Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 27 mei 1997
gepubliceerd op 28 augustus 1997

Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen van het gewoon basisonderwijs

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
1997035859
pub.
28/08/1997
prom.
27/05/1997
ELI
eli/besluit/1997/05/27/1997035859/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

27 MEI 1997. Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen van het gewoon basisonderwijs


De Vlaamse regering Gelet op het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, inzonderheid op de artikelen 44 en 195, 6°;

Gelet op het eensluidend advies van de Raad van het Basisonderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad van 14 maart 1997;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister bevoegd voor begroting, gegeven op 5 mei 1997;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid omdat de Vlaamse regering in toepassing van artikel 44, paragraaf 3, van het decreet basisonderwijs de lijst van ontwikkelingsdoelen en eindtermen binnen 1 maand ter bekrachtiging moet voorleggen aan het Vlaams parlement en gelet op het feit dat dit besluit in werking treedt per 1 september 1997 en dat de schoolbesturen de nodige voorbereidingstijd behoeven;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 20 mei 1997, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Artikel 44 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 treedt in werking op 1 september 1997.

Art. 2.De ontwikkelingsdoelen en eindtermen in de bijlage van dit besluit zijn de eindtermen voor het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs, zoals bedoeld in artikel 44 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.

De in de bijlage vastgestelde eindtermen taal Frans gelden enkel voor de scholen waar het onderricht van de tweede taal wordt ingericht.

Art. 3.De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Art. 4.De ontwikkelingsdoelen en de eindtermen vastgesteld bij dit besluit moeten worden in acht genomen vanaf het schooljaar 1997-1998.

Brussel, 27 mei 1997.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, L. VAN DEN BOSSCHE Bijlage bij het besluit van de Vlaamse regering van 27 mei 1997 tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen van het gewoon basisonderwijs ONTWIKKELINGSDOELEN LICHAMELIJKE OPVOEDING 1. LICHAMELIJKE OPVOEDING - MOTORISCHE COMPETENTIES ZELFREDZAAMHEID IN KINDGERICHTE BEWEGINGSSITUATIES Lichaams- en bewegingsbeheersing De kleuters : 1.1. kunnen diverse ruimtelijke hindernissen nemen door middel van klimmen en klauteren, stappen, lopen en springen. 1.2. kunnen de eigen bewegingsbaan stoppen, richten en wijzigen afhankelijk van statische en dynamische objecten : andere bewegers, obstakels, bewegende voorwerpen 1.3. kunnen het evenwicht behouden in verplaatsingen en bij houdingen op diverse steunvlakken. 1.4. kunnen het eigen lichaamsgewicht veilig opvangen door middel van landen en vallen. 1.5. kunnen onder begeleiding kleuteraangepast materiaal veilig heffen, dragen en verplaatsen. 1.6. kunnen met een eenvoudig bewegingsantwoord snel reageren op auditieve, visuele en tactiele signalen.

Complexe lichaams- en bewegingsorganisatie De kleuters : 1.7. kunnen voor verschillende basisbewegingen de ledematen functioneel en gecoördineerd inschakelen. 1.8. voeren de voornaamste basisbewegingen uit zonder teveel overtollige meebewegingen. 1.9. kunnen vlot en spontaan de zijkanten van het lichaam gebruiken en zijwaarts bewegen. 1.10. kunnen de armen en benen afwisselend bewegen.

Voorkeurlichaamzijde De kleuters : 1.11. tonen een duidelijke linker of rechter voorkeur voor éénhandige taken. 1.12. kunnen hun voorkeurhand tonen, wanneer het expliciet gevraagd wordt. 1.13. tonen in taken waar tweehandigheid vereist is een duidelijke taakverdeling in gebruik van linker en rechterhand (-voet).

Lichaamsopbouw De kleuters : 1.14. tonen in het bewegen dat ze de opbouw van het lichaam aanvoelen en kennen en dat ze intuïtief rekening houden met de lichaamsopbouw en met lichaamsgrenzen en -verhoudingen. 1.15. kunnen zelf actief omgaan met wijzigingen in de lichaamshouding rekening houdend met de omgeving.

Rustervaringen De kleuters : 1.16. kunnen komen tot rustervaringen.

Complexe ruimte- en tijdsfactoren De kleuters : 1.17. kunnen in de ruimte snel een afgesproken plaats terugvinden en er rekening mee houden. 1.18. kunnen tijdens het bewegen rekening houden met plaatsaanduidingen. 1.19. kunnen handelend rekening houden met een te overbruggen afstand. 1.20. kunnen in eenvoudige bewegings- en spelsituaties de meest efficiënte bewegingsrichting kiezen. 1.21. passen de eigen beweging aan aan de snelheid en het tempo van bewegende objecten, of aan de tijdsduur van auditieve signalen. 1.22. passen het eigen bewegingsritme spontaan aan aan een eenvoudig opgelegd ritme. 1.23. zoeken zelf een uitvoeringsvolgorde in een bepaalde opstelling van toestellen. 1.24. kunnen twee of meer opeenvolgende hindernissen nemen. 1.25. kunnen doelgericht een beweging onderbreken en laten opvolgen door een andere beweging.

GROOT-MOTORISCHE EN KLEIN-MOTORISCHE VAARDIGHEIDEN IN GEVARIEERDE SITUATIES. Groot-motorische vaardigheden De kleuters : 1.26. tonen een toenemende bedrevenheid in basisbewegingen met betrekking tot de kind-eigen bewegingscultuur. 1.27. tonen actieve bewegingspogingen om de eigen behendigheidsgrens volgens eigen aanvoelen te verleggen.

Klein-motorische vaardigheden De kleuters : 1.28. tonen een toenemende bedrevenheid in het functioneel aanwenden van klein-motorische vaardigheden. 1.29. kunnen klein-motorische vaardigheden in verschillende situaties voldoende nauw-keurigheid gedoseerd en ontspannen uitvoeren. 1.30. kunnen de functionele grepen gebruiken voor het hanteren van voorwerpen.

OPEENVOLGENDE HANDELINGEN De kleuters : 1.31. kunnen een eenvoudige reeks van opeenvolgende handelingen uitvoeren binnen bewegingsactiviteiten.

BEWEGINGSANTWOORDEN De kleuters : 1.32. kunnen een gepast bewegingsantwoord geven op eenvoudige speltaken, bewegingsopdrachten, afspraken en regels.

HANDELEND OMGAAN MET BETEKENISINHOUDEN De kleuters : 1.33. tonen in het handelend omgaan met betekenisinhouden een toenemend begrijpen, toepassen en verwoorden van : spelideeën van kinderspelen; lichaams-, bewegings-, ruimte- en tijdsbegrippen, facetten van fysische kennis; voorstellingen (fantasie); symbolen en hun interpretatie, begrippen.

OPLOSSEN VAN KIND-AANGEPASTE BEWEGINGSPROBLEMEN De kleuters : 1.34. kunnen geconcentreerd bezig blijven met een bewegingsprobleem. 1.35. tonen belangstelling voor aangereikte oplossingsstrategieën. 1.36. tonen pogingen tot verwoorden van gestelde acties. 1.37. kunnen creatief verschillende oplossingen voorstellen. 1.38. kunnen geleerde bewegingsprincipes toepassen in andere bewegingssituaties.

SENSORISCHE PRIKKELS De kleuters : 1.39. kunnen gerichte aandacht opbrengen voor verschillende sensorische prikkels en deze rustig laten inwerken.

BEWEGING ALS EXPRESSIE- EN COMMUNICATIEMIDDEL De kleuters : 1.40. tonen in hun vrije spel en in geleide opdrachten een spontaan aanwenden van beweging als expressie en communicatiemiddel. 2. LICHAMELIJKE OPVOEDING - GEZONDE EN VEILIGE LEVENSSTIJL De kleuters : 2.1. behouden de natuurlijke vitaliteit en bereidheid om fysieke inspanningen te leveren. 2.2. nemen zelf initiatief om groot-motorisch te bewegen. 2.3. beleven zichtbaar plezier aan fysieke inspanningen. 2.4. ontwikkelen een correcte lichaamshouding. 2.5. behouden hun natuurlijke lenigheid. 2.6. kunnen in diverse spelsituaties de nodige kracht tonen om het eigen lichaamsgewicht en kleuter-aangepast spelmateriaal te verplaatsen en te dragen. 2.7. kunnen een fysieke inspanning een tijdlang volhouden. 2.8. kunnen eenvoudige verplaatsingsvormen op snelheid uitvoeren. 2.9. herkennen effecten van fysieke activiteit op het eigen lichaam en kunnen dat op hun manier verwoorden. 2.10. ontwikkelen een goed hygiënische gewoonte en weten dat zij schoeisel en kledij moeten aanpassen aan de omstandigheden. 3. LICHAMELIJKE OPVOEDING - ZELFCONCEPT EN HET SOCIAAL FUNCTIONEREN De kleuters : 3.1. tonen een intrinsieke belangstelling om diverse nieuwe bewegingssituaties te verkennen. 3.2. kunnen speels bezig zijn met de eigen beweging en lichamelijkheid. 3.3. tonen in het experimenteergedrag dat ze de eigen mogelijkheden en begrenzingen aanvoelen. 3.4. tonen een rustige aanwezigheid in het eigen lichaam, voelen de eigen grenzen en tonen een vertrouwdheid met de eigenheid van het lichaam. 3.5. tonen in diverse bewegingssituaties een variatie aan innerlijk beleven. 3.6. tonen een persoonlijke stijl in spontane expressie. 3.7. durven de eigen bewegingsvormen en behendigheden tonen. 3.8. kunnen zich emotioneel uiten binnen aanvaardbare grenzen. 3.9. kunnen in bewegingssituaties respectvol rekening houden met de veiligheid en de vermogens van andere kleuters en passen hun handelingen aan. 3.10. kunnen kleuter-aangepast materiaal uithalen en weer opbergen op de afgesproken plaats. 3.11. kunnen materiaal op de geëigende manier gebruiken. 3.12. kunnen binnen een eenvoudige spelvorm één tot twee spelregels opvolgen. 3.13. gaan spontaan over tot het maken van eenvoudige afspraken binnen het functioneren in subgroepjes.

