gepubliceerd op 27 maart 2013
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de uitvoering van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012
1 FEBRUARI 2013. - Besluit van de Vlaamse Regering houdende de uitvoering van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012
De Vlaamse Regering, Gelet op artikelen 9, 18, 28, 29, 43, 49, 61, 69, 84, 91, 99, 107, 114, 121, 126, 131, 140, 148, 163, 168, 173, 177, 180, 182, 184 en 205 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012;
Gelet op artikel 4 en 11 van het decreet van 15 juli 2011 houdende vaststelling van de algemene regels waaronder in de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest periodieke plan- en rapporteringsverplichtingen aan lokale besturen kunnen worden opgelegd;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 30 november 2012;
Gelet op de adviesvraag die op 27 december 2012 bij de Raad van State is ingediend, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Overwegende dat geen advies is verstrekt binnen de gestelde termijn;
Gelet op artikel 84, § 4, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepalingen
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° bestuur : de Vlaamse Gemeenschapscommissie, een gemeente, een intergemeentelijke samenwerkingsverband of een provincie;2° decreet van 15 juli 2011 : decreet van 15 juli 2011 houdende vaststelling van de algemene regels waaronder in de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest periodieke plan- en rapporteringsverplichtingen aan lokale besturen kunnen worden opgelegd;3° decreet van 8 juli 2011 : decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof;4° digitaal cultureel erfgoed : het gedigitaliseerde cultureel erfgoed en het cultureel erfgoed dat van origine digitaal is, met inbegrip van digitale informatie over cultureel erfgoed;5° minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor culturele aangelegenheden;6° protocol : protocol van akkoord tussen de Vlaamse Regering en de representatieve organisaties die de belangen behartigen van de Vlaamse provincies, steden en gemeenten, vermeld in artikel 5 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
Art. 2.De door de Vlaamse Regering aangewezen dienst, vermeld in het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, is het intern verzelfstandigd agentschap Kunsten en Erfgoed, hierna de administratie te noemen. HOOFDSTUK 2. - De toekenning van een kwaliteitslabel aan collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties Afdeling 1. - Nadere specificaties van de voorwaarden en criteria voor
de toekenning van een kwaliteitslabel aan collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties
Art. 3.Om te voldoen aan het criterium, vermeld in artikel 8, eerste lid, 1°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, toont een collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie aan dat ze beschikt over : 1° een collectie cultureel erfgoed zoals vermeld in artikel 8, eerste lid, 1° van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012;2° het eigendoms- of genotsrecht voor een langere periode van de kern van de collectie cultureel erfgoed;3° statuten waarin de bestemming van de collectie cultureel erfgoed staat ingeschreven bij ontbinding van de organisatie, in geval de collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie is ondergebracht in een privaatrechtelijke rechtspersoon.
Art. 4.Om te voldoen aan het criterium, vermeld in artikel 8, eerste lid, 3°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, toont een collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie aan dat ze : 1° beschikt over voldoende geschikte infrastructuur om de basisfuncties uit te oefenen;2° beschikt over voldoende personeel om de basisfuncties uit te oefenen : a) ten minste een halftijdse conservator, archivaris of bibliothecaris die de dagelijkse leiding waarneemt en houder is van een diploma hoger onderwijs en die zijn deskundigheid kan bewijzen;b) gekwalificeerd personeel, met een diploma hoger onderwijs of een bewijs van verworven competenties, om de basisfuncties te vervullen, waarvan ten minste één voltijds equivalent stafmedewerker;c) voldoende professionele of vrijwillige medewerkers die beschikken over de juiste vaardigheden om kwaliteitsvol te werken;3° voor de verzamelfunctie : beschikt over een collectieplan;4° voor de behoud- en beheersfunctie : a) beschikt over een beschrijving van de materiële toestand van de collectie cultureel erfgoed en over een beschrijving van de actieve en passieve maatregelen tot behoud van de collectie cultureel erfgoed;b) beschikt over : 1) een inventaris van de collectie cultureel erfgoed, opgesteld volgens de internationale beschrijvingsstandaarden, in geval van een museum;2) een bestandsoverzicht van de collectie cultureel erfgoed, opgesteld volgens de internationale beschrijvingsstandaarden, in geval van een culturele archiefinstelling;3) een catalogus van de collectie cultureel erfgoed, opgesteld volgens de internationale beschrijvingsstandaarden, in geval van een erfgoedbibliotheek;5° voor de onderzoeksfunctie : wetenschappelijk onderzoek over de collectie cultureel erfgoed ondersteunt of uitvoert;6° voor de publieksgerichte functie : a) beschikt over een presentatie van de collectie cultureel erfgoed in geval van een museum of actief werk maakt van de ontsluiting, de publieke toegankelijkheid en de presentatie van de collectie cultureel erfgoed in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek;b) een publieksbeleid voert met inbegrip van een communicatiebeleid;c) geopend is voor individuele bezoekers : 1) ten minste honderdvijftig dagen per jaar en ten minste 750 uur per jaar, waarvan minstens één werkdag per week en één dag in het weekend, in geval van een museum;2) ten minste twee dagen per week, al dan niet op afspraak, in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek;d) toegankelijk is voor mensen met een fysieke beperking of daarvoor aantoonbare inspanningen levert;7° samenwerkt met actoren uit het cultureel-erfgoedveld en uit andere relevante domeinen in de samenleving. In afwijking van het eerste lid, 6°, c), kan een langere sluitingsperiode gemotiveerd worden vanuit de omgang met de collectie cultureel erfgoed of in geval van een tijdelijke sluitingsperiode voor infrastructuurwerken.
Art. 5.Om te voldoen aan het criterium, vermeld in artikel 8, eerste lid, 4°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, toont een collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie aan dat ze : 1° beschikt over een missie en doelstellingen die conform zijn met de voorwaarde vermeld in artikel 7 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012;2° aangestuurd wordt door een bestuursorgaan of bevoegd gezag dat rekening houdt met belanghebbenden;3° beschikt over een organisatiestructuur waarbij er duidelijke afspraken zijn over procedures en bevoegdheden, en een interne controle wordt georganiseerd;4° een personeels- en verloningsbeleid voert dat aangepast is aan de schaalgrootte van de organisatie, waarbij minstens ieder personeelslid over een functiebeschrijving beschikt en jaarlijks geëvalueerd wordt; het personeel krijgt de mogelijkheid om zich bij te scholen; 5° beschikt over een stabiele financiële basis en een gezond financieel beleid voert dat vertrekt vanuit een realistische en evenwichtige begroting en die regelmatig wordt opgevolgd;6° zorg draagt voor het eigen archief.
Art. 6.Om te voldoen aan het criterium, vermeld in artikel 8, eerste lid, 5°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, leeft een collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie : 1° de deontologische code na, zoals beschreven door "The International Council of Museums", in geval van een museum;2° de deontologische code na, zoals beschreven door "The International Council on Archives", in geval van een culturele archiefinstelling.3° de deontologische code na, zoals beschreven door "The International Federation of Library Associations and Institutions", in geval van een erfgoedbibliotheek. Afdeling 2. - Procedure voor de toekenning van een kwaliteitslabel aan
collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties
Art. 7.Een aanvraag voor een kwaliteitslabel kan jaarlijks, uiterlijk op 15 januari, ingediend worden.
Art. 8.Een aanvraag is ontvankelijk als ze tijdig werd ingediend en als ze voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in artikel 6 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
De administratie meldt de aanvrager, per brief of elektronisch, binnen een termijn van vijftien dagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is. Als de aanvraag niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
De administratie bezorgt, binnen een termijn van vijf dagen na de melding, vermeld in het tweede lid, een afschrift van de ontvankelijke aanvraag aan : 1° de representatieve organisaties die de belangen behartigen van de Vlaamse provincies, steden en gemeenten;2° de provincie op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze provincie;3° de gemeente op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze gemeente. Als de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ligt wordt de ontvankelijke aanvraag in afwijking van het vorige lid, 2° en 3°, bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie.
Art. 9.Een visitatiecommissie, vermeld in artikel 106, beoordeelt de ontvankelijke aanvraag tot toekenning van een kwaliteitslabel op basis van de voorwaarden en de criteria, vermeld in artikel 7 en 8 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, en brengt daarover een advies uit. Voor het uitbrengen van dit advies wordt er, indien van toepassing, afgestemd met de visitatiecommissies die een advies uitbrengen over andere ontvankelijke aanvragen tot toekenning van een kwaliteitslabel.
Op basis van het advies van de visitatiecommissie, maakt de administratie een voorlopig voorstel van beslissing op en bezorgt dit uiterlijk op 1 mei van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard aan : 1° de provincie op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze provincie;2° de gemeente op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze gemeente. Als de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ligt wordt het voorlopig voorstel van beslissing in afwijking van het vorige lid, bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie.
De provincie en gemeente, vermeld in het tweede lid, of de Vlaamse Gemeenschapscommissie, vermeld in het derde lid, kunnen, een reactie formuleren op het voorlopig voorstel van beslissing. Deze reactie wordt uiterlijk op 1 juni bezorgd aan de administratie.
