° opleidingen organiseren die minstens voldoen aan de bepalingen van artikel 2;4° voldoen aan de bepalingen van het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen;5° over personeel beschikken waarvan de bekwaamheid uit de diploma's en/of uit de ervaring blijkt;6° over de nodige lokalen en materiële uitrusting beschikken om de opleiding in gunstige omstandigheden te laten verlopen;7° de continuïteit van de opleidingen verzekeren. § 2. Verwijzend naar § 1, 4°, maakt elk erkend opleidingscentrum een kwaliteitshandboek op.
Het kwaliteitshandboek is een schriftelijk document dat het kwaliteitsbeleid vastlegt, de minimale kwaliteitseisen bepaalt, en het kwaliteitssysteem beschrijft.
De minister bepaalt de minimale kwaliteitseisen en de minimale vereisten waaraan het kwaliteitshandboek en het kwaliteitssysteem moeten voldoen.
De erkende opleidingscentra dienen het kwaliteitshandboek bij de administratie in voor 1 januari 2003.
Vanaf het jaar dat volgt op het jaar waarin het kwaliteitshandboek werd ingeleverd, en voor de eerste keer in het jaar 2004, bezorgen de erkende opleidingscentra jaarlijks voor 1 april de volgende documenten aan de administratie : 1e kwaliteitsplanning voor het lopende jaar; 2e eventuele wijzigingen aan het kwaliteitshandboek.
De minister bepaalt de minimale vereisten waaraan de kwaliteitsplanning moet voldoen. § 3. Verwijzend naar § 1, 7° mag de periode tussen de einddatum van de laatst georganiseerde opleiding en de begindatum van de volgende opleiding niet meer dan 24 maanden bedragen.
Op basis van een gemotiveerde aanvraag kan de minister hierop afwijkingen toestaan. Afdeling 2. - De erkenningsprocedure
Art. 4.De erkenning van een opleidingscentrum gaat steeds in op 1 januari van een welbepaald jaar en geldt voor onbepaalde tijd.
Art. 5.Een opleidingscentrum kan enkel erkend worden : 1° als het daartoe een ontvankelijke aanvraag heeft ingediend;2° afhankelijk van de beschikbare kredieten op de begroting;3° als het voldoet aan de in artikel 3 vermelde erkenningsvoorwaarden.
Art. 6.Om ontvankelijk te zijn moet een aanvraag voor erkenning tussen 1 januari en 1 april door het opleidingscentrum met een aangetekende brief worden ingediend bij de administratie. Ze moet de volgende gegevens en stukken bevatten : 1° het kwaliteitshandboek voor iedere aanvraag die na 1 januari 2003 wordt ingediend;2° stukken waaruit blijkt dat het opleidingscentrum voldoet aan de erkenningsvoorwaarden van artikel 3 en/of een planning die aantoont dat zal worden voldaan aan deze erkenningsvoorwaarden tegen 1 januari van het jaar volgend op de erkenningsaanvraag;3° een verantwoordingsnota.
Art. 7.Als de aanvraag niet ontvankelijk is of als ze niet past binnen de beschikbare kredieten op de begroting, wordt de aanvraag voor 1 mei door de administratie aan het opleidingscentrum teruggezonden. De reden wordt vermeld.
In het andere geval wordt het met redenen omklede voornemen van de minister om de erkenning te verlenen of te weigeren, vóór 1 augustus aan het opleidingscentrum betekend. De betekening gebeurt door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden worden vermeld om een bezwaarschrift in te dienen zoals bedoeld in artikel 8.
Als het voornemen niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn aan het opleidingscentrum wordt betekend, wordt het voornemen geacht gunstig te zijn.
Art. 8.Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan het opleidingscentrum tot uiterlijk 15 september tegen het voornemen een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de minister met een aangetekende brief.
Het opleidingcentrum kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.
Dit bezwaar wordt behandeld overeenkomstig artikel 7 tot en met 14, § 1, van het besluit van de Vlaamse regering van 15 september 1998 betreffende de adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden.