ONTWIKKELINGSDOELEN MUZISCHE VORMING 1. MUZISCHE VORMING - BEELD De kleuters kunnen : 1.1. visuele waarneming en beeldend geheugen versterken en vergroten door beeldelementen te herkennen. 1.2. materiaalgevoeligheid ontwikkelen door exploreren en experimenteren. 1.3. kleur, lijn, vlak, ritme, vorm en versiering onderscheiden en de ontdekking van beeldelementen verwoorden. 1.4. verschillende beeldende, technische middelen aanwenden en samen gebruiken om tot beeldend werk te komen. 1.5. impressies uiten in een persoonlijke, authentieke creatie en plezier scheppen in het zoeken en vinden. 2. MUZISCHE VORMING - MUZIEK De kleuters kunnen : 2.1. klanken, geluiden, stilte en stemmingen in beluisterde muziek ervaren en herkennen. 2.2. ritme in beluisterde muziek en liedjes ervaren, herkennen en nabootsen. 2.3. signalen, functie en sfeer van beluisterde muziek of liedje ervaren en herkennen, en alleen of in groep reproduceren. 2.4. een toenemende stembeheersing ontwikkelen. 2.5. met plezier een toenemend vermogen tot experimenteren en improviseren ontwikkelen met klank, stem of instrument. 3. MUZISCHE VORMING - DRAMA De kleuters kunnen : 3.1. eigen belevenissen, ervaringen, gedachten, gevoelens, handelingen verwoorden. 3.2. zich inleven in personages en dingen uit de omgeving en deze uitbeelden. 3.3. met een creatief stem- en taalgebruik expressief reageren en belevenissen uitbeelden. 3.4. ervaren dat de juiste verhouding tussen woord en beweging de expressie kan vergroten. 3.5. genieten van een gevarieerd aanbod van hedendaagse en klassieke kinderliteratuur, en voor hen bestemde culturele activiteiten. 4. MUZISCHE VORMING - BEWEGING De kleuters kunnen : 4.1. spontaan meebewegen op muziek. 4.2. meedoen met bewegingen die tijdens het vertellen van een verhaal aan bod komen, en belangstelling tonen om het bewegingsinspirerend gegeven nauwkeurig te observeren en na te bootsen. 4.3. ervaren dat ze een persoonlijke stijl kunnen ontwikkelen. 4.4. waargenomen klanken omzetten in beweging. 4.5. de eigen dansexpressie verwoorden. 4.6. genieten van en belangstellend kijken naar een gevarieerd aanbod van lichaamsexpressie van kinderen en volwassenen. 5. MUZISCHE VORMING - MEDIA De kleuters kunnen : 5.1. alert omgaan met voor hen bestemde audiovisuele boodschappen. 5.2. vaststellen dat klanken, beelden en bewegingen elkaar wederzijds beïnvloeden. 5.3. de volgorde van een reeks van voorwerpen, prenten, beelden, klanken en geluiden vaststellen, veranderen, schikken, herschikken en er een nieuw verhaal rond vertellen. 5.4. bewuster luisteren en kijken naar de hoeveelheden geluiden en klanken en zeer eenvoudige audiovisuele boodschappen. 6. MUZISCHE VORMING - ATTITUDES De kleuters kunnen : 6.1. openstaan voor nieuwe dingen uit hun omgeving. 6.2. ervan genieten bezig te zijn met de dingen die hen omringen om hun expressiemogelijkheden te ontdekken. 6.3. vertrouwen op hun expressiemogelijkheden en durven hun eigen expressie-stijl tonen. 6.4. respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot de eigen en de andere culturen. 6.5. genieten van de fantasie, de originaliteit, de creativiteit en de zelfexpressie in 'kunstwerken'.

ONTWIKKELINGSDOELEN NEDERLANDS 1. NEDERLANDS LUISTEREN De kleuters kunnen : 1.1. een mondelinge boodschap, eventueel ondersteund door gebaar, mimiek met betrekking tot een concrete situatie begrijpen. 1.2. voor hen bestemde vragen in concrete situaties begrijpen. 1.3. een mondelinge, voor hen bestemde boodschap, ondersteund door beeld en/of geluid, begrijpen. 1.4. door de kleuteronderwijzer gegeven opdrachten, met betrekking tot activiteiten in de klas of op school, begrijpen. 1.5. een beluisterd verhaal, bestemd voor hun leeftijdsgroep, begrijpen. 1.6. de bereidheid vertonen om naar elkaar te luisteren en om zich in te leven in een boodschap. 2. NEDERLANDS SPREKEN De kleuters : 2.1. kunnen een voor hen bestemde mededeling en/of een verhaal zo (her)formuleren, dat de inhoud ervan herkenbaar overkomt. 2.2. kunnen spreken over ervaringen of gebeurtenissen uit de eigen omgeving of over wat ze van anderen vernamen. 2.3. kunnen spreken over gevoelens als blijheid, angst, verdriet, verwondering. 2.4. kunnen uitleggen hoe zij in een activiteit van plan zijn te werken of hoe zij werkten. 2.5. kunnen iemand of iets beschrijven volgens kleur, vorm, grootte of een specifieke eigenschap. 2.6. kunnen antwoorden op gerichte vragen in verband met betekenis, inhoud, bedoeling, mening... in concrete situaties. 2.7. kunnen in een gesprek met een eenvoudige maar relevante vraag of met commentaar reageren. 2.8. kunnen zelf vragen stellen aan anderen die de door hen gewenste informatie leveren. 2.9. kunnen de hulp of medewerking van anderen inroepen. 2.10. kunnen zich inleven in duidelijk herkenbare rollen en situaties en vanuit eigen verbeelding/beleving hierop inspelen. 2.11. hanteren bij het realiseren van de hierboven genoemde ontwikkelingsdoelen zoveel mogelijk standaard-Nederlands ondersteund door volwassenen. 2.12. zijn bereid om eigen gevoelens en verlangens op een persoonlijke manier uit te drukken. 2.13. beleven plezier in het gebruiken van taal en het spelen met taal in concrete situaties. 3. NEDERLANDS "LEZEN" De kleuters : 3.1. kunnen aan de hand van visueel materiaal een boodschap herscheppen. 3.2. kunnen door symbolen voorgestelde boodschappen in verband met concrete activiteiten begrijpen. 3.3. kunnen op materialen, in boeken, op uithangborden lettertekens onderscheiden van andere tekens. 3.4. zijn bereid spontaan en zelfstandig voor hen bestemde boeken en andere info-bronnen in te kijken. 4. NEDERLANDS "SCHRIJVEN" De kleuters kunnen : 4.1. een ervaring, een verhaal weergeven door middel van visueel materiaal. 4.2. met hulp van volwassenen, eigen boodschappen door middel van symbolen vastleggen en kenbaar maken. 4.3. onvolledige eenvoudige beelden aanvullen. 5. NEDERLANDS "TAALBESCHOUWING" 5.1. De kleuters kunnen duidelijke vormen van mondelinge communicatie herkennen. 5.2. Zij beseffen dat boodschappen visueel kunnen worden bewaard en daardoor opnieuw kunnen worden opgeroepen. 5.3. Zij beseffen dat mensen door middel van het schrift boodschappen kunnen vastleggen. 5.4. Zij beseffen dat bepaalde symbolen (pictogrammen, lettertekens,...) dienen om boodschappen over te dragen. 5.5. Zij stellen zich vragen bij en reflecteren over taal en taalgebruik in concrete situaties : discrimineren van klanken, woorden; ritmische aspecten van taal, rijmen; intonatie en mimiek in relatie tot gevoelens, boodschap.

ONTWIKKELINGSDOELEN WISKUNDIGE INITIATIE 1. WISKUNDIGE INITIATIE - GETALLEN De kleuters kunnen : 1.1. handelend en verwoordend de ene concrete hoeveelheid dingen vergelijken met een andere hoeveelheid dingen. Bij het verwoorden gebruiken zij daarbij de passende hoeveelheidsbegrippen. (evenveel/niet evenveel dingen, veel/weinig dingen, te veel/te weinig dingen, dingen over/dingen te kort, meer/minder dingen, meest/minst dingen). 1.2. met aanwijzing vijf dingen correct (simultaan) tellen en daarna zeggen hoeveel dingen er geteld zijn (resultatief). 1.3. een rangorde (tot vijfde) aanduiden en verwoorden (ordinaal tellen) als begin en richting zijn afgesproken. 1.4. in concrete situaties rekenhandelingen uitvoeren met betrekking tot aantal en hoeveelheid. Zij kunnen deze handelingen verwoorden door de gepaste begrippen te hanteren (evenveel maken, bij doen, wegdoen, samentellen, vermeerderen, verminderen, verdelen). 1.5. door handelend en verwoordend te vergelijken, aangeven dat er een bepaalde hoeveelheid dingen dezelfde blijft, hoe ze ook geplaatst of geordend zijn in de ruimte. 2. WISKUNDIGE INITIATIE - METEN De kleuters kunnen : 2.1. handelend en verwoordend twee dingen op hun kwalitatieve eigenschap vergelijken. 2.2. dingen kwalitatief vergelijken en samenbrengen op basis van één of twee gemeenschappelijke kenmerken. 2.3. dingen rangschikken volgens de toenemende of afnemende mate van een welbepaald kwalitatief kenmerk. 2.4. in concrete situaties handelingen uitvoeren met vormen, grootheden en figuren, in functie van een kwalitatief kenmerk. 2.5. handelend en verwoordend, aangeven dat een bepaalde grootheid (lengte, inhoud, volume, gewicht, oppervlakte) van een ding dezelfde blijft, hoe dit ook geplaatst of geordend is in de ruimte. 2.6. bij benadering een voorwerp "meten" met een zelfgekozen maateenheid. 2.7. verandering, beweging, (snelheid) die ze met hun eigen lichaam ervaren of die ze bij voorwerpen, verschijnselen of bij andere mensen waarnemen, verwoorden. 2.8. bij vergelijking van twee voor hen bekende activiteiten en bij voldoende duidelijke verschillen, verwoorden welke activiteit het langst en welke het kortst duurt. 2.9. aan de hand van een kalender de dagen aftellen tussen het nu en een speciale gebeurtenis waarvan de dag is aangegeven binnen de periode van een week. 3. WISKUNDIGE INITIATIE - RUIMTE (INITIATIE OP MEETKUNDE) De kleuters kunnen : 3.1. handelend, in concrete situaties de begrippen "in, op, boven, onder, naast, voor, achter, eerste, laatste, tussen, schuin, op elkaar, ver weg, dicht bij, binnen, buiten, omhoog en omlaag" in hun juiste betekenis gebruiken. Zij kunnen pictogrammen in verband met "richtingen" als symbolen hanteren. 3.2. vanuit verschillende gezichtspunten die ze zelf concreet innemen, verwoorden hoe eenzelfde voorwerp, gebouw of persoon er telkens anders uitziet. 3.3. in een concrete situatie oplossingen vinden voor een ruimtelijk probleem. 3.4. vanuit een patroon een rij of een reeks dingen verder zetten. In het patroon kunnen aantallen (beperkt tot 5) en/of kwalitatieve kenmerken (beperkt tot twee gemeenschappelijke) voorkomen.

ONTWIKKELINGSDOELEN WERELDORIENTATIE 1. WERELDORIENTATIE - NATUUR LEVENDE NATUUR De kleuters : 1.1. kunnen mensen, dieren en planten ordenen aan de hand van eenvoudige, zelfgevonden criteria. 1.2. kunnen in verband met voortplanting van mensen en dieren, getuigenis geven van het inzicht dat : een levend wezen steeds voortkomt uit een ander levend wezen van dezelfde soort; dat de geboorte wordt voorafgegaan door een periode van gedragen worden door de moeder of door de ontwikkeling van het jong in een ei; dat de geboorte het verlaten van het moederlichaam of van het ei betekent.

NIET-LEVENDE NATUUR De kleuters : 1.4. kunnen verschillende weersomstandigheden gericht waarnemen, vergelijken en benoemen; kunnen voorbeelden geven van de gevolgen voor zichzelf. 1.5. kunnen experimenteren met enkele gangbare stoffen, ze onderscheiden en groeperen volgens één zelf gevonden eigenschap.