De administratie bezorgt uiterlijk op 15 juni van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard een definitief voorstel van beslissing aan de minister op basis van het voorlopig voorstel van beslissing, vermeld in het tweede lid en de eventuele reactie van de gemeente, de provincie en de Vlaamse Gemeenschapscommissie, vermeld in het vierde lid.
Art. 10.De minister beslist uiterlijk op 15 juli van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard over de toekenning van het kwaliteitslabel en deelt deze beslissing mee aan de administratie.
De minister kan de collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie de volgende labels toekennen : 1° door de Vlaamse overheid erkend museum;2° door de Vlaamse overheid erkende culturele archiefinstelling;3° door de Vlaamse overheid erkende erfgoedbibliotheek.
Art. 11.Binnen een termijn van vijftien dagen na de beslissing van de minister, deelt de administratie deze beslissing, per brief of elektronisch, mee aan : 1° de aanvrager;2° de representatieve organisaties die de belangen behartigen van de Vlaamse provincies, steden en gemeenten;3° de provincie op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze provincie;4° de gemeente op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze gemeente; In afwijking van het eerste lid, 3° en 4°, wordt de beslissing van de minister bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie als de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ligt.
Art. 12.De administratie neemt de collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties die een kwaliteitslabel mogen dragen, op in het register van erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties.
Het register bevat per erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie ten minste de volgende gegevens : 1° de naam en contactgegevens;2° het adres waar de collectie geraadpleegd kan worden;3° het webadres. Een erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie meldt wijzigingen die betrekking hebben op de in het eerste lid vermelde gegevens aan de administratie.
Art. 13.De minister bepaalt het erkenningsteken van : 1° een door de Vlaamse overheid erkend museum;2° een door de Vlaamse overheid erkende culturele archiefinstelling;3° een door de Vlaamse overheid erkende erfgoedbibliotheek. De collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie brengt het erkenningsteken aan op een goed zichtbare plaats bij de hoofdingang van de erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie. Afdeling 3. - Evaluatie van het kwaliteitslabel
Art. 14.De administratie staat in voor de evaluatie, vermeld in artikel 17 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, van erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties die niet ingedeeld zijn bij het Vlaamse niveau.
Met het oog op de evaluatie, vermeld in het eerste lid, bezorgt de erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie een jaarverslag aan de administratie, uiterlijk op 1 juni van het jaar na het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft.
Het jaarverslag bevat : 1° een inhoudelijk verslag;2° een overzicht van de kosten en opbrengsten. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de uitvoering van de evaluatie.
De administratie deelt de bevindingen die het gevolg zijn van de evaluatie, vermeld in het eerste lid per brief of elektronisch, mee aan de erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie binnen de twee maanden na de uitvoering van de evaluatie.
Art. 15.De indeling bij het Vlaamse niveau van een erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie, vermeld in artikel 27 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, staat gelijk met een gunstige beoordeling van de evaluatie van deze erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie, vermeld in artikel 17 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
Art. 16.De administratie kan, op eigen initiatief of op vraag van de gemeente, de provincie of de Vlaamse Gemeenschapscommissie op wiens grondgebied de erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie is gelegen, vragen aan een visitatiecommissie om de werking van een erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie te evalueren.
In geval van een negatieve evaluatie, formuleert de visitatiecommissie een voorlopig advies tot intrekking van het kwaliteitslabel dat door de administratie aan de erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie wordt bezorgd. De erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie heeft een termijn van zes maanden om de redenen voor de intrekking van het kwaliteitslabel zoals opgenomen in het voorlopige advies te remediëren. De termijn van zes maanden gaat in vanaf de kennisgeving van het voorlopige advies aan de collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie.
De erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie bezorgt binnen de termijn van zes maanden, vermeld in het tweede lid, een schriftelijke reactie waarin beschreven is welke acties ze heeft ondernomen ter remediëring. Als de visitatiecommissie van oordeel is dat de acties die ondernomen werden niet volstaan om te voldoen aan de voorwaarden en criteria voor het behoud van een kwaliteitslabel, formuleert zij een definitief advies tot intrekking van het kwaliteitslabel.
Op basis van het definitieve advies of het voorlopige advies, als er geen reactie werd bezorgd, maakt de administratie een voorlopig voorstel van beslissing op over de intrekking van het kwaliteitslabel.
Dit voorlopig voorstel van beslissing wordt, binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de reactie of desgevallend na het verstrijken van de termijn van zes maanden, vermeld in het tweede lid, bezorgd aan : 1° de provincie op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze provincie;2° de gemeente op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze gemeente. In afwijking van het vierde lid wordt het voorlopig voorstel van beslissing bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie, indien de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ligt.
De provincie en gemeente, vermeld in het vierde lid, of de Vlaamse Gemeenschapscommissie, vermeld in het vijfde lid, kunnen, binnen een termijn van een maand, een reactie formuleren op het voorlopig voorstel van beslissing.
Na het verstrijken van de termijn, vermeld in het zesde lid, bezorgt de administratie een definitief voorstel van beslissing aan de minister op basis van het voorlopig voorstel van beslissing en de eventuele reactie van de gemeente, de provincie en de Vlaamse Gemeenschapscommissie.
Als niet meer voldaan is aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in artikel 6, 1° en 2° van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, indien een erkende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie zelf te kennen geeft dat zij niet meer wenst te beschikken over een kwaliteitslabel, of als de werking van de cultureel-erfgoedorganisatie wordt stopgezet, kan de administratie een definitief voorstel van beslissing formuleren over de intrekking van een kwaliteitslabel zonder dat een advies van de visitatiecommissie of een reactie van de gemeente de provincie, of de Vlaamse Gemeenschapscommissie vereist is.
De minister beslist uiterlijk binnen dertig dagen na ontvangst van het definitief voorstel van beslissing over het intrekken van het kwaliteitslabel.
Binnen een termijn van vijftien dagen na de beslissing van de minister, deelt de administratie deze beslissing, per brief of elektronisch, mee aan : 1° de collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie;2° de representatieve organisaties die de belangen behartigen van de Vlaamse provincies, steden en gemeenten;3° de provincie op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze provincie;4° de gemeente op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze gemeente. In afwijking van het tiende lid, 3° en 4° wordt de beslissing van de minister bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie, indien de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ligt.
Na kennisname van de intrekking van het kwaliteitslabel stuurt de collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie het erkenningsteken terug naar de administratie. HOOFDSTUK 3. - Het indelen van collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties Afdeling 1. - Nadere specificaties van de criteria voor indeling van
musea en culturele archiefinstellingen bij het Vlaamse niveau
Art. 17.Om te voldoen aan het criterium vermeld in artikel 24, 1°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, beschikt het museum of de culturele archiefinstelling, over een collectie cultureel erfgoed die van landelijk of internationaal belang is.
Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de oorsprong, de samenstelling, de samenhang, het profiel en de waarde van de collectie cultureel erfgoed;2° de positionering van de collectie cultureel erfgoed ten opzichte van andere relevante spelers in binnen- en buitenland.
Art. 18.Om te voldoen aan het criterium vermeld in artikel 24, 2°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, bouwt het museum of de culturele archiefinstelling een werking uit met een landelijke reikwijdte die relevant is voor Vlaanderen, begeeft zich in een internationale context en brengt de verworven expertise binnen in de cultureel-erfgoedgemeenschap of het cultureel-erfgoedveld.
Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het bereik en de schaalgrootte van de werking;2° het internationale netwerk en de internationale activiteiten.
Art. 19.Om te voldoen aan het criterium vermeld in artikel 24, 3°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, stelt het museum of de culturele archiefinstelling de kennis en expertise op het vlak van de uitoefening van een of meer basisfuncties op een actieve en receptieve manier ter beschikking van de cultureel-erfgoedgemeenschap en het cultureel-erfgoedveld.
Art. 20.Om te voldoen aan het criterium vermeld in artikel 24, 4°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, oefent het museum of de culturele archiefinstelling de basisfuncties op een kwaliteitsvolle manier uit en worden daarbij de internationaal aanvaarde standaarden gehanteerd.
Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het beschikken over voldoende geschikte infrastructuur om de basisfuncties op een landelijk of internationaal niveau uit te oefenen : a) een museum beschikt hiertoe minstens over : 1) een ruimte voor depot en conserveringsactiviteiten;2) een ruimte voor de permanente opstelling van de collectie cultureel erfgoed;3) een afzonderlijke ruimte voor tijdelijke tentoonstellingen;4) een ruimte voor de bibliotheekcollectie, het archief en de documentaire verzameling;5) een ruimte voor publieksactiviteiten;6) voorzieningen voor de ontvangst van het publiek;7) faciliteiten die het mogelijk maken het cultureel erfgoed te raadplegen dat niet wordt tentoongesteld;8) signalisatie in en naar het gebouw;b) een culturele archiefinstelling beschikt hiertoe minstens over : 1) een ruimte voor depot en conserveringsactiviteiten;2) een consultatieruimte voor de raadpleging van de collectie cultureel erfgoed;3) een ruimte voor publieksactiviteiten;4) voorzieningen voor de ontvangst van het publiek;5) signalisatie in het gebouw;2° het beschikken over voldoende personeel om de basisfuncties op landelijk of internationaal niveau uit te oefenen : a) een voltijdse conservator of archivaris die houder is van een diploma hoger onderwijs en die zijn deskundigheid kan bewijzen;b) minstens vier voltijdse equivalenten stafmedewerkers met een diploma hoger onderwijs die belast zijn met de coördinatie van de uitoefening van de basisfuncties en het zakelijk beheer;c) voldoende professionele medewerkers om de basisfuncties uit te oefenen;3° het beleid met betrekking tot digitaal cultureel erfgoed;4° voor de verzamelfunctie : a) het collectiebeleid, rekening houdend met het profiel en de samenhang van de collectie, de visie op collectiemobiliteit en het verwervings- en afstotingsbeleid;b) de wijze waarop dit beleid is beschreven en geïntegreerd in het collectieplan;5° voor de behoud- en beheersfunctie : a) de materiële toestand van de collectie cultureel erfgoed, de actieve en passieve maatregelen tot behoud ervan en de wijze waarop deze maatregelen afgestemd zijn met het collectieplan;b) de wijze waarop de collectie geïnventariseerd is;het museum of de culturele archiefinstelling beschikt daarbij over een geautomatiseerde collectieregistratie en -administratie waarvan de informatie toegankelijk is voor verschillende gebruikers; c) het beschikken over een veiligheids- en calamiteitenplan en de kwaliteit ervan;6° voor de onderzoeksfunctie : a) het uitvoeren van eigen wetenschappelijk onderzoek over de collectie cultureel erfgoed;b) derden stimuleren en faciliteren tot het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek over de collectie cultureel erfgoed;c) het ontsluiten van het wetenschappelijk onderzoek, ondermeer door het te gebruiken als basis voor de presentatie van de collectie cultureel erfgoed;7° voor de publieksgerichte functie : a) het beschikken over een presentatie van de collectie cultureel erfgoed van landelijk of internationaal niveau, waarbij de tijdelijke presentatie periodiek vernieuwd wordt op basis van een meerjarenplanning gekoppeld aan het wetenschappelijk onderzoek, in geval van een museum of het ontsluiten van de collectie cultureel erfgoed voor een breed en divers publiek op basis van een meerjarenplanning gekoppeld aan het wetenschappelijk onderzoek, in geval van een culturele archiefinstelling;b) het beschikken over een publiekswerking, waarbij er een aanbod is op het vlak van actieve en passieve publieksbegeleiding dat gericht is op verschillende doelgroepen met bijzondere aandacht voor het bereiken van kinderen en jongeren;c) het beschikken over een communicatie- en marketingbeleid, waarbij de collectie cultureel erfgoed landelijk of internationaal wordt bekend gemaakt;d) het hele jaar door geopend zijn voor individuele bezoekers : 1) ten minste zes dagen per week gedurende ten minste zes uur per dag, met een vaste sluitingsperiode van maximaal twee weken, in geval van een museum;2) het hele jaar door geopend zijn voor individuele bezoekers, ten minste vijf dagen per week gedurende ten minste zes uur per dag, met een vaste sluitingsperiode van maximaal twee weken in geval van een culturele archiefinstelling;e) rekening houden met het bereiken van een breed en gedifferentieerd publiek bij het bepalen van de openingsuren en het prijzenbeleid met bijzondere aandacht voor kinderen, jongeren en onderwijsinstellingen;f) het toegankelijk zijn voor mensen met een fysieke beperking. Indien blijkt dat musea, ingedeeld bij het Vlaamse niveau via hun prijzenbeleid niet voldoende inzetten op een breed en gedifferentieerd publiek zoals bepaald in het 2e lid, 7°, e), kan de Vlaamse regering in de beheersovereenkomst de toegangprijs voor min 26-jarigen plafonneren.
In afwijking van het tweede lid, 7°, d), kan een langere sluitingsperiode gemotiveerd worden vanuit de omgang met de collectie cultureel erfgoed of in geval van een tijdelijke sluitingsperiode voor infrastructuurwerken.
Art. 21.Om te voldoen aan het criterium vermeld in artikel 24, 5°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, voert het museum of de culturele archiefinstelling een kwalitatief zakelijk beheer.
Dit wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de kwaliteit van de doelstellingen die geformuleerd worden op basis van de missie, waarbij : a) de doelstellingen periodiek geformuleerd worden op basis van een planning;b) het bereiken van de doelstellingen geëvalueerd wordt;c) de missie, de doelstellingen, en de evaluatie van het bereiken van de doelstellingen intern gecommuniceerd worden;2° de wijze waarop het museum of de culturele archiefinstelling wordt aangestuurd en de mate waarin hierbij rekening gehouden wordt met belanghebbenden, waarbij : a) er een evenwichtige samenstelling is van de bestuursorganen of adviesorganen, rekening houdend met belanghebbenden en relevante expertises;b) belanghebbenden, waaronder een vertegenwoordiging van de cultureel-erfgoedgemeenschap, betrokken worden bij de planning en de evaluatie;3° de wijze waarop het museum of de culturele archiefinstelling georganiseerd is, waarbij : a) er schriftelijke afspraken zijn over procedures en bevoegdheden;b) een interne controle wordt georganiseerd op basis van een risicoanalyse;c) de principes inzake de overheidsopdrachten in acht genomen worden;4° het personeels- en verloningsbeleid dat gevoerd wordt en dat aangepast is aan de schaalgrootte van de organisatie, waarbij : a) er een personeelsplan en een organogram is;b) alle functies, zowel van de professionele als van de vrijwillige medewerkers, beschikken over een functiebeschrijving met een omschreven takenpakket en de competenties die nodig zijn om de functie naar behoren uit te voeren;c) de professionele of vrijwillige medewerkers beschikken over voldoende zakelijke en inhoudelijke competenties voor de taken die zij vervullen en bijscholing kunnen volgen om zich hierin verder te bekwamen;d) er voldoende garanties aan vrijwilligers geboden worden op het vlak van sociale en burgerrechtelijke bescherming;5° het beschikken over een stabiele financiële basis en het voeren van een gezond financieel beleid dat vertrekt vanuit een realistische en evenwichtige begroting en die regelmatig wordt opgevolgd;6° de zorg voor het eigen archief.
Art. 22.Om te voldoen aan het criterium vermeld in artikel 24, 6° van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, bereikt het museum of de culturele archiefinstelling een landelijk en internationaal publiek.
Daarvoor onderneemt het museum of de culturele archiefinstelling de volgende acties, die zichtbaar en toegelicht zijn in de meerjarenbegroting zoals bedoeld in artikel 27, 3° : 1° zich richten tot een lokaal, regionaal, landelijk en internationaal publiek.Dit wordt aangetoond aan de hand van een analyse van de bezoekerscijfers en het publieksonderzoek. De bezoekerscijfers worden geregistreerd volgens de richtlijnen van de minister, met bijzondere aandacht voor kinderen en jongeren; 2° een communicatiebeleid voeren dat gericht is op diverse doelgroepen met het oog op publiekswerving in binnen- en buitenland, met bijzondere aandacht voor kinderen, jongeren en onderwijsinstellingen;3° beschikken over meertalige publieksinformatie.
Art. 23.Om te voldoen aan het criterium vermeld in artikel 24, 7° van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, onderneemt het museum of de culturele archiefinstelling de initiatieven met het oog op duurzaamheid en maatschappelijke en culturele diversiteit.
Art. 24.Om te voldoen aan het criterium vermeld in van artikel 24, 8°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, onderneemt het museum of de culturele archiefinstelling, de volgende acties : 1° een actieve rol opnemen in lokale, regionale, landelijke en internationale netwerken, samenwerkingsverbanden of projecten;2° een rol opnemen ter ondersteuning van actoren die de zorg voor en ontsluiting van cultureel erfgoed niet als kerntaak hebben. Afdeling 2. - Procedure voor de indeling van musea en culturele
archiefinstellingen bij het Vlaamse niveau
Art. 25.Een aanvraag voor indeling bij het Vlaamse niveau is dezelfde aanvraag als de aanvraag die wordt ingediend voor een werkingssubsidie voor collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties, vermeld in artikel 72, eerste lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012. Deze aanvraag wordt behandeld conform de procedure vermeld in artikel 27 tot en met 34. HOOFDSTUK 4. - Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap
Art. 26.De volgende collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisaties worden aangewezen als instelling van de Vlaamse Gemeenschap, als vermeld in artikel 30 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : 1° het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen;2° het Kasteel van Gaasbeek;3° het Museum van Hedendaagse Kunst in Antwerpen. De instellingen van de Vlaamse Gemeenschap, vermeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld met een door de Vlaamse overheid erkend museum. HOOFDSTUK 5. - Werkingssubsidies voor landelijke cultureel-erfgoedorganisaties Afdeling 1. - Algemene bepalingen over werkingssubsidies
Onderafdeling 1. - Procedure voor het toekennen van werkingssubsidies
Art. 27.Een aanvraag voor een werkingssubsidie bevat ten minste : 1° de missie en visie van de cultureel-erfgoedorganisatie;2° een beschrijving van de werking, de doelstellingen en de beoogde effecten en resultaten;3° een meerjarenbegroting waarin alle verwachte kosten en opbrengsten van de werking opgenomen zijn;4° andere informatie op basis waarvan de toepasselijke subsidiëringsvoorwaarden en criteria kunnen afgetoetst worden, als deze informatie niet is opgenomen in 1° tot en met 3°.