Art. 9.Als het opleidingscentrum geen bezwaarschrift heeft ingediend overeenkomstig artikel 8, eerste lid wordt de definitieve beslissing van de minister over het verlenen of het weigeren van de erkenning uiterlijk op 1 oktober door de administratie aan het opleidingscentrum betekend met een aangetekende brief.
Art. 10.Als de erkenning door de minister werd geweigerd, kan het opleidingscentrum geen nieuwe erkenningsaanvraag indienen, tenzij ze aantoont dat de reden voor de weigering niet langer geldt. HOOFDSTUK IV. - De subsidiëring
Art. 11.Afhankelijk van de beschikbare kredieten op de begroting en overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, kan de minister subsidies toekennen aan de erkende centra, per voltooide opleiding.
Art. 12.Deze subsidies worden toegekend op voorwaarde dat : 1° aan alle erkenningsvoorwaarden van hoofdstuk III, afdeling 1, wordt voldaan;2° aan de administratie de volgende administratieve stukken worden overgemaakt : a) tenminste één maand voor de selectieproef : de datum, uur en plaats van de selectieproef en een overzicht van de structuur van de opleiding, dat minstens de aanvangsdatum van de cursussen en van de stageperiode, het adres van de lokalen waar de cursus zal plaatsvinden, het uurrooster en de lijst van de lesgevers en de begeleider(s) vermeldt.Alle wijzigingen die hierin worden aangebracht worden onmiddellijk aan de administratie gemeld; b) voor de aanvangsdatum van de cursussen : de naamlijst van de in de selectieproef geslaagde kandidaten en van de kandidaten die de opleiding effectief zullen starten;c) tenminste één maand voor de bekwaamheidsproef : de datum, uur en plaats van de bekwaamheidsproef en van de deliberatie.Alle wijzigingen die hierin worden aangebracht worden onmiddellijk aan de administratie gemeld; d) onmiddellijk na het beëindigen van de opleiding : de resultaten van de bekwaamheidsproef en de bekwaamheidsattesten;3° de subsidie wordt aangevraagd op de door de minister bepaalde wijze.Alleszins zal de subsidieaanvraag een volledige rekening van ontvangsten en uitgaven moeten bevatten met betrekking tot de opleiding waarvoor subsidies wordt aangevraagd, met inbegrip van een gedetailleerde opgave van alle subsidies en tegemoetkomingen afkomstig van andere openbare besturen, instellingen en privé-personen; 4° de opleiding start met minimum 12 en maximum 24 cursisten;5° het centrum geen inschrijvingsgeld noch onkostenvergoeding vraagt aan de cursisten uitgezonderd een redelijke vergoeding voor voeding en drank.
Art. 13.De subsidie bestaat uit : 1° een forfaitair bedrag van 1 000 000 frank per opleiding op voorwaarde dat minstens 10 cursisten deelnemen aan de bekwaamheidsproef.2° als het minimum vereiste aantal deelnemers aan de bekwaamheidsproef niet wordt bereikt, wordt de subsidie vermeld in artikel 13, 1°, verminderd met een forfaitair bedrag van 50 000 frank per leerling nodig om dit minimum te bereiken.3° de bedragen vermeld onder 1° en 2° zijn gekoppeld aan het prijsindexcijfer dat berekend en benoemd wordt voor toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van het concurrentievermogen.De basisindex is de spilindex van toepassing op 1 januari 2000. De koppeling aan het prijsindexcijfer gebeurt op 1 januari van het jaar volgend op de indexsprong.
Voor de werkingsmiddelen toegekend aan de opleidingscentra wordt het prijsindexcijfer vastgesteld in 3° beperkt tot 75 % van dit prijsindexcijfer. Het aandeel van de werkingsmiddelen wordt vastgesteld op 25 %.
Art. 14.De subsidies worden per opleiding en na voltooiing van de opleiding toegekend. HOOFDSTUK V. - Toezicht Afdeling 1. - Toezicht op de erkenning
Art. 15.Personeelsleden van de administratie oefenen ter plaatse of op stukken toezicht uit op de naleving van de erkenningsvoorwaarden door de opleidingscentra die erkend zijn of een erkenning hebben aangevraagd.