ALGEMENE VAARDIGHEDEN NATUUR De kleuters : 1.6. kunnen bij zichzelf aangeven welk lichaamsdeel instaat voor het horen, zien, ruiken, proeven en voelen; kunnen de verschillen in de vorm, de geur, de smaak, het geluid, de kleur en in aanvoelen onderscheiden. 1.7. tonen een experimenterende en explorerende aanpak om meer te weten te komen over de natuur. 1.8. kunnen met hulp van een volwassene, eenvoudige bronnen hanteren om meer te weten te komen over de natuur.

GEZONDHEIDSEDUCATIE De kleuters : 1.9. kunnen bij zichzelf en bij anderen het verschil tussen ziek, gezond en gewond zijn herkennen; kunnen in concrete situaties gedragingen herkennen die bevorderlijk of schadelijk zijn voor hun gezondheid. 1.10. tonen goede gewoonten inzake dagelijkse hygiëne. 1.11. weten dat ze door de inname van sommige producten en planten ziek kunnen worden.

MILIEU-EDUCATIE De kleuters : 1.12. tonen een houding van zorg en respect voor de natuur. 2. WERELDORIENTATIE - TECHNOLOGIE De kleuters : 2.1. kunnen van voorwerpen uit hun omgeving aangeven dat ze gemaakt zijn van ijzer, steen, hout, glas, papier, textiel of plastiek. 2.2. kunnen van eenvoudige voorwerpen uit hun omgeving aantonen dat ze bestaan uit verschillende onderdelen. 2.3. kunnen bij eenvoudige voorwerpen uit hun omgeving de meest courante verbindingen en hechtingswijzen herkennen. 2.4. kunnen met gangbare materialen een eenvoudige constructie maken, waarbij ze geschikt materiaal, geschikte hechtingswijzen en geschikt gereedschap kiezen. 2.5. tonen zich bereid om veilig om te gaan met materialen en gereedschap van de klas. 3. WERELDORIENTATIE - MENS IK EN MEZELF De kleuters : 3.1. kunnen bij zichzelf onderkennen wanneer zij bang, blij, boos of verdrietig zijn en kunnen dit op een eenvoudige wijze uitdrukken. 3.2. kunnen in een eenvoudige taal een recent gebeurde situatie waarbij zij betrokken waren in dialoog met een volwassene, beschrijven en vertellen hoe zij zich daarbij voelden. 3.3. tonen in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen in eigen mogelijkheden.

IK EN DE ANDER De kleuters : 3.4. kunnen in concrete situaties verschillende manieren van omgaan met elkaar herkennen en erover praten. 3.5. kunnen bij anderen gevoelens van bang, blij, boos en verdrietig zijn herkennen en kunnen meeleven in dit gevoel. 3.6. weten dat mensen eenzelfde situatie op een verschillende wijze kunnen ervaren en er verschillend kunnen op reageren. 3.7. kunnen een gevoeligheid tonen voor de behoeften van anderen. 3.8. kunnen voor zichzelf opkomen door signalen te geven die voor anderen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn.

IK EN DE ANDEREN : IN GROEP De kleuters : 3.9. kennen en begrijpen omgangsvormen, leefregels en afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep. 3.10. kunnen in concrete situaties met de hulp van een volwassene afspraken maken. 3.11. kunnen bij een activiteit of een spel in een kleine groep, controleren of de anderen zich aan de regels houden. 4. WERELDORIENTATIE - MAATSCHAPPIJ SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN De kleuters : 4.1. kunnen beroepen en bezigheden van volwassenen die ze kennen op een eenvoudige wijze beschrijven. 4.2. kunnen in een concrete situatie het onderscheid maken tussen geven, krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen.

SOCIAAL-CULTURELE VERSCHIJNSELEN De kleuters : 4.3. kunnen verschillende gezinsvormen herkennen. 4.4. herkennen vormen van afwijzend of waarderend reageren op het anders-zijn van mensen. 4.5. beseffen dat sommige mensen een andere levenswijze hebben dan zijzelf, als ze geconfronteerd worden met beelden, informatie of mensen uit een andere cultuur.

POLITIEKE EN JURIDISCHE VERSCHIJNSELEN De kleuters : 4.6. kunnen met concrete voorbeelden illustreren dat mensen die samenleven, zich organiseren via regels waaraan iedereen zich moet houden. 4.7. weten dat er mensen zijn die waken over het naleven van regels in elke samenleving. 4.8. kunnen een onderscheid maken tussen geweldloze en gewelddadige oplossingen voor conflicten. 5. WERELDORIENTATIE - TIJD De kleuters : 5.1. begrijpen dat "gisteren" voorbij is en dat "morgen" nog moet komen. kunnen de begrippen vandaag, dag, nacht in hun juiste betekenis gebruiken. 5.2. kunnen een beperkt aantal vaste gebeurtenissen in het verloop van hun dag in een juiste volgorde aangeven. 5.3. tonen tijdsbesef aan de hand van het functioneel gebruik van verschillende soorten kalenders. 5.4. kunnen een eenvoudig visueel voorgesteld plan zelfstandig uitvoeren. 5.5. kunnen terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in de juiste volgorde te rangschikken en te verwoorden. 5.6. kunnen in de tijd vooruitzien door minstens twee activiteiten na elkaar te plannen. 6. WERELDORIENTATIE - RUIMTE RUIMTELIJKE ORIENTATIE De kleuters : 6.1. kunnen een menselijke figuur tekenen met de belangrijkste lichaamsdelen (het hoofd, de romp, de benen, de armen, de oren, de ogen, de neus en de mond) op de juiste plaats. 6.2. kunnen inschatten hoeveel ruimte hun eigen lichaam inneemt. 6.3. vinden zelfstandig hun weg in een vertrouwde omgeving. 6.4. kunnen aan een bekende volwassene hun naam en de gemeente waar ze wonen zeggen. 6.5. kennen de betekenis van volgende pictogrammen : de pijl, de uitgang, het toilet. 6.6. kunnen voorstellingen van vertrouwde plaatsen en voorwerpen herkennen.

RUIMTEBELEVING De kleuters : 6.7. kunnen een ruimte inrichten in functie van hun spel. 6.8. kunnen, mits aanwijzingen, orde brengen in een beperkte ruimte.

RUIMTELIJKE ORDENING De kleuters : 6.9. kunnen verschillen in landschappen en omgevingen, door mensen ingericht, verwoorden.

VERKEER - MOBILITEIT De kleuters : 6.10. herkennen in hun omgeving plaatsen waar ze veilig kunnen spelen en waar niet. 6.11. beseffen dat het verkeer risico's inhoudt. 6.12. kunnen onder begeleiding elementaire verkeersregels toepassen.

EINDTERMEN (1) LICHAMELIJKE OPVOEDING 1. LICHAMELIJKE OPVOEDING - MOTORISCHE COMPETENTIES ZELFREDZAAMHEID IN KIND-GERICHTE BEWEGINGSSITUATIES Lichaams- en bewegingsbeheersing De leerlingen : 1.1 kunnen de motorische basisbewegingen op een voldoend flexibele en verfijnde wijze aanwenden in gevarieerde en complexe bewegingssituaties.

Verantwoord en veilig bewegen De leerlingen : 1.2 kunnen veiligheidsafspraken naleven. 1.3 kennen de gevaren en risico's van bewegingssituaties en kunnen deze inschatten en signaleren.

Voorkeurlichaamszijde, lichaamsopbouw, lichaamsbesef De leerlingen : 1.4 kennen hun voorkeurhand en -voet en kunnen deze ook efficiënt gebruiken. 1.5 kennen en gebruiken hun voorkeurzijde om te wenden en te draaien rond de lengteas. *1.6 tonen in het bewegen een intuïtief, maar ook een bewust kennen, aanvoelen, omgaan en rekening houden met de eigen lichaamskenmerken, -mogelijkheden en -beperkingen.

Rustervaringen De leerlingen : 1.7 hebben in rust controle over ademhaling en spieren. *1.8 zijn bereid om een sfeer van rust te creëren.

GROOT-MOTORISCHE VAARDIGHEDEN EN ACTIES IN GEVARIEERDE SITUATIES Variante vormen van basisbewegingen, al dan niet gebruik makend van toestellen De leerlingen : 1.9 kunnen balanceren op de grond en over diverse soorten toestellen. 1.10 kunnen in omgekeerde houding hangen en steunen. 1.11 kunnen vrije sprongen en steunsprongen uitvoeren. 1.12 kunnen verschillende vormen van rollen uitvoeren. 1.13 kunnen aan een toestel draaibewegingen rond de breedte-as uitvoeren. 1.14 kunnen diverse klimtoestellen opklimmen en veilig ervan afdalen. 1.15 kunnen hun loopstijl en -tempo aanpassen aan de afstand. 1.16 kunnen op verschillende manieren en met diverse tuigen werpen.

Spel en sportspelen De leerlingen : 1.17 beheersen fundamentele bewegingsvaardigheden die nodig zijn om een eenvoudig bewegingsspel zinvol te kunnen spelen in eenvoudige sport- en spelsituaties. 1.18 kunnen eenvoudige spelideeën uitvoeren in eenvoudige bewegingsspelen. 1.19 kunnen zich in een spel inleven en hierbij verschillende rollen waarnemen. 1.20 kennen elementaire tactische principes, kunnen ze toepassen in verwante spelen en kunnen een eenvoudig tactisch plannetje afspreken en uitvoeren.

Ritmisch en expressief bewegen De leerlingen : 1.21 kunnen bewegingsvormen uitvoeren op een opgelegd ritme. 1.22 kunnen een danscombinatie (een aantal bewegingspatronen achter elkaar) onthouden en zonder aanwijzingen uitvoeren.

Bewegen in verschillende milieus De leerlingen : 1.23 bewegen op een aangepaste manier in de vrije natuur. 1.24 kunnen ongeremd en spelend bewegen in het water. 1.25 voelen zich veilig in het water en kunnen zich voortbewegen in het water.

KLEIN-MOTORISCHE VAARDIGHEDEN IN GEVARIEERDE SITUATIES De leerlingen : 1.26 kunnen klein-motorische vaardigheden in verschillende situaties voldoende nauwkeurig gedoseerd en ontspannen uitvoeren. 1.27 kunnen de functionele grepen gedifferentieerd gebruiken voor het hanteren van voorwerpen.