Art. 28.Een aanvraag voor een werkingssubsidie wordt ingediend uiterlijk op de datum vermeld in artikel 33, tweede lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
Art. 29.Een aanvraag is ontvankelijk als ze tijdig werd ingediend en als ze voldoet aan de toepasselijke ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
De administratie meldt de aanvrager, per brief of elektronisch, binnen een termijn van vijftien dagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is. Als de aanvraag niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
Art. 30.De administratie bezorgt de ontvankelijke aanvragen aan de bevoegde beoordelingscommissie of adviescommissie, samen met andere informatie die zij relevant acht voor het formuleren van een advies.
Art. 31.Over de ontvankelijke aanvragen formuleert de bevoegde beoordelingscommissie of adviescommissie een advies, als vermeld in artikel 35, eerste lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012. Hierbij worden de toepasselijke subsidiëringsvoorwaarden en criteria beoordeeld.De bevoegde beoordelingscommissie of adviescommissie kan hiervoor alle initiatieven nemen die ze nodig acht.
Art. 32.Op basis van het advies van de bevoegde beoordelingscommissie of adviescommissie maakt de administratie een voorstel van beslissing op, zoals vermeld in artikel 35, tweede lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, en bezorgt dit uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard aan de minister.
Art. 33.Op basis van het voorstel van beslissing legt de minister een ontwerp van beslissing voor aan de Vlaamse Regering.
Art. 34.De Vlaamse Regering beslist uiterlijk op 1 oktober van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard over de toekenning en het bedrag van de werkingssubsidie en desgevallend over de indeling bij het Vlaamse niveau.
De administratie deelt de beslissing van de Vlaamse Regering, per brief of elektronisch, mee aan de aanvrager binnen een termijn van vijftien dagen na de beslissing van de Vlaamse Regering.
Art. 35.Op basis van de beslissing van de Vlaamse Regering wordt een beheersovereenkomst gesloten, als vermeld in artikel 37 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, met de cultureel-erfgoedorganisatie waaraan een werkingssubsidie werd toegekend. In de beheersovereenkomst wordt ten minste opgenomen : 1° het bedrag van de werkingssubsidie;2° de te bereiken doelstellingen. Over de inhoud van de beheersovereenkomst wordt door de administratie onderhandeld met de cultureel-erfgoedorganisatie.
De minister en de cultureel-erfgoedorganisatie ondertekenen de beheersovereenkomst uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de Vlaamse Regering een beslissing heeft genomen over de toekenning en het bedrag van de werkingssubsidie.
Onderafdeling 2. - Uitbetaling van de werkingssubsidie
Art. 36.Een werkingssubsidie wordt, met toepassing van artikel 184 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, jaarlijks beschikbaar gesteld in de vorm van twee voorschotten en een saldo : 1° een eerste voorschot van 45 % van de werkingssubsidie die voor dat werkingsjaar is toegekend, wordt uitbetaald vanaf 1 februari;2° een tweede voorschot van 45 % van de werkingssubsidie die voor dat werkingsjaar is toegekend, wordt uitbetaald vanaf 1 juli;3° het saldo van 10 % van de werkingssubsidie die voor dat werkingsjaar is toegekend, wordt uitbetaald na uitvoering van het jaarlijks toezicht, vermeld in artikel 40, eerste lid, 2°. Inhoudingen of terugbetalingen die het gevolg zijn van een sanctie, vermeld in artikel 42, eerste lid, 1° van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 of het gevolg zijn van overschrijdingen van de normen, vermeld in artikel 40, derde lid van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, worden verrekend op de voorschotten en het saldo vermeld in het eerste lid.
Onderafdeling 3. - De jaarlijkse verantwoording van de werkingssubsidie
Art. 37.De cultureel-erfgoedorganisatie waaraan een werkingssubsidie werd toegekend bezorgt een jaarlijkse verantwoording van de werkingssubsidie, als vermeld in artikel 38 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, aan de administratie. Deze jaarlijkse verantwoording bestaat uit : 1° een actieplan : een voorafgaande verantwoording over de geplande aanwending van de werkingssubsidie gedurende het jaar;2° een jaarverslag : een verantwoording achteraf over de gerealiseerde aanwending van de werkingssubsidie gedurende het jaar.
Art. 38.Het actieplan, vermeld in artikel 37, 1°, wordt bezorgd uiterlijk op 1 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarvoor de werkingssubsidie is toegekend.
In afwijking van het eerste lid wordt het actieplan voor het eerste werkingsjaar van de beheersovereenkomst uiterlijk een maand na de ondertekening van de beheersovereenkomst bezorgd aan de administratie.
Het actieplan bevat ten minste : 1° een inhoudelijke planning, waarin de cultureel-erfgoedorganisatie beschrijft hoe de beheersovereenkomst tijdens het desbetreffende jaar uitgevoerd zal worden;2° een begroting, waarin de cultureel-erfgoedorganisatie beschrijft welke personele, logistieke en financiële middelen ingezet zullen worden voor de uitvoering van de beheersovereenkomst.
Art. 39.Het jaarverslag, vermeld in artikel 37, 2°, wordt bezorgd uiterlijk op 1 april van het jaar dat volgt op het jaar waarvoor de werkingssubsidie wordt toegekend.
Het jaarverslag bevat ten minste : 1° een inhoudelijk verslag waarin gerapporteerd wordt over de uitvoering van de beheersovereenkomst.Eventuele afwijkingen ten opzichte van het actieplan worden daarbij toegelicht; 2° een financieel verslag dat bestaat uit : a) de jaarrekening, bestaande uit de balans, de resultatenrekening en de toelichting, van de rechtspersoon waarin de cultureel-erfgoedorganisatie is ondergebracht. De jaarrekening wordt opgesteld conform de standaardmodellen die beschikbaar gesteld worden door de Nationale Bank van België; b) het verslag van een erkende accountant of bedrijfsrevisor die niet betrokken is bij de dagelijkse werking van de organisatie, met commentaar bij de waarheidsgetrouwe weergave van de balans en de resultatenrekening;c) een overzicht van de individuele bezoldigingen, waarin de totale loonkost per werknemer vermeld wordt;3° een lijst met beleidsrelevante gegevens, indien opgenomen in het model van jaarverslag, vermeld in artikel 124. Als de rechtspersoon waarin de cultureel-erfgoedorganisatie is ondergebracht naast de werking waarvoor ze op basis van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 een werkingssubsidie ontvangt, nog andere activiteiten organiseert, dan moet de werking die betrekking heeft op de werkingssubsidie in de boekhouding apart identificeerbaar zijn. Aan het financieel verslag wordt desgevallend een aparte jaarrekening toegevoegd die betrekking heeft op de werkingssubsidie.
Als de cultureel-erfgoedorganisatie een onderdeel is van een gemeente, een provincie of de Vlaamse Gemeenschapscommissie dat niet financieel is verzelfstandigd, kan het financieel verslag, bestaan uit : a) een overzicht van de kosten en opbrengsten van de cultureel-erfgoedorganisatie;b) het verslag van de persoon die door de gemeente, provincie of Vlaamse Gemeenschapscommissie belast is met het financieel toezicht, met commentaar bij de waarheidsgetrouwe weergave van het overzicht van de kosten en opbrengsten;c) een overzicht van de individuele bezoldigingen, waarin de totale loonkost per werknemer vermeld wordt. Indien de cultureel-erfgoedorganisatie een werkingssubsidie ontvangt die minder is dan 50.000 euro per jaar, kan het financieel verslag, in afwijking van het tweede lid, 2° en het derde lid, bestaan uit : a) een overzicht van de kosten en opbrengsten van de cultureel-erfgoedorganisatie;b) een overzicht van de individuele bezoldigingen, waarin de totale loonkost per werknemer vermeld wordt. De administratie kan op ieder ogenblik aan de cultureel-erfgoedorganisatie aanvullende informatie en documenten vragen.
Onderafdeling 4. - Het jaarlijks toezicht op de werkingssubsidie
Art. 40.De administratie oefent een jaarlijks toezicht uit op de aanwending van de werkingssubsidie, als vermeld in artikel 39 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : 1° een voorafgaand toezicht op de geplande aanwending van de werkingssubsidie, op basis van het actieplan;2° een toezicht op de aanwending van de werkingssubsidie, op basis van het jaarverslag. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de uitoefening van het toezicht op de aanwending van de werkingssubsidie.
Met het oog op het toezicht, vermeld in het eerste lid, 2°, kan de minister nader bepalen welke kosten al dan niet in aanmerking komen voor subsidiëring. De bekendmaking hiervan gebeurt ten minste drie maanden voorafgaand aan de beleidsperiode waarvoor de subsidie wordt toegekend.
Onderafdeling 5. - Bepalingen inzake reserve
Art. 41.De vaststelling van de reserve, vermeld in artikel 40 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, gebeurt per beleidsperiode.