De in het eerste lid bedoelde opleidingscentra verlenen hun medewerking aan de uitoefening van het toezicht. Zij bezorgen aan de in het eerste lid bedoelde personeelsleden, op hun eenvoudig verzoek, de stukken die met de erkenningsaanvraag of de erkenning verband houden.
Art. 16.Als een opleidingscentrum niet langer voldoet aan een of meer erkenningsvoorwaarden of als het niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht, kan de administratie het opleidingscentrum met een aangetekende brief aanmanen om zich binnen een termijn van maximum zes maanden aan de erkenningsvoorwaarden of binnen een termijn van maximum 1 maand aan de regels betreffende het toezicht te conformeren.
Art. 17.Als het opleidingscentrum, ondanks de aanmaning, na verloop van de in artikel 16 vermelde termijnen, de erkenningsvoorwaarden niet naleeft of niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht, kan de minister zijn gemotiveerd voornemen tot intrekking van de erkenning aan het opleidingscentrum betekenen.
Die betekening gebeurt door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen, worden vermeld.
Art. 18.Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan het opleidingscentrum tot uiterlijk 45 dagen na ontvangst van het voornemen tot intrekking van de erkenning hiertegen met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de minister. Het kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.
Dit bezwaar wordt behandeld overeenkomstig artikel 7 tot en met 14, § 1, van het besluit van de Vlaamse regering van 15 september 1998 betreffende de adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden.
Art. 19.§ 1. Als het opleidingscentrum geen bezwaarschrift heeft ingediend overeenkomstig artikel 18, eerste lid, wordt de definitieve beslissing van de minister over het intrekken van de erkenning uiterlijk binnen 30 dagen na het verstrijken van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde termijn door de administratie aan het opleidingscentrum betekend met een aangetekende brief. § 2. Als de definitieve beslissing van de minister niet binnen de termijn, genoemd in § 1, aan het opleidingscentrum is betekend, blijft het opleidingscentrum erkend. Afdeling 2. - Toezicht op de subsidiëring
Art. 20.Personeelsleden van de administratie oefenen ter plaatse of op stukken toezicht uit op de naleving van de subsidiëringsvoorwaarden door de erkende opleidingscentra.
De erkende opleidingscentra verlenen hun medewerking aan de uitoefening van het toezicht. Zij bezorgen aan de in het eerste lid bedoelde personeelsleden, op hun eenvoudig verzoek, de stukken die met de subsidiëring verband houden.
Art. 21.Als een opleidingscentrum niet langer voldoet aan één of meer subsidiëringsvoorwaarden of als een opleidingscentrum niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht kan de minister de subsidiëring geheel of gedeeltelijk stopzetten voor een door hem te bepalen termijn en/of de al verleende subsidies geheel of gedeeltelijk terugvorderen voor een door hem te bepalen termijn.
De gehele stopzetting van de subsidiëring en de gehele terugvordering van al verleende subsidies kan slechts na het uiten van het voornemen tot intrekking van de erkenning, bij vastgestelde subsidiefraude, als het opleidingscentrum niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht of indien het opleidingscentrum de subsidiëringsvoorwaarden, vermeld onder artikel 12, 3°, niet naleeft.
De gedeeltelijke stopzetting van de subsidiëring en de gedeeltelijke terugvordering van reeds verleende subsidies kan slechts na het uiten van het voornemen tot intrekking van de erkenning, bij vastgestelde subsidiefraude, als het opleidingscentrum niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht of als het opleidingscentrum de subsidievoorwaarden, vermeld onder artikel 12, 2°, tot 5°, niet naleeft. HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen
Art. 22.Het besluit van de Vlaamse regering van 22 juni 1988 tot regeling van de erkenning en subsidiëring van de diensten voor gezins- en bejaardenhulp en van de opleidingscentra voor gezins- en bejaardenhelp(st)ers, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 19 juli 1989, 30 mei 1990, 23 oktober 1991, 16 maart 1994 en 21 december 1994, wordt opgeheven wat de opleidingscentra voor gezins- en bejaardenhulp betreft met ingang van 31 december 1999.