OPLOSSEN VAN KIND-AANGEPASTE BEWEGINGSPROBLEMEN De leerlingen : *1.28 kunnen geconcentreerd bezig zijn met een bewegingstaak. 1.29 zoeken zelfstandig en op een creatieve manier naar een oplossing voor een bewegings- of spelprobleem. 1.30 kunnen zelfstandig materiaal kiezen en opstellen. 1.31 zijn in staat gekende oefen- en spelvormen zelfstandig op te starten en in gang te houden. 2. LICHAMELIJKE OPVOEDING - GEZONDE EN VEILIGE LEVENSSTIJL De leerlingen : *2.1 hebben noties over eigen constitutie en ontwikkelen een correcte lichaamshouding. *2.2 ontwikkelen uithouding, kracht, lenigheid, snelheid en spierspanning om de motorische competenties te bereiken. *2.3 beleven voldoening aan fysieke inspanning en kennen ook het lange-termijn effect ervan. 2.4 kennen het belang van opwarming vóór en tot rust komen na fysieke activiteiten. 2.5 kennen mogelijke vormen van rollend en/of glijdend materiaal en weten er veilig mee om te gaan. 3. LICHAMELIJKE OPVOEDING - ZELFCONCEPT EN HET SOCIAAL FUNCTIONEREN De leerlingen : *3.1 zijn bereid een opdracht vol te houden en af te werken. *3.2 kunnen hun eigen inspanning en die van anderen inschatten en waarderen. *3.3 nemen deel aan bewegingsactiviteiten in een geest van fair-play. 3.4 kennen de mogelijkheden om buiten de les lichamelijke opvoeding een voorkeur-sport te beoefenen. *3.5 tonen spontaneïteit, expressiviteit en echtheid op een sociaal aanvaarde wijze. *3.6 zien ongecontroleerde en ongewenste uitingen bij zichzelf in en zetten ze recht. 3.7 kunnen bewegingsmateriaal op de geëigende manier gebruiken.

EINDTERMEN MUZISCHE VORMING 1. MUZISCHE VORMING - BEELD De leerlingen kunnen : *1.1 door middel van kunst- en beeldbeschouwing een persoonlijk waardeoordeel ontwikkelen over beelden en beeldende kunst van vroeger, van nu en van verschillende culturen. 1.2 door betasten en voelen (tactiel), door kijken en zien (visueel) impressies opdoen, verwerken en erover praten. 1.3 beeldinformatie herkennen, begrijpen, interpreteren en er kritisch tegenover staan. *1.4 plezier en voldoening vinden in het beeldend vormgeven en genieten van wat beeldend is vormgegeven. 1.5 beeldende problemen oplossen, technieken toepassen en gereedschappen en materialen hanteren om beeldend vorm te geven op een manier die hen voldoet. 1.6 tactiele, visuele impressies, ervaringen, gevoelens en fantasieën op een beeldende manier weergeven. 2. MUZISCHE VORMING - MUZIEK De leerlingen kunnen : 2.1 muziek beluisteren en ervaren, muzikale impressies opdoen uit de geluidsomgeving met aandacht voor enkele kenmerken van de muziek : klankeigenschap; functie/gebruikssituatie. 2.2 improviseren en experimenteren, klankbronnen en muziekinstrumenten uittesten op hun klankwaarde en in een muzikaal (samen)spel daarvan gebruik maken. *2.3 openstaan voor hedendaagse muziek, muziek uit andere tijden, andere landen en culturen. *2.4 genieten van zingen en musiceren en dit gebruiken als impuls voor nieuwe muzikale spelideeën of andere aanverwante expressiewijzen. 2.5 vanuit het eigen muzikaal aanvoelen praten over het zingen en het musiceren. 3. MUZISCHE VORMING - DRAMA De leerlingen kunnen : *3.1 genieten van een gevarieerd aanbod van voor hen bestemde culturele activiteiten. 3.2 spelvormen waarnemen en inzien dat de juiste verhouding tussen woord en beweging de expressie kan vergroten. 3.3 geconcentreerd luisteren naar een gesproken tekst (verteld of voorgelezen) en die mondeling, schriftelijk, beeldend of dramatisch weergeven. 3.4 spelvormen in een sociale en maatschappelijke context hanteren. 3.5 ervaringen, gevoelens, ideeën, fantasieën... uiten in spel. 3.6 een aan de speelsituatie aangepaste en aangename spreektechniek ontwikkelen (articulatie, adembeheersing, tempo, toonhoogte) en verschillende verbale en non-verbale spelvormen improviseren. *3.7 genieten van, praten over en kritisch staan tegenover het eigen spel en dat van anderen, de keuze van spelvormen, onderwerpen, de beleving. 4. MUZISCHE VORMING - BEWEGING De leerlingen kunnen : *4.1 genieten van lichaamstaal, beweging en dans. 4.2 een eenvoudig bewegingsverhaal opbouwen met als vertrekpunt iets wat gehoord, gezien, gelezen, gevoeld of meegemaakt wordt. 4.3 samenwerken met anderen : om een eenvoudig dansverloop op te bouwen; om al improviserend te reageren op elkaars beweging. 4.4 bewegen op een creatieve manier en daarbij één of meerdere basiselementen van de beweging bespelen : tijd; kracht; ruimte; lichaamsmogelijkheden. 4.5 nieuwe dansen ontwerpen met eenvoudige passen en figuren. 4.6 het inoefenen, de voorbereiding, het aanwenden van de lichaamstaal en het uitvoeren (vertoning), door henzelf en anderen, kritisch bespreken. 5. MUZISCHE VORMING - MEDIA De leerlingen kunnen : 5.1 beeldsignalen waarnemen zodat men opvallend goede en minder geslaagde dingen kan doorzoeken en herkennen. 5.2 ervaren dat een visueel beeld al dan niet vergezeld van een nieuw geluid steeds een nieuwe werkelijkheid kan oproepen. 5.3 soorten van eenvoudige hedendaagse audiovisuele opnamen en weergavetoestellen (informatiedragers) aanwijzen, benoemen en ze creatief bedienen. 5.4 een eigen audiovisuele taal gebruiken en het massale audiovisuele aanbod een relativerende plaats toekennen. 6. MUZISCHE VORMING - ATTITUDES De leerlingen kunnen : *6.1 blijvend nieuwe dingen uit hun omgeving ontdekken. *6.2 zonder vooroordelen naar kunst kijken en luisteren. *6.3 genieten van het muzisch handelen waardoor hun expressiemogelijkheden verruimen. *6.4 vertrouwen op hun eigen expressiemogelijkheden en durven hun creatieve uitingen tonen. *6.5 respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot eigen en andere culturen.

EINDTERMEN NEDERLANDS 1. NEDERLANDS LUISTEREN De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) de informatie achterhalen in : 1.1 een voor hen bestemde mededeling met betrekking tot het school- en klasgebeuren. 1.2 een voor hen bestemde informatieve radio-uitzending. 1.3 een uiteenzetting of instructie van een medeleerling, bestemd voor de leerkracht. 1.4 een telefoongesprek.

De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) de informatie op een persoonlijke en overzichtelijke wijze ordenen bij : 1.5 een uiteenzetting of instructie van de leerkracht. 1.6 een voor hen bestemde instructie voor een buitenschoolse situatie. 1.7 een voor hen bestemde informatieve t.v.-uitzending.

De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beoordelen) op basis van, hetzij de eigen mening, hetzij informatie uit andere bronnen, de informatie beoordelen die voorkomt in : 1.8 een discussie met bekende leeftijdgenoten. 1.9 een gesprek met bekende leeftijdgenoten. 1.10 een door leeftijdgenoten geformuleerde oproep. *1.11 De leerlingen ontwikkelen bij het realiseren van de hierboven vermelde eindtermen luisterattitudes.

Zij leggen een positieve bereidheid aan de dag om : de ander te begrijpen naar zijn bedoeling; te reflecteren op het eigen luistergedrag; luisterconventies na te leven.

Zij hebben plezier en zin in luisteren naar anderen om het eigen weten, denken en voelen te stimuleren.

Zij zijn voldoende weerbaar om het beluisterde te toetsen aan eigen inzichten. 2. NEDERLANDS SPREKEN De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) het gepaste taalregister hanteren als ze : 2.1 aan leeftijdgenoten over zichzelf informatie verschaffen. 2.2 aan iemand om ontbrekende informatie vragen. 2.3 over een op school behandeld onderwerp aan de leerkracht verslag uitbrengen. 2.4 in een telefoongesprek informatie uitwisselen.

De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) het gepaste taalregister hanteren als ze : 2.5 vragen van de leerkracht in verband met een behandeld onderwerp beantwoorden. 2.6 van een behandeld onderwerp of een beleefd voorval een verbale/non-verbale interpretatie brengen, die begrepen wordt door leeftijdgenoten. 2.7 bij een behandeld onderwerp vragen stellen die begrepen en beantwoord kunnen worden door leeftijdgenoten. 2.8 een instructie geven zodat iemand die vertrouwd is met de situatie, ze kan uitvoeren.

De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beoordelen) het gepaste taalregister hanteren als ze op basis van vergelijking, hetzij met hun eigen mening, hetzij met andere bronnen : *2.9 in een gesprek kritisch reageren op de vragen en opmerkingen van bekende volwassenen. *2.10 tijdens een discussie met bekende volwassenen over een behandeld onderwerp passende argumenten naar voren brengen. *2.11 De leerlingen ontwikkelen bij het realiseren van de hierboven vermelde eindtermen spreekattidudes.

Zij hebben : spreekdurf d.w.z. een positieve bereidheid om het woord te nemen; een positieve bereidheid om te reflecteren op het eigen spreekgedrag; een positieve houding ten overstaan van na te leven gespreksconventies, o.m. het gebruik van standaard-Nederlands in functionele gebruikssituaties; respect voor de gesprekspartners; voldoende weerbaarheid om voor de eigen mening op te komen; de bereidheid om eigen gevoelens, verlangens en meningen op een persoonlijke manier in taal tot expressie te brengen en daarmee te experimenteren. 3. NEDERLANDS LEZEN De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) de informatie achterhalen in : 3.1 voor hen bestemde instructies voor handelingen van gevarieerde aard. 3.2 de gegevens in schema's en tabellen ten dienste van het publiek. 3.3 voor hen bestemde teksten in tijdschriften.

De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) de informatie ordenen die voor-komt in : 3.4 voor hen bestemde school- en studieteksten. 3.5 voor hen bestemde instructies bij schoolopdrachten. 3.6 voor hen bestemde stripverhalen. 3.7 voor hen bestemde : verhalen en kinderromans; dialogen en toneelteksten; versjes en gedichten. en een verscheiden aanbod van kinderkranten, -tijdschriften, -encyclopediën en themaboeken voor kinderen.

De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beoordelen) op basis van, hetzij de eigen mening, hetzij informatie uit andere bronnen, informatie beoordelen die voorkomt in : 3.8 verschillende voor hen bestemde brieven. 3.9 een voor hen bestemde schriftelijke oproep of uitnodiging tot actie. 3.10 reclameteksten die rechtstreeks verband houden met hun leefwereld. *3.11 De leerlingen ontwikkelen bij het realiseren van de hierboven vermelde eindtermen leesattitudes.

Zij hebben : een positieve bereidheid om te kiezen voor lezen in situaties waar dit aangewezen en mogelijk is; een positieve bereidheid om te reflecteren over het eigen leesgedrag; een positieve bereidheid tot zelfcontrole; voldoende weerbaarheid om bij het lezen de verkregen informatie te toetsen aan de eigen mening en kennis; zin om teksten ter hand te nemen om het eigen weten, denken en voelen te stimuleren en om ervan te genieten; een positieve bereidheid om zich in te leven in de boodschap, de personages en de situaties in kinderromans, dialogen, toneelteksten, versjes en gedichtjes; een positieve bereidheid om : zelfstandig jeugdliteratuur te lezen als ze weten dat ze er gevoelsmatig (plezier, ontroering...) door kunnen worden geraakt; hun persoonlijke waardering en voorkeur voor bepaalde tekstsoorten (informatieve, fictionele) uit te spreken. 4. NEDERLANDS SCHRIJVEN De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = kopiëren) : 4.1 overzichten, aantekeningen, mededelingen op- en overschrijven.