Als de regels op basis waarvan de reserve wordt vastgesteld of getoetst gedurende de beleidsperiode wijzigen, gebeurt de vaststelling en toetsing van de reserve volgens de regels die aan het begin van de beleidsperiode van kracht waren.
De normen, vermeld in artikel 40, tweede lid 1° en 2° van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, worden bepaald op basis van de gemiddelde jaarlijkse werkingssubsidie gedurende de beleidsperiode.
Als maatregel tussen beide beleidsperiodes blijft gelden dat op het einde van de huidige beleidsperiode, in geval van overschrijding, het teveel aan reserve ingehouden wordt of er een bestedingsplan ter goedkeuring voorgelegd moet worden, zoals beschreven in artikel 88 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 23 mei 2008.
De aanwending van de reserves uit de subsidies, die de normen, zoals vermeld in artikel 40, tweede lid, 1° en 2°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, op het einde van elk jaar overschrijden en niet opgenomen zijn in de meerjarenraming van de organisatie, zijn onderhevig aan de goedkeuring van de Inspectie van Financiën.
Art. 42.Met behoud van toepassing van artikel 41 gebeurt de vaststelling van de reserve conform de nadere regels die op basis van het decreet van 8 juli 2011 bepaald worden.
Bij het jaarlijks toezicht, vermeld in artikel 40, eerste lid, 2°, van het laatste jaar van de beleidsperiode stelt de administratie de reserve vast.
Onderafdeling 6. - Evaluatie van de uitvoering van de beheersovereenkomst
Art. 43.De administratie voert maximaal twee keer een evaluatie uit van de uitvoering van de beheersovereenkomst, als vermeld in artikel 41 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : 1° een tussentijdse evaluatie;2° een eindevaluatie. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de evaluatie van de uitvoering van de beheersovereenkomst.
De bevindingen van de tussentijdse evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1°, worden meegedeeld aan de cultureel-erfgoedorganisatie uiterlijk zes maanden voor het indienen van een aanvraag voor een werkingssubsidie voor de volgende beleidsperiode.
De bevindingen van de eindevaluatie, vermeld in het eerste lid, 2°, worden meegedeeld aan de cultureel-erfgoedorganisatie binnen twee maanden na de uitvoering van de eindevaluatie.
Onderafdeling 7. - Sanctionering
Art. 44.Als er bij het jaarlijks toezicht, vermeld in artikel 39 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, of bij de evaluatie, vermeld in artikel 41 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, ernstige tekortkomingen worden vastgesteld maakt de administratie een voorstel van beslissing tot sanctionering op.
Art. 45.De minister beslist over het opleggen van een sanctie, vermeld in artikel 42 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
De administratie meldt de sanctie, binnen een termijn van vijftien dagen, per aangetekende brief, aan de cultureel-erfgoedorganisatie.
Art. 46.Als de organisatie de vastgestelde inbreuk betwist of van mening is dat de sanctie niet in redelijke verhouding staat tot de vastgestelde inbreuk, kan ze een gemotiveerd schriftelijk bezwaar aantekenen. Het bezwaar moet binnen een termijn van vijftien dagen na melding van de sanctie, per aangetekende brief, aan de administratie bezorgd worden.
Een bezwaar is ontvankelijk als het tijdig werd ingediend en gemotiveerd is.
De administratie meldt, per aangetekende brief, of het bezwaar al dan niet ontvankelijk is. Als het bezwaar niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
Art. 47.De minister beslist binnen een termijn van 45 dagen, op basis van het ontvankelijke bezwaar, of de sanctie al dan niet gehandhaafd blijft of aangepast wordt.
De administratie meldt de beslissing van de minister, binnen een termijn van vijftien dagen, per aangetekende brief, aan de cultureel-erfgoedorganisatie. Afdeling 2. - Nadere specificaties van de subsidiëringsvoorwaarden en
criteria voor het toekennen van werkingssubsidies
Art. 48.De minister kan nadere specificaties bepalen van de criteria vermeld in artikel 48, 54, 67, 74, 82, 89, 97 en 105 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 en de subsidiëringsvoorwaarden, vermeld in artikel 53, 66, 96 en 104 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012. HOOFDSTUK 6. - Subsidies voor cultureel-erfgoedprojecten Afdeling 1. - Algemene bepalingen over projectsubsidies
Onderafdeling 1. - Procedure voor het toekennen van projectsubsidies
Art. 49.Een aanvraag voor een projectsubsidie voor een ontwikkelingsgericht of een internationaal project, als vermeld in artikel 115 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, of voor een internationaal project dat cofinanciering vereist, als vermeld in artikel 122 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, bevat ten minste : 1° een beschrijving van het project, de doelstellingen en de beoogde effecten en resultaten;2° een beschrijving van de doelgroep;3° een beschrijving van de wijze waarop de resultaten kenbaar zullen worden gemaakt en ten dienste zullen worden gesteld van het cultureel-erfgoedveld in Vlaanderen;4° de verschillende partners en hun inbreng in het project;5° de timing en de planning voor de uitvoering van het project;6° een begroting waarin alle verwachte kosten en opbrengsten van het project opgenomen zijn, en met vermelding van de eigen inbreng voor de realisatie van het project;7° in geval van een aanvraag voor een internationaal project dat cofinanciering vereist : a) een kopie van de aanvraag die door de internationale instantie geselecteerd werd;b) een bewijs van selectie door de internationale instantie. Als gebruik wordt gemaakt van de uitzondering vermeld in artikel 117, tweede lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, bevat de aanvraag voor een projectsubsidie ook een argumentatie over de wijze waarop het project de structurele werking overstijgt en een argumentatie over de internationale uitstraling van het project.
Een aanvraag voor een projectsubsidie voor een niet-periodieke publicatie, vermeld in artikel 127 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, bevat ten minste : 1° de voorziene distributie;2° de publicatiedatum;3° de verkoopprijs;4° een curriculum vitae van de auteur;5° de inhoudsopgave;6° het manuscript of een representatief deel ervan;7° een gedetailleerde kostenraming;8° de geplande oplage in het eerste druk en de raming van de verkoop in de eerste 3 jaren;9° de geplande promotie.
Art. 50.Een aanvraag voor een projectsubsidie wordt ingediend uiterlijk op de data vermeld in artikel 108, tweede lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
Art. 51.Met uitzondering van de internationale projecten die cofinanciering vereisen, vermeld in artikel 122 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, wordt een aanvraag voor een projectsubsidie ingediend voor een periode die eindigt uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het jaar waarin het project van start gaat.
Voor een project dat de termijn, vermeld in het eerste lid, overstijgt, kunnen meerdere aanvragen ingediend worden voor opeenvolgende projectfasen. Een meerjarig project kan maximaal voor drie projectfasen een projectsubsidie ontvangen.
Art. 52.Een aanvraag is ontvankelijk als ze tijdig werd ingediend en als ze voldoet aan de toepasselijke ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
De administratie meldt de aanvrager, per brief of elektronisch, binnen een termijn van 15 dagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is. Als de aanvraag niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
Art. 53.De administratie bezorgt de ontvankelijke aanvragen aan de bevoegde beoordelingscommissie, samen met andere informatie die zij relevant acht voor het formuleren van het advies.
Art. 54.Over de ontvankelijke aanvragen formuleert de bevoegde beoordelingscommissie een advies, als vermeld in artikel 109, eerste lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012. Hierbij worden de toepasselijke subsidiëringsvoorwaarden en criteria beoordeeld. De bevoegde beoordelingscommissie kan hiervoor alle initiatieven nemen die ze nodig acht.
Art. 55.Op basis van het advies van de bevoegde beoordelingscommissie maakt de administratie een ontwerp van beslissing op, als vermeld in artikel 109, tweede lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, en bezorgt dit uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard aan de minister.
Art. 56.De minister neemt uiterlijk vier maanden na de uiterlijke indiendatum vermeld in artikel 108, tweede lid van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, een beslissing over de aanvragen voor een projectsubsidie.
Voor de internationale projecten die cofinanciering vereisen, vermeld in artikel 122 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, wordt de beslissing, vermeld in het eerste lid, genomen onder voorbehoud van definitieve goedkeuring van het project door de internationale instantie die de cofinanciering vereist. Als de internationale instantie die de cofinanciering vereist de subsidiëring van het internationale project tussentijds stopzet of vermindert, wordt de projectsubsidie eveneens tussentijds stopgezet of evenredig verminderd.
De administratie deelt de beslissing van de minister, per brief of elektronisch, mee aan de aanvrager binnen een termijn van vijftien dagen na de beslissing.
Bij de uitvoering van het project moet de aanvrager rekening houden met de beslissing van de minister.
Als de toegekende subsidie significant verschilt van de gevraagde subsidie kan de administratie de aanvrager opdragen een aangepaste projectplanning ter goedkeuring voor te leggen.