Art. 23.De opleidingscentra of de experimentele opleidingen, die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit erkend zijn krachtens het in artikel 22 vermelde besluit, worden geacht erkend te zijn conform de bepalingen van dit besluit en kunnen dan ook conform de bepalingen van dit besluit worden gesubsidieerd.
Art. 24.§ 1. Tot en met 31 december 2000 mogen nog opleidingen worden opgestart conform de bepalingen van het in artikel 22 opgeheven besluit.
Voor deze opleidingen zal de subsidie evenwel worden gehalveerd. § 2. Iedere opleiding die vanaf 1 januari 2001 wordt opgestart moet voldoen aan de bepalingen van dit besluit.
Art. 25.De lesgevers en begeleiders in dienst op de datum van de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, worden geacht te voldoen aan de vereisten, gesteld in artikel 3, § 1, 5°.
Art. 26.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2000.
Art. 27.De Vlaamse minister, bevoegd voor de Bijstand aan Personen, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 28 januari 2000.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mevr. M. VOGELS
Bijlage I. Bijkomende richtlijnen 1. Schema opleiding. Theorie : 600 uur (= lesuren) als volgt verdeeld over de vakken : 120 u. Omgangsdeskundigheid 150 u. Verzorging 150 u. Woon- en leefklimaat 80 u. Participatie aan de arbeidswereld 50 u. Kennismaking bijzondere doelgroepen (M.P.I., Kinderdagverblijf) 50 u. Leerproces (evaluatie, begeleiding, groepsevaluatie) Stage : 600 uur : 225 u. Residentiële ouderenzorg 325 u. Thuiszorg (in gezinnen) 50 u. Vrij in te vullen door het opleidingscentrum per cursist of voor de groep Totaal : 1.200 uur 2. De organisatie van de opleiding. 2.1 De 1200 lesuren (600 uren theorie en 600 uren stage) zijn bedoeld als een basisopleiding, waar de kandidaten de elementaire kennis en vaardigheden leren om een kwaliteitsvolle verzorgende te worden. De lesuren, exclusief de pauzes tussen de lessen, moeten uit 60 minuten bestaan. 2.2 Meerdere uren na elkaar theorie over eenzelfde vak is vermoeiend voor de kandidaten en wordt daarom bij voorkeur vermeden. 2.3 De uren die besteed worden aan de bekwaamheidsproeven worden niet als lesuren beschouwd. 3. De afwezigheid van de kandidaten tijdens de opleiding. 3.1 Iedere afwezigheid moet door het opleidingscentrum kunnen worden gemotiveerd. 3.2 Indien de kandidaat minder dan 80 uren afwezig is tijdens het theoretisch gedeelte van de opleiding, bepaalt het opleidingscentrum : - hoe de afwezigheid door de kandidaat gemotiveerd moet worden. De schriftelijke neerslag hiervan blijft bewaard in het dossier; - of de afwezigheid al dan niet verantwoord is en of de kandidaat al dan niet de opleiding mag blijven volgen. 3.3 Indien de kandidaat meer dan 80 uren theorie mist en indien het opleidingscentrum er van overtuigd is dat het verantwoord is om de kandidaat de opleiding verder te laten volgen, stuurt het opleidingscentrum aan de administratie een gemotiveerde vraag om de kandidaat de opleiding verder te laten afmaken. 3.4 Iedere kandidaat doet minstens de vereiste 600 uren stage d.w.z. dat elke afwezigheid tijdens de stage moet ingehaald worden, desnoods na het bekwaamheidsexamen.
De stage die na het examen ingehaald mag worden is echter beperkt tot 300 uren. 3.5 aan de bekwaamheidsproef of aan de tussentijdse proeven moet het opleidingscentrum speciaal voor hem een examen organiseren op een latere datum. 4. Vrijstellingen. 4.1 Een kandidaat die door overmacht een opleiding niet kan afmaken, kan aansluiten bij een volgende opleiding en hierbij vrijstelling krijgen voor : - de reeds gevolgde uren theorie indien hij 50 % van de punten behaalde bij de tussentijdse proeven of bij het bekwaamheidsexamen; - maximum 300 uren gepresteerde stage, indien het opleidingscentrum die stage gunstig beoordeelt in een schriftelijk attest; 4.2 De vrijstelling(en) kan/kunnen enkel worden verleend op voorwaarde dat : - het opleidingscentrum oordeelt en motiveert dat vrijstelling(en) verantwoord is(zijn); - tussen de startdatum van de onderbroken opleiding en deze van de volgende opleiding niet meer dan 36 maanden liggen.