De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) : 4.2 een oproep, een uitnodiging, een instructie richten aan leeftijdgenoten.

De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) : 4.3 een brief schrijven aan een bekende om een persoonlijke boodschap of belevenis over te brengen 4.4 voor een bekend persoon een verslag schrijven naar aanleiding van : de persoonlijke indrukken bij het lezen of beluisteren van een verhaal; een gebeurtenis; het lezen van een informatieve tekst. 4.5 een formulier invullen met informatie over henzelf. 4.6 schriftelijk antwoorden op vragen over verwerkte inhouden. *4.7 De leerlingen zijn bereid voor het realiseren van bovenstaande eindtermen hun teksten te verzorgen rekening houdend met handschrift, lay-out en spelling. 4.8 De leerlingen hebben weet van spellingsafspraken en -regels in verband met het schrijven van : woorden met vast woordbeeld : klankzuivere woorden; hoogfrequente niet klankzuivere woorden; woorden met veranderlijk woordbeeld (regelwoorden) : werkwoorden; klinker in open/gesloten lettergreep; verdubbeling medeklinker; niet klankzuivere eindletter; hoofdletters; interpunctietekens., ? ! : *4.9 De leerlingen ontwikkelen bij het realiseren van de hierboven vermelde eindtermen schrijfattitudes.

Zij zijn : bereid om eigen gevoelens, verlangens en meningen op een persoonlijke manier in taal tot expressie te brengen en daarmee te experimenteren; bereid om te schrijven voor eigen plezier en om met taal te experimenteren; bereid om te reflecteren over het eigen schrijven; bereid tot zelfcontrole en gerichtheid op de precisie in de formulering.

Zij hebben "schrijfdurf". 5 NEDERLANDS - VAARDIGHEDEN/STRATEGIEEN De leerlingen kunnen vaardigheden/strategieën in verband met luisteren, spreken, lezen en schrijven aanwenden die nodig zijn om de respectievelijke eindtermen te realiseren. Zij houden daarbij onder meer rekening met : de totale luister-, spreek-, lees- en schrijfsituatie; de tekstsoort; het verwerkingsniveau; zoals die aangegeven zijn in de desbetreffende eindterm. 6. NEDERLANDS - TAALBESCHOUWING *6.1 De leerlingen zijn bereid binnen een concrete taalcontext te reflecteren over : het gebruik van standaardtaal, regionale en sociale taalvariëteiten; bepaalde houdingen, vooroordelen en rolgedrag in taal; taalgedragsregels; bepaalde taalhandelingen; hoe via taal bepaalde standpunten ingenomen en/of kenbaar worden gemaakt. *6.2 De leerlingen zijn bereid te reflecteren over gebruikte luister-, spreek-, lees- en schrijfstrategieën. *6.3 De leerlingen zijn bereid om vanuit een concrete context te reflecteren over de volgende aspecten van taal : klankniveau; woordniveau (woordvorming); zinsniveau (woordvolgorde); tekstniveau (eenvoudige structuren). 6.4 De leerlingen kunnen bij de bovenstaande eindtermen de geëigende termen gebruiken : zender, ontvanger, boodschap, bedoeling, situatie; zelfstandig naamwoord (+ lidwoord), verkleinwoord, werkwoord, stam, uitgang, voor- en achtervoegsel, andere woorden; onderwerp, persoonsvorm, zinsdeel; kopje, alinea. *6.5 De leerlingen zijn bereid om te reflecteren over taal en over taalgebruik.

EINDTERMEN TAAL FRANS 1 FRANS - LUISTEREN Met betrekking tot die communicatieve situaties waarin leerlingen redelijkerwijze kunnen terechtkomen en volgens de verworven basiswoordenschat en taalstructuur, kunnen de leerlingen : 1.1 de hoofdzaken begrijpen in korte mededelingen. 1.2 hun gesprekspartner begrijpen en een kort gesprek als deze : zegt hoe hij heet; zegt hoe oud hij is; zegt waar hij woont; zijn gezinsleden benoemt; zegt hoe het met hem gaat; zegt in welk huis hij woont en de belangrijkste vertrekken benoemt; zegt wat hij (niet) graag eet; zegt hoe hij zich verplaatst; zegt waar hij pijn heeft en de belangrijkste lichaamsdelen benoemt; zegt hoe laat het is; zegt wanneer hij jarig is; zegt welk weer het is; en soortgelijke informatie vraagt. de gesprekspartner begrijpen als deze : de weg vraagt naar veel voorkomende gebouwen; de weg toont; zegt hoeveel iets kost; begroet en afscheid neemt; zich verontschuldigt; gelukwensen uit; bedankt en reageert op een dankbetuiging; zegt dat hij iets (niet) begrepen heeft; vraagt om mee te doen aan een spel en reageert op een voorstel om mee te doen; eenvoudige beleefdheidsformules hanteert i.v.m. tafelen. *1.3 Bij het realiseren van de bovenstaande eindtermen leggen de leerlingen de nodige luisterbereidheid aan de dag. 2 FRANS - LEZEN Met betrekking tot die communicatieve situaties waarin leerlingen redelijkerwijze kunnen terechtkomen en volgens de verworven basiswoordenschat en taalstructuur, kunnen de leerlingen : 2.1 eenvoudige opschriften, aanwijzingen, waarschuwingen en aankondigingen begrijpen. 2.2 een tekst globaal begrijpen met behulp van visuele ondersteuning. 2.3 in een tweetalige alfabetische basiswoordenlijst de vertaling opzoeken van een Frans woord. *2.4 Bij het realiseren van de bovenstaande eindtermen leggen de leerlingen de nodige leesbereidheid aan de dag. 3 FRANS - SPREKEN Met betrekking tot die communicatieve situaties waarin leerlingen redelijkerwijze kunnen terechtkomen en volgens de verworven basiswoordenschat en taalstructuur, kunnen de leerlingen : 3.1 zinnen en beeldmateriaal combineren; 3.2 in een kort gesprk aan een gesprekspartner vragen stellen en informatie verstrekken.

Ze kunnen : zeggen hoe ze heten; zeggen hoe oud ze zijn; zeggen om welk adres en in welk deel van het land ze wonen; hun gezinsleden benoemen; zeggen hoe het met hen gaat; zeggen in welk soort huis ze wonen en de belangrijkste vertrekken benoemen; zeggen wat ze (niet) graag eten; zeggen hoe ze zich verplaatsen; zeggen waar ze pijn hebben en de belangrijkste lichaamsdelen benoemen; zeggen hoe laat het is; zeggen wanneer ze jarig zijn; zeggen wel weer het is; en soortgelijke informatie vragen.

Ze kunnen : de weg vragen naar veel voorkomende gebouwen; zeggen dat ze de weg niet kunnen tonen; dagelijks winkelwaar bestellen; vragen hoeveel iets kost; iemand begroeten en afscheid nemen; zich verontschuldigen; gelukwensen uiten; iemand bedanken en reageren op een dankbetuiging; zeggen dat ze iets of iemand (niet) begrijpen; vragen om langzamer te spreken; vragen om mee te doen aan een spel en reageren op een voorstel om mee te doen; eenvoudige beleefdheidsformules hanteren i.v.m. tafelen. *3.3 Bij het realiseren van de bovenstaande eindtermen leggen de leerlingen de nodige spreekbereidheid en spreekdurf aan de dag. *3.4 De leerlingen tonen de bereidheid te streven naar een zo correct mogelijke uitspraak. 4 FRANS - SCHRIJVEN De leerlingen kunnen veelvuldig voorkomende basiswoorden en taalstructuren kopiëren.

EINDTERMEN WERELDORIENTATIE 1 WERELDORIENTATIE NATUUR LEVENDE NATUUR De leerlingen : 1.1 kunnen in een beperkte verzameling van mensen, dieren en planten gelijkenissen en verschillen ontdekken en op basis van minstens één criterium een eigen ordening aanbrengen en verantwoorden. 1.2 kennen in hun omgeving een paar biotopen en kunnen erin enkele veel voorkomende dieren en planten herkennen en benoemen. 1.3 kunnen bij organismen kenmerken aangeven waaruit hun aangepastheid blijkt aan hun voeding, aan bescherming tegen vijanden en aan omgevingsinvloeden. 1.4 kunnen illustreren dat de mens de aanwezigheid van planten en dieren in zijn omgeving beïnvloedt. 1.5 kunnen de wet van eten en gegeten worden illustreren aan de hand van de voedselketen. 1.6 kunnen belangrijke organen die betrokken zijn bij de levensprocessen van de mens benoemen en hun functie op eenvoudige wijze verwoorden. 1.7 kunnen de functie van de zintuigen, van het skelet en van de spieren op een eenvoudige wijze illustreren. 1.8 kunnen lichamelijke veranderingen die ze bij zichzelf en leeftijdgenoten waarnemen, herkennen als normale aspecten in hun ontwikkeling.

NIET-LEVENDE NATUUR De leerlingen : 1.9 kunnen de weersituatie op een bepaald moment en over een beperkte periode meten en beschrijven in termen van neerslag, bewolking, windrichting, windsnelheid en temperatuur. 1.10 kunnen het verband illustreren tussen de leefgewoonten van mensen en het klimaat waarin ze leven. 1.11 kunnen tonen hoe de aarde om zichzelf en de aarde, de zon en de maan ten opzichte van elkaar bewegen. 1.12 kunnen voorbeelden geven van grondstoffen en brandstoffen die door de mens worden gebruikt of herbruikt. 1.13 kunnen gangbare materialen benoemen en ze kunnen op basis van eigen waarnemingen of eenvoudige proefjes deze materialen groeperen volgens minstens twee gemeenschappelijke eigenschappen.

ALGEMENE VAARDIGHEDEN NATUUR De leerlingen : 1.14 kunnen gericht waarnemen met al hun zintuigen en kunnen waarnemingen op een systematische wijze noteren. 1.15 kunnen minstens één natuurlijk verschijnsel dat ze waarnemen via een eenvoudig onderzoekje toetsen aan een hypothese.

GEZONDHEIDSEDUCATIE De leerlingen : 1.16 kunnen de volgende gezonde levensgewoonten in verband brengen met wat ze weten over het functioneren van het eigen lichaam : voldoende beweging, rust en hygiëne, gezonde voeding, vermijden van overbelasting. 1.17 weten dat bepaalde ziekteverschijnselen of handicaps niet altijd kunnen worden vermeden. 1.18 kunnen aan de hand van eigen ervaringen de samenhang illustreren tussen fysiek en psychisch welbevinden. Ze herkennen bij zichzelf de fysieke gewaarwordingen bij gevoelens van spanning en rust. *1.19 beseffen dat het nemen van voorzorgen de kans op besmettelijke ziekten, parasieten of schimmels vermindert of uitsluit. 1.20 kunnen hulp inroepen voor elk ongeval; kunnen elementaire hulp toedienen bij lichte schaafwonden; weten dat brandwonden onder koud stromend water moeten gehouden worden. 1.21 kunnen de evacuatieregels toepassen bij alarm op school.