Onderafdeling 2. - Uitbetaling van de projectsubsidie
Art. 57.Een projectsubsidie wordt, met toepassing van artikel 184 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, beschikbaar gesteld in de vorm van een voorschot en een saldo : 1° een voorschot van 90 % van de toegekende projectsubsidie wordt uitbetaald na de beslissing tot het toekennen van deze projectsubsidie;2° het saldo van 10 % van de toegekende projectsubsidie wordt uitbetaald na uitvoering van het toezicht, vermeld in artikel 59, tweede lid, 2°. In afwijking van het eerste lid, wordt een projectsubsidie voor een internationaal project dat cofinanciering vereist, beschikbaar gesteld in afstemming met de internationale instantie die de cofinanciering eist. Het beschikbaar stellen van een volgend voorschot of het saldo kan daarbij gebeuren in functie van een evaluatie door deze internationale instantie.
Als bij het toezicht, vermeld in artikel 59, tweede lid, 2°, wordt vastgesteld dat de toegekende projectsubsidie niet volledig werd aangewend, dan wordt het niet-aangewende deel in mindering gebracht van het saldo, en, als het niet aangewende deel van de toegekende projectsubsidie hoger is dan het saldo, wordt het overblijvende niet-verantwoorde bedrag teruggevorderd van de organisatie.
Inhoudingen of terugbetalingen die het gevolg zijn van een sanctie, als vermeld in artikel 113 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, kunnen verrekend worden op de voorschotten en het saldo vermeld in het eerste lid.
Onderafdeling 3. - De verantwoording van de projectsubsidie
Art. 58.De verantwoording, vermeld in artikel 111 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 bestaat uit een eindverslag dat volgende stukken bevat : 1° een inhoudelijk verslag waarin gerapporteerd wordt over de uitvoering van het project.Eventuele afwijkingen ten opzichte van de aanvraag, of desgevallend de aangepaste projectplanning, worden daarbij toegelicht; 2° een financiële afrekening van het project met bewijsstukken voor de besteding van de projectsubsidie.De boekhouding wordt zo georganiseerd dat de financiële controle op de aanwending van de projectsubsidie mogelijk is; 3° een lijst met beleidsrelevante gegevens, indien opgenomen in het model van eindverslag, vermeld in artikel 124. De organisatie waaraan een projectsubsidie werd toegekend, bezorgt het eindverslag aan de administratie, uiterlijk drie maanden na het beëindigen van het project en uiterlijk op 1 oktober van het jaar dat volgt op het jaar waarin het project van start gaat.
De administratie kan op ieder ogenblik aan de organisatie waaraan de projectsubsidie werd toegekend, aanvullende informatie en documenten vragen.
Onderafdeling 4. - Het toezicht op de projectsubsidie
Art. 59.De administratie oefent het toezicht uit, als vermeld in artikel 112 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, op basis van het eindverslag.
Bij het toezicht gaat de administratie na of : 1° de doelstellingen waarvoor de projectsubsidie werd toegekend, zoals beschreven in de aanvraag, of desgevallend in de aangepaste projectplanning, rekening houdend met de beslissing van de minister, gerealiseerd werden;2° de aanwending van de projectsubsidie gebeurde in overeenstemming met de doelstellingen van het project en de nadere regels, vermeld in het vierde lid. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de uitoefening van het toezicht.
Met het oog op het toezicht, vermeld in het tweede lid, 2°, kan de minister nader bepalen welke kosten al dan niet in aanmerking komen voor subsidiëring. De bekendmaking hiervan gebeurt ten minste 3 maanden voorafgaand aan de periode waarvoor de subsidie wordt toegekend.
Onderafdeling 5. - Sanctionering
Art. 60.Als er bij het toezicht, vermeld in artikel 112 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, ernstige tekortkomingen worden vastgesteld maakt de administratie een voorstel van beslissing tot sanctionering op.
Art. 61.De minister beslist over het opleggen van een sanctie, als vermeld in artikel 113 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
De administratie meldt de sanctie, binnen een termijn van vijftien dagen, per aangetekende brief, aan de organisatie.
Art. 62.Als de organisatie de vastgestelde inbreuk betwist of van mening is dat de sanctie niet in redelijke verhouding staat tot de vastgestelde inbreuk, dan kan ze een gemotiveerd schriftelijk bezwaar aantekenen. Het bezwaar moet binnen een termijn van vijftien dagen na melding van de sanctie, per aangetekende brief, aan de administratie bezorgd worden.
Een bezwaar is ontvankelijk als het tijdig werd ingediend en gemotiveerd is.
De administratie meldt, per aangetekende brief, of het bezwaar al dan niet ontvankelijk is. Als het bezwaar niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
Art. 63.De minister beslist binnen een termijn van 45 dagen, op basis van het ontvankelijke bezwaar, of de sanctie al dan niet gehandhaafd blijft of aangepast wordt.
De administratie meldt de beslissing van de minister, binnen een termijn van vijftien dagen, per aangetekende brief, aan de organisatie. Afdeling 2. - Nadere specificaties van de subsidiëringsvoorwaarden en
criteria voor het toekennen van projectsubsidies
Art. 64.De minister kan nadere specificaties bepalen van de criteria vermeld in artikel 118, 119, 120, 125 en 130 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 en de subsidiëringsvoorwaarden, vermeld in artikel 117, 124 en 129 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012. HOOFDSTUK 7. - Aanvullende subsidies voor tewerkstelling
Art. 65.De minister duidt, voor de uitvoering van artikel 132 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, aan welke organisaties die een aanvullende subsidie voor tewerkstelling ontvangen tot de cultureel-erfgoedsector behoren.
Art. 66.Een aanvraag voor het behoud van de aanvullende subsidie voor tewerkstelling, vermeld in artikel 137 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, bevat ten minste : 1° een overzicht van de werknemers die tewerkgesteld worden op basis van een aanvullende subsidie voor tewerkstelling;2° een beschrijving van de taken die de werknemers, vermeld in 1°, uitvoeren.
Art. 67.Een aanvraag voor het behoud van de aanvullende subsidie voor tewerkstelling wordt ingediend uiterlijk op 15 januari van het jaar dat voorafgaat aan de beleidsperiode, vermeld in artikel 136 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
Een aanvraag voor het behoud van de aanvullende subsidie voor tewerkstelling kan tegelijk ingediend worden met een aanvraag voor een kwaliteitslabel, als vermeld in artikel 10 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
Art. 68.Een aanvraag is ontvankelijk als : 1° ze tijdig werd ingediend door de organisatie die de aanvullende subsidie voor tewerkstelling ontvangt;2° de aanvrager beschikt over een kwaliteitslabel, als vermeld in artikel 12 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 of indien de aanvrager hiertoe een aanvraag indiende waarover nog geen beslissing werd genomen. De administratie meldt de aanvrager, per brief of elektronisch, binnen een termijn van vijftien dagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is. Als de aanvraag niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
Art. 69.De administratie toetst de aanvraag aan de criteria, vermeld in artikel 137, tweede lid van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, en stelt een voorstel van beslissing op. De administratie kan daarvoor alle initiatieven nemen die ze nodig acht.
De administratie bezorgt het voorstel van beslissing uiterlijk op 1 juni van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard aan de minister.
Art. 70.De minister beslist uiterlijk op 15 juli van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard over het behoud van de aanvullende subsidie voor tewerkstelling en deelt deze beslissing mee aan de administratie.
De minister kan een positieve beslissing nemen over de aanvraag voor het behoud van de aanvullende subsidie voor tewerkstelling op voorwaarde dat de aanvrager op het moment van de beslissing beschikt over een kwaliteitslabel, als vermeld in artikel 12 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
De administratie deelt de beslissing van de minister, per brief of elektronisch, mee aan de aanvrager binnen een termijn van vijftien dagen na de beslissing. HOOFDSTUK 8. - Het subsidiëren van een lokaal en regionaal cultureel-erfgoedbeleid Afdeling 1. - Algemene bepalingen over het subsidiëren van een lokaal
en regionaal cultureel-erfgoedbeleid
Art. 71.De minister kan nadere regels vastleggen voor de verantwoording, het toezicht, de reserve, de evaluatie en de sancties. Afdeling 2. - Besturen die onder het toepassingsgebied van het decreet
van 15 juli 2011 vallen
Art. 72.Besturen die een aanvraag indienen op basis artikel 150 of 154 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 doen dit volgens de bepalingen van het decreet van 15 juli 2011.
Een aanvraag is ontvankelijk als ze tijdig werd ingediend en : 1° in geval deze wordt ingediend op basis van artikel 150 van het voormelde decreet : indien de aanvraag wordt ingediend door een provincie op het grondgebied van het Vlaamse Gewest;2° in geval deze wordt ingediend op basis van artikel 154 van het voormelde decreet : indien de aanvraag wordt ingediend door een gemeente die vermeld wordt in artikel 154 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012. De administratie meldt de aanvrager, per brief of elektronisch, binnen een termijn van vijftien dagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is. Als de aanvraag niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
Art. 73.De administratie maakt een voorstel van beslissing op over de ontvankelijke aanvragen, waarbij de toepasselijke voorwaarden en criteria worden beoordeeld. De administratie kan hiervoor alle initiatieven nemen die ze nodig acht.
Art. 74.Het voorstel van beslissing wordt uiterlijk 45 dagen voor de datum waarop, conform artikel 8 van het decreet van 15 juli 2011 over de aanvraag beslist wordt, aan de minister bezorgd.