II. Opleidingsprofiel Bij verwijzing naar personen wordt hierna de mannelijke vorm gebruikt. 1. Omgangsdeskundigheid. 1.1 Kennis en inzicht. 1.1.1 De verzorgende kan de menselijke behoeften omschrijven. 1.1.2 De verzorgende kan de motorische, cognitieve, sociale en emotionele kenmerken van de voor het beroep belangrijke fasen in de menselijke ontwikkeling opsommen. 1.1.3 De verzorgende kan de aandachtspunten bij het (ped)agogisch handelen voor de verschillende levensfasen opnoemen. 1.1.4 De verzorgende kan afwijkende/problematische gedragingen waarmee hij geconfronteerd wordt in zorgsituaties omschrijven. 1.1.5 De verzorgende kan de basisbegrippen aanduiden die essentieel zijn om het gedrag van de zorgvrager te omschrijven, te begrijpen en te interpreteren. 1.1.6 De verzorgende kan de verschillende (o.m. multiculturele) invloeden op het gedrag van de zorgvrager verwoorden. 1.1.7 De verzorgende kan de elementaire eigenschappen en vaardigheden opsommen voor een goede gespreksvoering. 1.1.8 De verzorgende is zich bewust van de belangrijkheid van het team, van zijn eigen verantwoordelijkheid en van de belangrijkheid van zijn rol in het team om tot een integrale hulpverlening te komen. 1.2 Vaardigheden. 1.2.1 De verzorgende is in staat tot methodisch omgaan met zorgvragers; hij kan binnen zijn kwalificatiebevoegdheden en onder verantwoordelijkheid concrete afspraken van een team mee helpen plannen, acties helpen uitvoeren, het resultaat nagaan, fouten en tekorten opsporen en remidiëren. 1.2.2 De verzorgende kan (ped)agogisch methodes toepassen die relevant zijn voor het oplossen/aanpakken van problemen m.b.t. de zorgvrager. 1.2.3 De verzorgende observeert gericht, verwerkt nauwgezet observatiegegevens en rapporteert in eenvoudige bewoordingen op de juiste manier. 1.2.4 De verzorgende kan aan de hand van observatiegegevens een aangepaste actie plannen binnen de grenzen van de eigen verantwoordelijkheid. 1.2.5 De verzorgende kan elementaire beroepsgerichte omgangsvaardigheden hanteren. 1.2.6 De verzorgende weet een sfeer te scheppen van geborgenheid, warmte en veiligheid waar de zorgvrager zichzelf mag zijn. 1.2.7 De verzorgende kan adequate hulp bieden bij eventuele moeilijkheden met betrekking tot de verschillende doelgroepen. 1.2.8 De verzorgende ontdekt en ontwikkelt het eigen expressief en creatief gedrag. 1.2.9 De verzorgende kan activiteiten voorbereiden, organiseren, begeleiden, uitvoeren en evalueren, aangepast aan de leefwereld en de mogelijkheden (ontwikkeling) van de zorgvrager. 1.2.10 De verzorgende kan meewerken aan de organisatie van animatie- en expressieactiviteiten voor een bepaalde doelgroep. 1.2.11 De verzorgende kan stimuleren tot verdere ontwikkeling en werkt mee aan het scheppen van gunstige voorwaarden (aandacht schenken, sfeer creëren van geborgenheid, veiligheid) die leiden tot zelfontplooiing, zelfinstandhouding en zelfbepaling. 1.2.12 De verzorgende kan samenwerken in teamverband en met het totale cliëntsysteem. 