MILIEU-EDUCATIE De leerlingen : 1.22 kunnen bij de verzorging van dieren en planten uit hun omgeving zelfstandig basishandelingen uitvoeren. *1.23 tonen zich in hun gedrag bereid om in de eigen klas en school zorgvuldig om te gaan met papier, water, afval en energie. 1.24 kunnen met concrete voorbeelden uit hun eigen omgeving illustreren hoe mensen op negatieve maar ook op positieve wijze omgaan met het water, lucht, bodem en energie. 1.25 kunnen illustreren met een voorbeeld uit hun omgeving dat aan een milieupobleem vaak tegengestelde belangen ten grondslag liggen. 2. WERELDORIENTATIE TECHNOLOGIE BASISINZICHTEN TECHNIEK De leerlingen : 2.1 kunnen van courante voorwerpen uit hun omgeving zeggen uit welke materialen en grondstoffen ze gemaakt zijn. 2.2 kunnen aan de hand van concrete voorwerpen of gebouwen uit hun opgeving aantonen dat de brede basis van een constructie van belang is voor de stabiliteit ervan. 2.3 kunnen aan de hand van concrete voorwerpen aantonen dat de aard en de kwaliteit van verbindingen en hechtingen in een constructie de stevigheid en bruikbaarheid van die constructie mee bepalen. 2.4 herkennen in hun directe omgeving toepassingen van hefbomen en katrollen. 2.5 herkennen in hun directe omgeving toepassingen van bewegingsoverbrenging via tandwielen. 2.6 kunnen van voorzieningen of voorwerpen uit hun omgeving aangeven welke de energiebron is die verantwoordelijk is voor de waargenomen beweging, verwarming of verlichting. Ze kennen daarbij als bronnen van energie : spierkracht, de zon, de wind, water, de brandstoffen hout, steenkool, aardolie en aardgas, en atoomkernen. 2.7 kunnen een gangbare omzetting en een gebruiksmoeilijkheid van energie met betrekking tot verwarming, verlichting en communicatie globaal beschrijven. 2.8 zijn in staat om bij storingen in verwarming en verlichting, eenvoudige maar mogelijke oorzaken te bedenken. 2.9 kunnen in hun omgeving informatieverwerkende toepassingen herkennen.

TECHNISCH PROCES De leerlingen : 2.10 kunnen van een bestaande constructie en van een constructie die ze zelf willen maken, zeggen aan welke eisen ze moeten voldoen. 2.11 kunnen vragen, ideeën en voorspellingen formuleren over alledaagse ervaringen met materialen en constructies en er experimenterend mee omgaan. 2.12 kunnen in het ontwerp van een constructie hun materialenkennis en hun kennis van constructie- en bewegingsprincipes functioneel integreren. 2.13 kunnen een constructie-activiteit opdelen in opeenvolgende fasen. 2.14 kunnen een ruwe schets tekenen van de constructie die ze willen maken. 2.15 kunnen een eenvoudige, aan hun niveau aangepaste werktekening of handleiding interpreteren. 2.16 kunnen geschikt materiaak kiezen voor een eenvoudige constructie. 2.17 kunnen een eenvoudige werktekening of handleiding stap voor stap uitvoeren. 2.18 kunnen bij het monteren/demonteren van een constructie hun materialenkennis en hun kennis van constructie- en bewegingsprincipes functioneel toepassen. 2.19 kunnen de werking van een bestaande of zelfgemaakte constructie op een eenvoudige wijze beschrijven. 2.20 kunnen controleren of een zelfgemaakte constructie voldoet aan de zelf vooropgestelde eisen. 2.21 kunnen eigen werkwijzen vergelijken met andere werkwijzen en een oordeel geven daarover. 2.22 kunnen de gelijkenissen en verschillen aangeven tussen een zelfgemaakte en een gelijkaardige constructie uit de handel.

ATTITUDES De leerlingen : *2.23 brengen waardering op voor eenvoudige, inventieve technieken, hier en elders en vroeger en nu. *2.24 tonen zich bereid nauwkeurig en veilig te werken, geen materiaal te verkwisten en zorg te dragen voor hun gereedschap. *2.25 hechten belang aan esthetische aspecten van technische constructies en voorwerpen. 3 WERELDORIENTATIE MENS IK EN MEZELF De leerlingen : *3.1 drukken in een niet-conflictgeladen situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen spontaan uit. 3.2 kunnen uit eigen ervaring illustreren dat gevoelens situatiegebonden zijn. 3.3 kunnen hun gedrag in een bepaalde concrete situatie beschrijven en illustreren dat wat zij doen niet altijd overeenkomt met wat zij voelen. *3.4 hebben op basis van concrete ervaringen een gedifferentieerd beeld over wat ze zelf kunnen. *3.5 tonen in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen in eigen mogelijkheden.

IK EN DE ANDER De leerlingen : 3.6 kunnen in concrete situaties verschillende manieren van omgaan met elkaar herkennen, erover praten en aangeven dat deze op elkaar inspelen. *3.7 tonen de bereidheid zich te oefenen in omgangswijzen met anderen waarin ze minder sterk zijn. *3.8 stellen zich voor wat een ander voelt en herkennen de gelijkenissen en verschillen met zichzelf. *3.9 beseffen dat hun indruk van iemand voor verandering vatbaar is. *3.10 stellen zich voor wat zij (soms ongewild) bij de ander teweegbrengen. *3.11 tonen in een eenvoudige conflictsituatie in de omgang met leeftijdgenoten de bereidheid om te zoeken naar een geweldloze oplossing.

IK EN DE ANDEREN : IN GROEP De leerlingen : *3.12 hebben aandacht voor de onuitgesproken regels die de interacties binnen een groep typeren en zijn bereid er rekening mee te houden. 4 WERELDORIENTATIE MAATSCHAPPIJ SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN De leerlingen : 4.1. kunnen illustreren hoe door technologische ontwikkelingen en veranderde behoeften de arbeidsmarkt en -situatie verandert. 4.2 kunnen illustreren dat verschillende vormen van arbeid maatschappelijk verschillend gewaardeerd worden en ze kunnen eigen ideeën en houdingen daaromtrent uitdrukken. 4.3 kunnen illustreren dat de meeste beroepen zowel door mannen als door vrouwen kunnen worden uitgeoefend, maar dat dit op dit ogenblik niet voor alle beroepen het geval is. 4.4 kunnen met een zelf gekozen voorbeeld illustreren hoe de prijs van een product afhankelijk is van o.m. : productiekosten; winst; vraag en aanbod. 4.5 kunnen met een zelf gekozen voorbeeld het nut en het belang aangeven van een collectieve voorziening, waarvoor de overheid zorg draagt. 4.6 kunnen illustreren dat welvaart zowel over de verschillende landen in de wereld als in België ongelijk verdeeld is. 4.7 herkennen reclame als een middel om verkoop te stimuleren. *4.8 beseffen dat hun gedrag beïnvloed wordt door de reclame en de media. *4.9 tonen zich bereid om actieve en passieve vormen van vrijetijdsbesteding op een evenwichtige wijze te combineren.

SOCIAAL-CULTURELE VERSCHIJNSELEN De leerlingen : *4.10 kunnen er in hun omgang met leeftijdgenoten op discrete wijze rekening mee houden dat niet alle kinderen in hetzelfde type gezin wonen als zijzelf. 4.11 kunnen illustreren dat de meeste mensen er nood aan hebben in een of ander groepsverband samen te leven en een samenhorigheidsgevoel te ontwikkelen. 4.12 kunnen illustreren en respecteren dat verschillende sociale en culturele groepen verschillende waarden en normen bezitten. 4.13 kunnen voorbeelden geven van mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor de zorg en opvang van bejaarden en mensen met een handicap. 4.14 weten dat ze in het contact met mensen met een handicap attent moeten zijn voor de noden en verwachtingen van deze mensen. 4.15 kunnen illustreren dat arbeidsmigratie en het probleem van vluchtelingen een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van onze multiculturele samenleving. 4.16 zien in dat racisme vaak gebaseerd is op onbekendheid met en vrees voor het vreemde.

POLITIEKE EN JURIDISCHE VERSCHIJNSELEN De leerlingen : 4.17 kunnen het belang illustreren van de fundamentele Rechten van de Mens en de Rechten van het Kind. 4.18 ze zien daarbij in dat de rechten en plichten complementair zijn. 4.19 kunnen op een eenvoudige wijze uitleggen dat verkiezingen een basiselement zijn van het democratisch functioneren van onze instellingen. 4.20 kunnen illustreren op welke wijze internationale organisaties ernaar streven om het welzijn en/of de vrede in de wereld te bevorderen. 5 WERELDORIENTATIE TIJD DAGELIJKSE TIJD De leerlingen : 5.1 kunnen de tijd die ze nodig hebben voor een voor hen bekende bezigheid realistisch schatten. 5.2 kunnen een kalender gebruiken om speciale gebeurtenissen uit eigen leven in de tijd te situeren en om de tijd tussen deze gebeurtenissen correct te bepalen. 5.3 kunnen in een kleine groep voor een welomschreven opdracht een taakverdeling en planning in de tijd opmaken. 5.4 kunnen tijdsaanduidingen op uitnodigingen en openings- en sluitingstijden correct interpreteren. 5.5 kunnen aan de hand van concrete voorbeelden het verschil tussen tijdsmeting en tijdsbeleving illustreren.

HISTORISCHE TIJD De leerlingen : 5.6 kunnen belangrijke gebeurtenissen of ervaringen uit eigen leven chronologisch ordenen en indelen in periodes. Ze kunnen daarvoor eigen indelingscriteria vinden. 5.7 kunnen hun afstamming aangeven tot twee generaties terug. 5.8 kunnen duidelijke historische elementen in hun eigen gemeente of omgeving situeren in de juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdband. 5.9 kennen de grote periodes uit de geschiedenis en ze kunnen belangrijke historische figuren en gebeurtenissen waarmee ze kennis maken, situeren in de juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdband. 5.10 kunnen aan de hand van een voorbeeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen herkenbaar is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders was en in de loop der tijden evolueert. *5.11 tonen belangstelling voor het verleden, heden en de toekomst, hier en elders.

ALGEMENE VAARDIGHEDEN TIJD De leerlingen : *5.12 beseffen dat er een onderscheid is tussen een mening over een historisch feit en het feit zelf. 6 WERELDORIENTATIE RUIMTE ORIENTATIE- EN KAARTVAARDIGHEID De leerlingen : 6.1 kunnen aan elkaar een te volgen weg tussen twee plaatsen in de eigen gemeente of stad beschrijven. Ze kunnen deze reisweg ook aanduiden op een plattegrond. 6.2 kunnen plaatsen en gebeurtenissen waar ze kennis mee maken opzoeken op een in de context passende kaart. 6.3 kunnen bij een oriëntatie in de werkelijkheid de windstreken (hoofd- en tussenrichtingen) bepalen aan de hand van de zonnestand of een kompas. 6.4 kunnen in een praktische toepassingssituatie de landen van de Europese Gemeenschap op een kaart aanwijzen. 6.5 kunnen op een wereldkaart en op de globe de evenaar, de polen, de continenten en de oceanen aanwijzen en ze hebben een voorstelling van een wereldkaart en de globe zodat ze in een concrete toepassingssituatie vlot een continent kunnen situeren.