Art. 75.Op basis van het voorstel van beslissing legt de minister een ontwerp van beslissing voor aan de Vlaamse Regering.
De administratie deelt de beslissing van de Vlaamse Regering, per brief of elektronisch, mee aan de aanvrager binnen een termijn van vijftien dagen na de beslissing van de Vlaamse Regering.
Art. 76.De verantwoording van de werkingssubsidie gebeurt conform de bepalingen als vermeld in artikel 10 van het decreet van 15 juli 2011.
Art. 77.Op basis van de verantwoording, vermeld in artikel 76, oefent de administratie een jaarlijks toezicht uit op de uitvoering van de Vlaamse beleidsprioriteiten die bepaald worden op basis van artikel 150, derde lid en artikel 155 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
Bij de uitvoering van het toezicht staat de administratie in voor het maken van het bezwaar, vermeld in artikel 11, eerste lid, van het decreet van 15 juli 2011.
Art. 78.Op basis van de verantwoording, vermeld in artikel 76, en desgevallend een bezoek ter plaatse of een gesprek met het bestuur evalueert de administratie de uitvoering van de Vlaamse beleidsprioriteiten, die bepaald worden op basis van artikel 150, derde lid, en 155 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, maximaal twee keer : 1° een tussentijdse evaluatie;2° een eindevaluatie. De bevindingen van de tussentijdse evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1°, worden meegedeeld aan het bestuur uiterlijk zes maanden voor het indienen van een aanvraag voor werkingssubsidies voor de volgende beleidsperiode.
De bevindingen van de eindevaluatie worden meegedeeld aan het bestuur binnen de twee maanden na de uitvoering van de eindevaluatie.
Bij de uitvoering van een evaluatie staat de administratie in voor het maken van het bezwaar, vermeld in artikel 11, eerste lid, van het decreet van 15 juli 2011.
Art. 79.Indien er bij het jaarlijks toezicht of bij de evaluatie ernstige tekortkomingen worden vastgesteld en na het maken van een bezwaar, als vermeld in artikel 77, tweede lid of artikel 78, vierde lid,, kan de minister een sanctie, als vermeld in artikel 11,tweede lid, van het decreet van 15 juli 2011, opleggen.
Art. 80.De werkingssubsidie wordt uitbetaald conform de bepalingen van het decreet van 15 juli 2011. Afdeling 3. - Besturen die niet onder het toepassingsgebied van het
decreet van 15 juli 2011 vallen Onderafdeling 1. - Procedure voor het toekennen van werkingssubsidies
Art. 81.Een aanvraag voor een werkingssubsidie, als vermeld in artikel 159 en 169 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, bevat minstens : 1° een beschrijving van het lokale cultureel-erfgoed dat aanwezig is op het grondgebied;2° de doelstellingen en acties die gerealiseerd worden met het oog op de zorg voor en de ontsluiting van het lokale cultureel erfgoed;3° een beschrijving van de wijze waarop het complementair beleid op basis van het protocol, vermeld in artikel 5 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, wordt uitgevoerd;4° een beschrijving van de wijze waarop de cultureel-erfgoedcel georganiseerd wordt en de aansturing ervan;5° een meerjarenbegroting waarin alle verwachte kosten en opbrengsten van de werking opgenomen zijn, en met vermelding van de eigen inbreng van de betrokken gemeenten.
Art. 82.Een aanvraag voor een werkingssubsidie wordt ingediend op uiterlijk 1 april van het jaar voorafgaand aan de beleidsperiode waarop de aanvraag van toepassing is.
Art. 83.Een aanvraag is ontvankelijk als ze tijdig werd ingediend en als ze voldoet aan de toepasselijke ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in artikel 162 en 172 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
De administratie meldt de aanvrager, per brief of elektronisch, binnen een termijn van vijftien dagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is. Als de aanvraag niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
Art. 84.De administratie bezorgt de ontvankelijke aanvragen aan de bevoegde beoordelingscommissie, samen met andere informatie die zij relevant acht voor het formuleren van een advies.
Art. 85.De bevoegde beoordelingscommissie formuleert een advies over de ontvankelijke aanvragen, waarbij de toepasselijke subsidiëringsvoorwaarden en criteria, vermeld in het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, worden beoordeeld. De bevoegde beoordelingscommissie kan hiervoor alle initiatieven nemen die ze nodig acht.
Art. 86.Op basis van het advies van de bevoegde beoordelingscommissie maakt de administratie een voorstel van beslissing op en bezorgt dit uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard aan de minister.
Art. 87.Op basis van het voorstel van beslissing legt de minister een ontwerp van beslissing voor aan de Vlaamse Regering.
Art. 88.De Vlaamse Regering beslist uiterlijk op 1 oktober van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk werd verklaard over de toekenning en het bedrag van de werkingssubsidie.
De administratie deelt de beslissing van de Vlaamse Regering, per brief of elektronisch, mee aan de aanvrager binnen een termijn van vijftien dagen na de beslissing van de Vlaamse Regering.
Art. 89.Op basis van de beslissing van de Vlaamse Regering wordt een cultureel-erfgoedconvenant gesloten met het bestuur waaraan een werkingssubsidie werd toegekend. In het cultureel-erfgoedconvenant worden ten minste volgende zaken opgenomen : 1° het bedrag van de jaarlijkse werkingssubsidie;2° de te bereiken doelstellingen. Over de inhoud van het cultureel-erfgoedconvenant wordt onderhandeld door de administratie en het bestuur.
De minister en het bestuur ondertekenen het cultureel-erfgoedconvenant uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de Vlaamse Regering een beslissing heeft genomen over de toekenning en het bedrag van de werkingssubsidie.
Onderafdeling 2. - Uitbetaling van de werkingssubsidie
Art. 90.Een werkingssubsidie wordt, met toepassing van artikel 184 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, beschikbaar gesteld in de vorm van twee voorschotten en een saldo : 1° een eerste voorschot van 45 % van de werkingssubsidie die voor dat werkingsjaar is toegekend, wordt uitbetaald vanaf 1 februari;2° een tweede voorschot van 45 % van de werkingssubsidie die voor dat werkingsjaar is toegekend, wordt uitbetaald vanaf 1 juli;3° het saldo van 10 % van de werkingssubsidie die voor dat werkingsjaar is toegekend, wordt uitbetaald na uitvoering van het jaarlijks toezicht, vermeld in artikel 93, eerste lid, 2°. Inhoudingen of terugbetalingen die het gevolg zijn van een sanctie, vermeld in artikel 147, eerste lid, 1° van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 of overschrijdingen van de norm, vermeld in artikel 145, derde lid van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, kunnen verrekend worden op de voorschotten en het saldo vermeld in het eerste lid.
Onderafdeling 3. - De jaarlijkse verantwoording van de werkingssubsidie
Art. 91.Het bestuur waaraan een werkingssubsidie werd toegekend bezorgt een jaarlijkse verantwoording van de werkingssubsidie, vermeld in artikel 143, eerste lid van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, aan de administratie. Deze jaarlijkse verantwoording bestaat uit : 1° een actieplan : een voorafgaande verantwoording over de geplande aanwending van de werkingssubsidie gedurende het jaar;2° een jaarverslag : een verantwoording achteraf over de gerealiseerde aanwending van de werkingssubsidie gedurende het jaar.
Art. 92.Het actieplan, vermeld in artikel 91, 1°, wordt bezorgd uiterlijk op 1 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarvoor de werkingssubsidie is toegekend.
In afwijking van het eerste lid, wordt het actieplan voor het eerste werkingsjaar van het cultureel-erfgoedconvenant uiterlijk een maand na de ondertekening van het cultureel-erfgoedconvenant bezorgd aan de administratie.
Het actieplan bevat ten minste : 1° een inhoudelijke planning, waarin het bestuur beschrijft hoe het cultureel-erfgoedconvenant tijdens het desbetreffende jaar uitgevoerd zal worden;2° een begroting, waarin het bestuur beschrijft welke personele, logistieke en financiële middelen ingezet zullen worden voor de uitvoering van het cultureel-erfgoedconvenant.
Art. 93.Het jaarverslag, vermeld in artikel 91, 2°, wordt bezorgd uiterlijk op 1 april van het jaar dat volgt op het jaar waarvoor de werkingssubsidie wordt toegekend.
Het jaarverslag bevat ten minste : 1° een inhoudelijk verslag waarin gerapporteerd wordt over de uitvoering van het cultureel-erfgoedconvenant.Eventuele afwijkingen ten opzichte van het actieplan worden daarbij toegelicht; 2° een financieel verslag dat bestaat uit : a) een overzicht van kosten en opbrengsten van het cultureel-erfgoedconvenant;b) het verslag van de persoon die door het bestuur belast is met het financieel toezicht, met commentaar bij de waarheidsgetrouwe weergave van het overzicht van de kosten en opbrengsten;c) een overzicht van de individuele bezoldigingen, waarin de totale loonkost per werknemer vermeld wordt;3° een lijst met beleidsrelevante gegevens, indien opgenomen in het model van jaarverslag, vermeld in artikel 124. De administratie kan op ieder ogenblik aan de organisatie aanvullende informatie en documenten vragen.