1.2.13 De verzorgende is communicatief t.o.v. leidinggevenden, collega's en ouders/familie. 1.3 Attitudes. 1.3.1 De verzorgende benadert de zorgvrager als een uniek en globaal individu, hij toont eerbied voor de eigenheid van het individu, zijn mogelijkheden en tekorten. Hij speelt spontaan in op de individuele noden zodra de zorgvrager het zelf nodig heeft of het zelf wil. 1.3.2 De verzorgende ontwikkelt een eigen houding die zich kenmerkt door : een grote mate van tolerantie met betrekking tot mens, -leef-, maatschappelijke visies. 1.3.3 De verzorgende is gericht op nauwkeurigheid, objectiviteit, opmerkzaamheid en verantwooordelijkheid. 1.3.4 De verzorgende heeft een rustige, verdraagzame, geduldige houding; hij heeft spontaan aandacht, vult ook spontaan de aandachtsvraag in, hij heeft een affectieve band, zonder zich erin te verliezen. Hij kan troosten, gaat in op gevoelens en heeft een grote flexibiliteit. 1.3.5 De verzorgende heeft een ruim inleefvermogen en geeft blijk van diepe menselijkheid. Hij heeft aandacht voor allerlei contactmogelijkheden (oogcontact, fysisch contact, . ). 1.3.6 De verzorgende heeft spontaan aandacht voor de privacy en respecteert het beroepsgeheim op een tactvolle manier, zowel binnen als buiten de werksituatie. 1.3.7 De verzorgende toont begrip voor de eigen inbreng van de zorgvrager. 1.3.8 De verzorgende heeft respect voor een andere levensvisie. 2. Verzorgingskunde. 2.1 Kennis en inzicht. 2.1.1 De verzorgende kan de dagelijkse behoeften van de zorgvragers m.b.t. de verzorging opsommen. 2.1.2 De verzorgende kan de verschillende zorgstappen van het Systematisch Verzorgend Handelen opsommen en de zorgstappen illustreren met voorbeelden. 2.1.3 De verzorgende kan bij de basisbehoeften, de activiteiten rond gezondheidsvoorlichting en -opvoeding (G.V.O.-activiteiten), de activiteiten van het dagelijks leven (A.D.L.-activiteiten), de hygiënische en veiligheidsmaatregelen omschrijven. 2.1.4 De verzorgende kan bij de verschillende basisbehoeften de gepaste hulpmiddelen, gericht op de zelfredzaamheid bij de A.D.L. opsommen en omschrijven. 2.1.5 De verzorgende kan de algemene begrippen i.v.m. hygiëne omschrijven. 2.1.6 De verzorgende herkent de meest voorkomende symptomen van ziektes bij de zorgvrager en weet welke preventieve en hygiënische maatregelen te nemen. De verzorgende verwittigt de bevoegden en kan passend rapporteren. 2.1.7 De verzorgende kan de essentiële veiligheidsvoorschriften vervat in het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming (A.R.A.B.) ten aanzien van zichzelf en zijn werkomgeving in acht nemen. 2.1.8 De verzorgende heeft inzicht en basiskennis m.b.t. : - het behoud en de bevordering van gezondheid en welzijn in de verschillende levensfasen (t.b.v. G.V.O.); - basisopties van anatomie en elementaire kennis van de fysiologie (vanuit het behoeftenperspectief bekeken). 2.2 Vaardigheden en attitudes.