RUIMTEBELEVING De leerlingen : 6.6 kunnen aan de hand van een concreet voorbeeld het verschil tussen beleefde en absolute afstand illustreren. 6.7 kunnen suggesties geven voor het inrichten van hun eigen omgeving.

RUIMTELIJKE ORDENING/BEPAALDHEID De leerlingen : 6.8 kunnen op een daardoor geschikte kaard typische patronen in ruimtelijke spreiding van het wonen, het werken, het vervoer, en de recreatie herkennen en er een verklaring aan geven. 6.9 kunnen aan de hand van concrete inrichtingselementen een landelijke, stedelijke, toeristische en industriële omgeving van elkaar onderscheiden en beschrijven. 6.10 kunnen hun eigen streek en twee andere streken in België situeren op een kaart en de relatie beschrijven tussen de omgeving en aspecten van het economische, sociaal en cultureel leven. 6.11 kunnen door het raadplegen van eenvoudig, aan hun niveau aangepast bonnenmateriaal, aspecten van het economisch, sociaal en cultureel leven in een ander land reconstrueren en een vergelijking maken met hun eigen leven. De leerlingen kunnen deze analyse maken voor één land binnen Europa en voor één land van een ander continent.

ALGEMENE VAARDIGHEDEN RUIMTE De leerlingen : 6.12 kunnen in een landschap gericht waarnemen en ze kunnen op een eenvoudige wijze onderzoeken waarom het er zo uitziet. 6.13 kunnen een atlas raadplegen en kunnen enkele soorten kaarten hanteren gebruik makend van de legende, windrichting en schaal.

VERKEER EN MOBILITEIT De leerlingen : 6.14 kunnen de gevaarlijke verkeerssituaties in de ruimere schoolomgeving lokaliseren en er zich veilig in verplaatsen. *6.15 tonen zich bereid om de verkeersregels voor fietsers en voetgangers te eerbiedigen. 6.16 kunnen de principes van preventief voetgangersgedrag in concrete verkeerssituaties toepassen. *6.17 tonen zich in hun gedrag bereid rekening te houden met andere weggebruikers. 6.18 kennen de belangrijkste gevolgen van het groeiende autogebruik en kunnen de voor- en nadelen van mogelijke alternatieven vergelijken. 6.19 kunnen een eenvoudige route uitstippelen met het openbaar vervoer.

EINDTERMEN WISKUNDE 1 WISKUNDE - GETALLEN BEGRIPSVORMING-WISKUNDETAAL-FEITENKENNIS De leerlingen : 1.1 kunnen tellen en terugtellen met eenheden, tweetallen, vijftallen en machten van tien. 1.2 kunnen de verschillende functies van natuurlijke getallen herkennen en verwoorden dat een getal een hoeveelheid kan aanduiden, kan fungeren in een bewerking, een rangschikking kan aanduiden, een meetresultaat kan aangeven en ook als een code kan worden gebruikt. 1.3 kunnen zelf concrete voorbeelden geven die betekenis verlenen aan of die model staan voor de geleerde wiskundige notaties (zie o.m. 1.10) of procedures met betrekking tot getallen. Dit betekent dat de leerlingen de betekenis van de volgende operaties kennen : optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen; zij kennen eveneens de terminologie met betrekking tot de resultaten van deze operaties : som, verschil, product, quotiënt en rest. 1.4 kennen het begrip veelvoud en deler. Zij kunnen verwoorden in welke situatie ze dit handig kunnen gebruiken. kennen het begrip gemeenschappelijke deler en kleinste gemeenschappelijk veelvoud. 1.5 kennen het begrip procent. Zij kunnen verwoorden in welke situatie ze dit handig kunnen gebruiken. 1.6 in voorbeelden herkennen dat breuken kunnen uitgelegd worden als : een stuk (deel) van, een verhouding, een verdeling, een deling, een vermenigvuldigingsfactor (operator), een getal (met een plaats op een getallenlijn), weergave van een kans. De leerlingen kunnen volgende terminologie hanteren : stambreuk, teller, noemer, breukstreep, gelijknamig, gelijkwaardig. 1.7 kunnen natuurlijke getallen van maximaal 10 cijfers lezen, noteren, ordenen en op een getallenlijn plaatsen. 1.8 kunnen kommagetallen (met 3 decimalen), eenvoudige breuken, eenvoudige procenten lezen, noteren en op een getallenlijn plaatsen. 1.9 kunnen de getallenwaarde van elk cijfer bepalen bij kommagetallen met maximum drie decimalen. 1.10 kunnen volgende symbolen benoemen, noteren en hanteren : = < > + - x . : / % en ( ) in bewerkingen 1.11 kunnen door het geven van een paar voorbeelden uit hun eigen leefwereld en in hun leermateriaal aantonen dat doorheen de geschiedenis en ook in niet-westerse culturen andere wiskundige systemen met betrekking tot getallen werden en worden beoefend. 1.12 kunnen gevarieerde hoeveelheidsaanduidingen lezen en interpreteren. 1.13 kunnen in gesprekken de geleerde symbolen, terminologie, notatiewijzen en conventies gebruiken. 1.14 zijn in staat tot een onmiddellijke reproductie van correcte resultaten bij : optellen en aftrekken tot 10. tafels van vermenigvuldiging tot en met de tafels van 10 en de bijhorende deeltafels. 1.15 hebben inzicht in de relaties tussen de bewerkingen.

PROCEDURES De leerlingen : 1.16 kunnen verbanden, patronen en structuren tussen en met getallen opsporen en onderzoeken om o.a. te komen tot de kennis van de kenmerken van deelbaarheid door 2, 3, 5, 9, 10 en die te kunnen toepassen. 1.17 : voeren opgaven uit het hoofd uit waarbij ze een doelmatige oplossingsmethode kiezen op basis van inzicht in de eigenschappen van bewerkingen en in de structuur van getallen : optellen en aftrekken tot honderd; optellen en aftrekken met grote getallen met eindnullen; vermenigvuldigen met en delen door 10, 100, 1 000; vermenigvuldigen en delen naar analogie met de tafels; getallen splitsen, aanvullen of groeperen om de bewerking gemakkelijk te kunnen uitvoeren. 1.18 kunnen, op concrete wijze de volgende eigenschappen van bewerkingen verwoorden en toepassen : van plaats wisselen, schakelen, splitsen en verdelen. 1.19 zijn in staat getallen af te ronden. De graad van nauwkeurigheid wordt bepaald door het doel van het afronden en door de context. 1.20 kunnen de uitkomst van een berekening bij benadering bepalen. 1.21 kunnen schatprocedures vinden bij niet exact bepaalde of niet exact te bepalen gegevens. 1.22 kunnen in eenvoudige gevallen de gelijkwaardigheid tussen kommagetallen, breuken en procenten vaststellen en verduidelijken door omzettingen. 1.23 kunnen de delers van een natuurlijk getal (H100) vinden; zij kunnen van twee dergelijke getallen de (grootste) gemeenschappelijke deler(s) vinden. 1.24 kunnen de veelvouden van een natuurlijk getal (h20) vinden, zij kunnen van twee dergelijke getallen het (kleinste) gemeenschappelijk veelvoud vinden. 1.25 zijn in staat in concrete situaties (onder meer tussen grootheden) eenvoudige verhoudingen vast te stellen, te vergelijken, hun gelijkwaardigheid te beoordelen en het ontbrekend verhoudingsgetal te berekenen. 1.26 kunnen eenvoudige breuken gelijknamig maken in functie van het optellen en aftrekken van breuken of in functie van het ordenen en het vergelijken van breuken. 1.27 kunnen in een zinvolle context eenvoudige breuken en kommagetallen optellen en aftrekken. In een zinvolle context kunnen zij eveneens een eenvoudige breuk vermenigvuldigen met een natuurlijk getal. 1.28 kennen de cijferalgoritmen. Zij kunnen cijferend vier hoofdbewerkingen uitvoeren met natuurlijke en met kommagetallen : optellen met max. 5 getallen : de som h 10 000 000; aftrekken : aftrektal h 10 000 000 en max. 8 cijfers; vermenigvuldigen : vermenigvuldiger bestaat uit max. 3 cijfers; het product = max. 8 cijfers (2 cijfers na de komma); delen : deler bestaat uit max. 3 cijfers; quotiënt max. 2 cijfers na de komma. 1.29 kunnen eenvoudige procentberekeningen maken met betrekking tot praktische situaties. 1.30 kunnen de zakrekenmachine doelmatig gebruiken voor de hoofdbewerkingen (zie ook 1.28). 1.31 zijn in staat uitgevoerde bewerkingen te controleren, onder andere met de zakrekenmachine. 1.32 kunnen in contexten vaststellen welke wiskundige bewerkingen met betrekking tot getallen toepasselijk zijn en welke het meest aangewezen en economisch zijn. 2 WISKUNDE - METEN BEGRIPSVORMING-WISKUNDETAAL-FEITENKENNIS De leerlingen : 2.1 kennen de volgende, objectief meetbare grootheden (ook de samengestelde) : lengte (omtrek, afstand), oppervlakte, inhoud (volume), gewicht (massa), tijd, snelheid, temperatuur en hoekgrootte.

Zij kennen het opbouwprincipe van de rij maateenheden voor lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht (massa) tijd en kunnen daarbij de relatie leggen tussen de grootheid en de maateenheid. 2.2 kunnen voorbeelden geven van subjectief vastgestelde "grootheden" en zij kunnen concreet het verschil aanduiden met objectief meetbare grootheden. 2.3 kennen de symbolen, notatiewijzen en conventies bij de gebruikelijke maateenheden. 2.4 kunnen het verband zien tussen de grootte van de maateenhied en de grootte van het maatgetal en dat verband ook verwoorden. 2.5 kunnen veel voorkomende maten in verband brengen met betekenisvolle situaties. 2.6 kennen het begrip "schaal" en kunnen de functie ervan verwoorden. 2.7 kunnen de functie van het begrip gemiddelde aan de hand van concrete voorbeelden verwoorden. 2.8 weten dat bij temperatuurmeting 0 °C het vriespunt is en weten dat de temperaturen beneden het vriespunt met een negatief getal worden aangeduid. 2.9 kunnen de meetresultaten op veelzijdige wijze noteren en op verschillende wijzen groeperen.

PROCEDURES De leerlingen kunnen : 2.10 allerlei verbanden, patronen en structuren tussen en met grootheden en maatgetallen inzien. 2.11 met de gebruikelijke maateenheden betekenisvolle herleidingen uitvoeren. 2.12 voor elk van de hoger genoemde grootheden het juiste en het meest functionele meetinstrument kiezen en correct hanteren; de geschikte maateenheid en de graad van nauwkeurigheid van het meetresultaat worden bepaald door de situatie. 2.13 schatten met behulp van referentiepunten. 2.14 op een concrete wijze aangeven hoe ze de omtrek van een veelhoek bepalen. 2.15 op concrete wijze aangeven hoe ze de oppervlakte van een rechthoek berekenen; door omstructurering kunnen zij ook de oppervlakte van andere veelhoeken bij benadering bepalen of berekenen. 2.16 bij benadering de oppervlakte van willekeurige, zelfs grillige, vlakke figuren bepalen. 2.17 concreet aangeven hoe de inhoud van een balk wordt berekend. 2.18 in reële situaties rekenen met geld. Dit betekent dat de leerlingen de in omloop zijnde muntstukken en bankbiljetten kunnen onderscheiden, zij kunnen ermee betalen en het wisselgeld hanteren.