Zorgbehoeften : 2.2.1 Basisbehoeften : - zorg voor rust en slaap; - zorg voor eten en drinken; - hulp bij een goede lichaams- en huidverzorging; - zorg voor het kiezen van kleding, bij het aan- en uitkleden; - zorg voor een goede houding; - zorg voor normale hartfrequentie, lichaamstemperatuur en ademhaling; - het vermijden van gevaren in de omgeving; - hulp bij verpleegtechnische handelingen; - zorg voor de uitscheiding. 2.2.2 Hulp bij de terminale zorg. a) De verzorgende staat de cliënt bij in de zorgverstrekking met betrekking tot de hulp bij handelingen van het dagelijks leven, het bekomen en behouden van de maximale zelfredzaamheid en het in stand houden van een woon- en leefklimaat.b) De verzorgende kan alle verzorgingstechnieken, technische hulpmiddelen en andere activiteiten steeds richten op de totale, unieke mens;hij moet geïndividualiseerd werken en de zelfactiviteit van de verzorger stimuleren, binnen een sfeer van warmte, geborgenheid, veiligheid en preventie. c) De verzorgende kan systematisch en procesmatig handelen/werken in instellingen en in de thuiszorg.Hij moet daartoe het probleem-oplossend handelen/werken als verzorgende in al zijn fasen verkennen en uitvoeren. d) De verzorgende kan de zorgverlening aanpassen aan de specifieke behoeften van de zorgvrager.Hij kan op een doelgerichte methodische manier het psycho-sociaal welzijn van de hulpvrager bevorderen en technisch handelen. Vanuit het onderkennen van de zorgbehoefte(n) van de verzorger, speelt de verzorgende hierop in vanuit het zelfredzaamheidsprincipe. e) De verzorgende kan samenwerken met de hulpvrager, de familie, de medeleerlingen, de stagebegeleider, de teamleden en de andere beroepsbeoefenaars, binnen en/of buiten de eigen werkorganisatie.f) In noodgevallen vertoont de verzorgende een adequaat gedrag, door de bevoegde personen te verwittigen, te informeren en indien noodzakelijk, een verantwoorde eerste hulp toe te dienen.g) Tijdens de zorgverlening kan hij de hygiënische maatregelen en voorschriften strikt naleven. h) De verzorgende zal vaardigheden verwerven, integreren en evalueren i.v.m. : - observeren, rapporteren en evalueren; - het flexibel aanpassen aan voortdurend wijzigende zorgsituaties; - hulp bieden bij A.D.L. vanuit een functionele betrokkenheid van de zorgvrager; - ordevol en verzorgd werken met het oog op economische arbeidsorganisatie, veiligheid en preventie; - het zorgvuldig omgaan met de privacy van de zorgvrager (beroepsgeheim). i) Hij kan op een bewuste en verantwoorde wijze omgaan met en voorrang verlenen aan veiligheid, gezondheid en welzijn ten aanzien van anderen en zichzelf.j) De verzorgende handelt vanuit de doelstelling en de visie van de eigen organisatie met respect voor de identiteit, de wensen en de gewoonten van de zorgvrager.3. Zorg voor woon- en leefsituatie. 3.1 Kennis en inzicht. 3.1.1 De verzorgende heeft inzicht in de betekenis van wonen en leven voor elke persoon. 3.1.2 De verzorgende heeft inzicht in de pedagogische aspecten bij kinderen, die nodig zijn om het woon- en leefklimaat creatief te ondersteunen. 3.1.3 De verzorgende heeft inzicht in het ondersteunen en bevorderen van de zelfredzaamheid voor het huishoudelijk dagelijks leven. 3.1.4 De verzorgende weet dat het scheppen van een thuis in de residentiële zorg belangrijk is. 3.1.5 De verzorgende beheerst elementaire begrippen m.b.t. : - voeding; - zorg voor textiel; - huishoudvoering; - onderhoud. 3.1.6 De verzorgende kan de algemene begrippen i.v.m. hygiëne, veiligheid (A.R.A.B./CODEX) omschrijven. 3.1.7 De verzorgende kan de essentiële, meest voorkomende hulpmiddelen en methodes m.b.t. de zorg voor voedsel, de zorg voor textiel en de zorg voor de woning opnoemen en beschrijven. 3.2 Vaardigheden en attitudes. 3.2.1 De verzorgende kan een huiselijke sfeer, een thuis creëren die het individueel menselijk welbevinden en het gedrag positief beïnvloedt. De verzorgende is zich ervan bewust dat de woning/de verblijfplaats een belangrijke rol speelt op het gebied van veiligheid en geborgenheid en voorkomt spontaan dat het een plaats van verveling, onveiligheid en groeiende vereenzaming wordt. Hij voorkomt vereenzaming door contactmogelijkheden te bieden, oriëntatiemogelijkheden te bevorderen.
Hij heeft waardering voor de mondigheid van de zorgvrager over de eigen leefomgeving en de indeling van de dag. Hij beseft dat men als verzorgende in de wereld van iemand anders binnentreedt. 3.2.2 De verzorgende kan huishoudelijke taken organiseren en uitvoeren m.b.t. ondersteuning, vervanging en bevordering van de zelfzorg bij de zorgvrager. 3.2.3 De verzorgende kan vaardigheden, technieken en methoden zelfstandig uitvoeren, m.b.t. voeding, zorg voor textiel, onderhoud en huishoudvoering. Hij werkt hygiënisch, rationeel, ergonomisch, veilig, met milieuvriendelijke producten. 3.2.4 De verzorgende weet slaapruimte, leef- en woonruimte, sanitaire ruimte zowel binnen- als buitenshuis veilig in te richten en hygiënish te onderhouden. Hij stemt de infrastructuur volledig af op de zelfstandigheid van de zorgvrager. Er komt extra aandacht voor zelfredzaamheid en maximale onafhankelijkheid. 3.2.5 De verzorgende heeft geleerd hoe te budgetteren. De verzorgende kan verschillende betalingswijzen toepassen. 4. Participatie in de arbeidswereld. 4.1 De verzorgende heeft inzicht in arbeidsrecht en sociale-zekerheidsrecht 4.1.1 Dit heeft betrekking op : a) het arbeidsreglement (uurregeling, e.d.); b) de arbeidsovereenkomst (de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur, vervanging voor bepaalde duur, proefcontracten, proefperioden); c) het loon: begrip loon (bruto-loon, R.S.Z., belastbaar loon, bedrijfsvoorheffing, nettoloon); d) de collectieve arbeidsovereenkomsten, evenals de basiselementen van die C.A.O.'s (barema's, premies, jaarlijkse vakantie, enz. . ). 4.1.2 De verzorgende kent bestaande organisaties die de beroepsbelangen verdedigen. 4.1.3 De verzorgende kent de eigen rechten en plichten en durft ervoor opkomen. 4.2 De verzorgende heeft inzicht in de structuur en de organisatie van de welzijnszorg. 4.2.1 De verzorgende kent de inhoud van de begrippen : a) mantelzorg;b) patiënt-cliëntgerichte dienstverlening en situering van de « verzorgende » : professionele en institutionele zorg. - extramurale en intramurale voorzieningen, diensten en aard van de geboden hulp; - specifieke woonvormen voor bejaarden; - bewaken van de gezondheidstoestand (van de zorgvrager); c) sociale voordelen voor bejaarden. 4.2.2 Hij kent of kan doorverwijzen naar aparte instanties met betrekking tot sociale voorzieningen : pensioen, gewaarborgd inkomen, . 4.2.3 De verzorgende kan informatiebronnen (o.a. sociale kaart, welzijnsgids, . ) raadplegen en interpreteren. 4.3 De verzorgende heeft inzicht in basisprincipes van recht, deontologie en beroepsethiek.
Definitie van het beroep.
Elementaire begrippen van : a) rechten en plichten van cliënt en bewoner;b) bevoegdheden en aansprakelijkheid;c) houding van de verzorgende in verschillende beroepssituaties;d) beroepsgeheim;e) actuele belangstellingspunten. 4.3.1 De verzorgenden kennen : - de eigenheid van de onderscheiden beroepen in de (para)-medische sector; - de onderlinge relatie en complementariteit tussen de beroepen; - hun eigen verantwoordelijk binnen de verschillende zorgstructuren en opdrachten. 4.3.2 Verzorgenden staan open voor permanente persoonlijke groei en werken samen vanuit de bereidheid een bijdrage te leveren aan een goede teamgeest. 4.3.3 De verzorgende kan bestaande codes o.a. « Universele Verklaring van de Rechten van de Mens » (V.N.) en « Rechten van het Kind » (UNICEF) herleiden naar praktische bruikbaarheid, m.a.w. hij kan de juiste gedragslijn omschrijven. 4.3.4 De verzorgende heeft een zeker inzicht in maatschappelijke tendensen, in de maatschappelijke waarde van een aantal gebeurtenissen, in de niet-vrijblijvendheid van een aantal zaken (en de repercussies voor de welzijnssector), voor het eigen beroep.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 28 januari 2000 tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van de opleidingscentra voor polyvalente verzorgenden.
Brussel, 28 januari 2000.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mevr. M. VOGELS