Zij kunnen prijslijsten lezen en gebruiken.

De leerlingen kunnen in een concrete situatie een schatting maken van prijzen in andere geldwaarden. 2.19 kloklezen (analoge en digitale klokken). Zij kunnen tijdsintervallen berekenen en zij kennen de samenhang tussen seconden, minuten en uren. 3 WISKUNDE - MEETKUNDE BEGRIPSVORMING-WISKUNDETAAL-FEITENKENNIS De leerlingen kunnen : 3.1 begrippen en notaties waarmee de ruimte meetkundig wordt bepaald (richting, plaats, patroon, vorm, coördinaat, plattegrond, vooraanzicht, zijaanzicht, bovenaanzicht) in concrete situaties toepassen. 3.2 op basis van eigenschappen de volgende meetkundige objecten herkennen en benoemen : a) in het vlak : punten; lijnen (rechte, lijnstuk, zijde, diagonaal, straal, loodlijn, evenwijdige rechten en lijnen, snijdende rechten en lijnen); hoeken (rechte, stompe, scherpe); vlakke figuren (driehoeken,vierhoeken, cirkels); b) in de ruimte : veelvlakken (kubus, balk, piramide); bol, cilinder. 3.3 de symbolen van de loodrechte stand en van de evenwijdigheid lezen en noteren.

PROCEDURES De leerlingen : 3.4 kunnen de verschillende soorten hoeken classificeren en de verschillende soorten vierhoeken classificeren op grond van eigenschappen van zijden en hoeken. Zij kunnen deze ook "construeren" (d.w.z. vouwen, knippen, beleggen en tekenen). 3.5 kunnen met een passer een cirkel tekenen. 3.6 kunnen de begrippen symmetrie, gelijkvormigheid en gelijkheid ontdekken in de realiteit. Ze kunnen zelf eenvoudige geometrische figuren maken. 3.7 zijn in staat : zich ruimtelijk te oriënteren op basis van plattegronden, kaarten, foto's en gegevens over afstand en richting; zich in de ruimte mentaal te verplaatsen en te verwoorden wat ze dan zien. 4 WISKUNDE - STRATEGIEEN EN PROBLEEMOPLOSSENDE VAARDIGHEDEN De leerlingen 4.1 kunnen met concrete voorbeelden aantonen dat er voor hetzelfde wiskundig probleem met betrekking tot getallen, meten, meetkunde en ruimtelijke oriëntatie, soms meerdere oplossingswegen zijn en soms zelfs meerdere oplossingen mogelijk zijn afhankelijk van de wijze waarop het probleem wordt opgevat. 4.2 zijn in staat om de geleerde begrippen, inzichten, procedures, met betrekking tot getallen, meten en meetkunde, zoals in de respectievelijke eindtermen vermeld, efficiënt te hanteren in betekenisvolle toepassingssituaties, zowel binnen als buiten de klas. 4.3 kunnen met concrete voorbeelden uit hun leefwereld aangeven welke de rol en het praktisch nut van wiskunde is in de maatschappij. 5 WISKUNDE - ATTITUDES De leerlingen : *5.1 brengen waardering op voor wiskunde als dimensie van menselijke inventiviteit. *5.2 ontwikkelen een kritische houding ten aanzien van allerlei cijfermateriaal, tabellen, berekeningen waarvan in hun omgeving bewust of onbewust, gebruik (misbruik) gemaakt wordt om mensen te informeren, te overtuigen, te misleiden... *5.3 ervaren dat bezig zijn met wiskunde een actief en een constructief proces is dat kan groeien en uitbreiden als gevolg van eigen denk- en leeractiviteiten; ze ontwikkelen bijgevolg de opvatting dat alle leerlingen wiskundige bekwaamheid kunnen verwerven die kan leiden naar studies en beroepen waarin wiskunde aan bod komt.

LEERGEBIED-OVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN LEREN LEREN 1 De leerlingen kunnen losse gegevens leren door ze : 1.1 Betekenis te geven : door ze te situeren in een context; door ze te omschrijven. 1.2 te memoriseren. 2 De leerlingen kunnen verschillende informatiebronnen gebruiken.

Dit houdt in dat ze : 2.1 in eenvoudige naslagwerken zelfstandig informatie opzoeken via alfabetische inhoudsopgave en register. 2.2 onder begeleiding, een documentatiecentrum consulteren bij een concrete opdracht, waarbij catalogi worden gebruikt, materiaal doeltreffend moet worden opgespoord en informatie moet worden geselecteerd en bondig genoteerd. 2.3 uit opgegeven radio- en TV-programma's, kranten en tijdschriften, gevraagde gegevens noteren. 2.4 naar aanleiding van een opdracht bij de juiste personen informatie vragen. 3 De leerlingen kunnen samenhangende informatie (ook andere dan teksten - bij teksten : eenvoudige, duidelijke en goed gestructureerde) leren door : 3.1 zich te oriënteren door : zich een beeld te vormen van de inhoud van een nieuwe tekst a.d.h.v. de titel, de illustraties, de tekeningen en de tabellen; de structuurelementen van de tekst - alinea, paragraaf en hoofdstuk - te herkennen. 3.2 ze te analyseren aan de hand van vragen (wie-, wat-, waar-, wanneer-, waarom- en hoe-vragen). 3.3 ze in eigen woorden na te vertellen of verkort waar te geven. 3.4 verbanden te leggen tussen : nieuwe informatie en informatie waarover ze reeds beschikken; afbeeldingen en de bijhorende tekst. 3.5 ze te structureren door in een tekst de belangrijke zaken aan te duiden. 3.6 ze te verwerken en verslag uit te brengen over hun eigen werk. 3.7 ze, in functie van de gestelde eisen, in te prenten om ze te gebruiken. 4 De leerlingen kunnen eenvoudige problemen oplossen door : 4.1 ze te onderkennen als problemen die in één aspect verschillen van de standaardopgaven. 4.2 ze te analyseren door aan te geven wat gekend en wat te zoeken is, te herformuleren, op te splitsen in deelproblemen. 4.3 mogelijke oplossingswijzen te zoeken en af te wegen. 4.4 de gekozen oplossingswijze uit te voeren. 4.5 een gekozen oplossingswijze te verwoorden. 4.6 de oplossing te controleren door na te gaan of ze realistisch is en de oplossingsweg te controleren door na te gaan of deze de passende is. 5 De leerlingen kunnen, eventueel onder begeleiding : 5.1 hun lessen, taken en opdrachten plannen en organiseren door : hun schoolagenda functioneel te gebruiken; te zeggen wat gevraagd wordt, en hoe ze te werk zullen gaan. 5.2 hun eigen leerproces bewaken door : uit te leggen dat sommige dingen geregeld moeten herhaald worden; uit te leggen dat gewoon herlezen of kopiëren meestal niet effectief is; diverse oplossingsmethoden onderling te vergelijken en de voor hem/haar meest geschikte methode te kiezen; in het oog te houden of ze uitvoeren wat gevraagd werd en middeltjes te gebruiken om informatie in het geheugen op te roepen. 5.3 hun leerproces controleren en bijsturen door na te gaan of de oplossing realistisch en volledig is, aan de verwachtingen werd voldaan, de fouten werden gecorrigeerd met het oog op het vermijden van die fouten. 6 Houdingen en overtuigingen.

De leerlingen kunnen op hun niveau leren : 6.1 met nauwkeurigheid door hun werkruimte en boekentas ordelijk te schikken en te organiseren, en hun taken volgens afspraak te maken. 6.2 met efficiëntie door hun materiaal klaar te leggen voor de opdracht en het efficiënt te gebruiken. 6.3 met een wil tot zelfstandigheid door er rekening mee te houden dat de leerkracht niet onmiddellijk komt als deze om hulp wordt gevraagd. 6.4 met voldoende zelfvertrouwen door een nieuwe opdracht op een persoonlijke wijze aan te pakken, door niet onmiddellijk ontmoedigd te zijn, door geduld te tonen bij het oplossen van problemen en enige faalangst aan te kunnen. 6.5 met voldoende weerbaarheid door voor hun eigen mening op te komen bij de aanpak van problemen en vragen te stellen bij wat ze niet begrijpen. 6.6 met een houding van openheid door van elkaar te leren bij het aanpakken van nieuwe leerinhouden, door bruikbare oplossingen van anderen te aanvaarden, en door andere oplossingen met de eigen oplossing te vergelijken. 6.7 met kritische zin door zich vragen te stellen bij de aangeboden informatie en door hun eigen leren te bevragen.

LEERGEBIED-OVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN SOCIALE VAARDIGHEDEN 1 Sociale vaardigheden - domein relatiewijzen 1. Relatiewijzen 1.1 De leerlingen kunnen zich als persoon present stellen. Zij ontwikkelen contactvaardigheden om spontaan naar anderen toe te stappen; zij kunnen eigen waarnemingen, ervaringen en de meningen - al dan niet in een groep - uiten. 1.2 De leerlingen kunnen anderen respecteren, waarderen en aanmoedigen. Zij kunnen de ander recht op zijn ruimte geven. 1.3 De leerlingen kunnen anderen helpen. Zij kunnen zorg opbrengen voor anderen, voor het bezit van anderen en voor de omgeving. 1.4 De leerlingen kunnen hulp vragen, zorg aanvaarden en dankbaarheid tonen. 1.5 De leerlingen kunnen leiding geven en verantwoordelijkheid opnemen in een groepje. Zij kunnen een voorstel naar voren brengen en verslag uitbrengen in een groepje. 1.6 De leerlingen kunnen leiding aan iemand anders overlaten en meewerken. Zij kunnen regels en afspraken nakomen. 1.7 De leerlingen kunnen kritisch zijn. Zij kunnen kritisch waarnemen, kritisch reageren en hun reactie op een passende wijze uiten. 1.8 De leerlingen kunnen zich weerbaar opstellen en opkomen voor hun rechten. 1.9 De leerlingen kunnen zich discreet opstellen. Zij kunnen zich op de achtergrond of afzijdig houden. 1.10 De leerlingen kunnen ongelijk of onmacht toegeven en eruit leren.

Zij kunnen zich verontschuldigen. 2 Sociale vaardigheden - domein gespreksconventies 2. De leerlingen kunnen in functionele situaties een aantal verbale en niet-verbale gespreksconventies naleven.Zij kunnen zich duidelijk uiten, toetsen of de ander hen begrijpt, iemand anders laten uitspreken. 3 Sociale vaardigheden - domein samenwerking 3. De leerlingen kunnen samenwerken met anderen, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine.Zij kunnen regels naleven, een taakverdeling afspreken en respecteren, en bijdragen tot een geslaagd groepsproces.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 27 mei 1997 tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen van het gewoon basisonderwijs.

Brussel, 27 mei 1997.

De minister-president van de Vlaamse regering L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, L. VAN DEN BOSSCHE Voor de raadpleging van de voetnoot, zie beeld

^