Onderafdeling 4. - Het jaarlijks toezicht op de werkingssubsidie
Art. 94.De administratie oefent een jaarlijks toezicht uit op de aanwending van de werkingssubsidie, zoals vermeld in artikel 144 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : 1° een voorafgaand toezicht op de geplande aanwending van de werkingssubsidie, op basis van het actieplan;2° een toezicht op de aanwending van de werkingssubsidie, op basis van het jaarverslag. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de uitoefening van het toezicht op de aanwending van de werkingssubsidie.
Met het oog op het toezicht, vermeld in het eerste lid, 2°, kan de minister nader bepalen welke kosten al dan niet in aanmerking komen voor subsidiëring. De bekendmaking hiervan gebeurt ten minste 3 maanden voorafgaand aan de beleidsperiode waarvoor de subsidie wordt toegekend.
Onderafdeling 5. - Bepalingen inzake reserve
Art. 95.De vaststelling van de reserve, vermeld in artikel 145 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, gebeurt per beleidsperiode. Als de regels op basis waarvan de reserve wordt vastgesteld of getoetst gedurende de beleidsperiode wijzigen, gebeurt de vaststelling en toetsing van de reserve volgens de regels die aan het begin van de beleidsperiode van kracht waren.
De normen, vermeld in artikel 145, tweede lid, 1° en 2° van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, worden bepaald op basis van de gemiddelde jaarlijkse werkingssubsidie gedurende de beleidsperiode.
Als maatregel tussen beide beleidsperiodes blijft gelden dat op het einde van de huidige beleidsperiode, in geval van overschrijding, het teveel aan reserve ingehouden wordt of er een bestedingsplan ter goedkeuring voorgelegd moet worden, zoals beschreven in artikel 88 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 23 mei 2008.
De aanwending van de reserves uit de subsidies, die de normen, zoals vermeld in artikel 145, tweede lid, 1° en 2°, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, op het einde van elk jaar overschrijden en niet opgenomen zijn in de meerjarenraming van de organisatie, zijn onderhevig aan de goedkeuring van de Inspectie van Financiën.
Art. 96.Met behoud van toepassing van artikel 95 gebeurt de vaststelling van de reserve conform de nadere regels die op basis van het decreet van 8 juli 2011 bepaald worden.
Bij het jaarlijks toezicht, vermeld in artikel 93, eerste lid, 2°, van het laatste jaar van de beleidsperiode stelt de administratie de reserve vast.
Onderafdeling 6. - Evaluatie van de uitvoering het cultureel-erfgoedconvenant
Art. 97.De administratie voert maximaal twee keer een evaluatie uit van de uitvoering van het cultureel-erfgoedconvenant, als vermeld in artikel 146 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : 1° een tussentijdse evaluatie;2° een eindevaluatie. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de evaluatie van de uitvoering van de beheersovereenkomst.
De bevindingen van de tussentijdse evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1°, worden meegedeeld aan de cultureel-erfgoedorganisatie uiterlijk zes maanden voor het indienen van een aanvraag voor een werkingssubsidie voor de volgende beleidsperiode.
De bevindingen van de eindevaluatie, vermeld in het eerste lid, 2°, worden meegedeeld aan de cultureel-erfgoedorganisatie binnen twee maanden na de uitvoering van de eindevaluatie.
Onderafdeling 7. - Sanctionering
Art. 98.Als er bij het jaarlijks toezicht, vermeld in artikel 144 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, of bij de evaluatie, vermeld in artikel 146 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, ernstige tekortkomingen worden vastgesteld maakt de administratie een voorstel van beslissing tot sanctionering op.
Art. 99.De minister beslist over het opleggen van een sanctie, als vermeld in artikel 147 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
De administratie meldt de sanctie, binnen een termijn van vijftien dagen, per aangetekende brief, aan het bestuur.
Art. 100.Als het bestuur de vastgestelde inbreuk betwist of van mening is dat de sanctie niet in redelijke verhouding staat tot de vastgestelde inbreuk, dan kan ze een gemotiveerd schriftelijk bezwaar aantekenen. Het bezwaar moet binnen een termijn van vijftien dagen na melding van de sanctie, per aangetekende brief, aan de administratie bezorgd worden.
Een bezwaar is ontvankelijk als het tijdig werd ingediend en gemotiveerd is.
De administratie meldt, per aangetekende brief, of het bezwaar al dan niet ontvankelijk is. Als het bezwaar niet ontvankelijk is, wordt de reden daarvan meegedeeld.
Art. 101.De minister beslist binnen een termijn van 45 dagen, op basis van het ontvankelijke bezwaar, of de sanctie al dan niet gehandhaafd blijft.
De administratie meldt de beslissing van de minister, binnen een termijn van vijftien dagen, per aangetekende brief, aan het bestuur. Afdeling 4. - Nadere specificaties van de voorwaarden en criteria voor
het toekennen van werkingssubsidie
Art. 102.De minister kan nadere specificaties bepalen van de criteria vermeld in artikel 163 en 173 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 en de voorwaarden, vermeld in artikel 162 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012. HOOFDSTUK 9. - Organisatie van de advisering Afdeling 1. - De visitatiecommissies
Art. 103.De administratie en de representatieve organisaties die de belangen behartigen van de Vlaamse provincies, steden en gemeenten, bezorgen voor de samenstelling van de pool van deskundigen een indicatieve lijst met kandidaten aan de minister.
Art. 104.De minister benoemt de pool van deskundigen voor de periode waarvoor het protocol, vermeld in artikel 5 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, wordt gesloten.
De leden van de pool van deskundigen oefenen hun mandaat verder uit na het verstrijken van de periode, vermeld in het eerste lid, zolang de minister geen nieuwe leden heeft benoemd.
Art. 105.Het lidmaatschap van de pool van deskundigen is onverenigbaar met : 1° een mandaat in het Europees Parlement, de Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Senaat, het Vlaams Parlement, het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement, de provincieraad en de gemeenteraad, met het ambt van minister, staatssecretaris, lid van een deputatie, een schepencollege of een kabinet;2° de hoedanigheid van personeelslid van het Vlaams Parlement;3° de hoedanigheid van personeelslid en lid van de raad van bestuur van het steunpunt, vermeld in het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, en van belangenbehartigers uit het cultureel-erfgoedveld;4° lidmaatschap van de Strategische AdviesRaad voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media. De pool van deskundigen bestaat uit personen die participeren op grond van hun deskundigheid. Zij treden niet op als vertegenwoordiger van de organisatie waarin ze deel uitmaken van de bestuursorganen, of waartoe zij behoren als werknemer of als vrijwilliger.
Maximaal twee derde van de leden van de pool van deskundigen is van hetzelfde geslacht.
Art. 106.Voor een aanvraag voor een kwaliteitslabel als vermeld in artikel 10 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, stelt de administratie een visitatiecommissie samen uit de pool van deskundigen. Een visitatiecommissie bestaat uit ten minste drie leden.
Art. 107.Het lidmaatschap van een visitatiecommissie is onverenigbaar met de hoedanigheid van personeelslid of bestuurder van de rechtspersoon van de collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie die het dossier indient, of personeelslid van een rechtspersoon onder wiens determinerende invloed de collectiebeherende cultureel-erfgoedorganisatie die het dossier indient, valt.
Art. 108.Het secretariaat van de pool van deskundigen en de visitatiecommissies wordt waargenomen door de administratie.
Art. 109.De leden van de visitatiecommissies kunnen, binnen de perken van de door het Vlaams Parlement goedgekeurde kredieten, aanspraak maken op de volgende vergoedingen : 1° een presentiegeld van 60 euro per dagdeel, geïndexeerd, tot maximaal twee dagdelen per dag, om vergaderingen en werkvergaderingen bij te wonen;2° een reiskostenvergoeding om vergaderingen en werkvergaderingen bij te wonen.De reiskostenvergoeding wordt berekend op basis van de kilometervergoeding, zoals bepaald ter uitvoering van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten, en de afstand tussen de woonplaats en de plaats van de vergadering of werkvergadering.
Leden die ook personeelslid zijn van de Vlaamse overheid, de provincie of de gemeente of van rechtspersonen die rechtstreeks of onrechtstreeks onder determinerende invloed staan van de respectievelijke overheden, hebben geen recht op een vergoeding als vermeld in het eerste lid, 1°. Afdeling 2. - De adviescommissie cultureel erfgoed en de
beoordelingscommissies
Art. 110.De administratie bezorgt voor de samenstelling van de adviescommissie, vermeld in artikel 179 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, een indicatieve lijst met kandidaten aan de minister.
Art. 111.De minister benoemt voor de adviescommissie, minimaal acht en maximaal twaalf leden.
Onder de leden van de adviescommissie wijst de minister een voorzitter en een ondervoorzitter aan. De voorzitter en de ondervoorzitter moeten van een verschillend geslacht zijn.
De leden van de adviescommissie participeren op grond van hun deskundigheid. Zij treden niet op als vertegenwoordiger van de organisatie waarin ze deel uitmaken van de bestuursorganen, of waartoe zij behoren als werknemer of als vrijwilliger.
Art. 112.De leden van de adviescommissie worden benoemd voor vijf jaar. Om de vijf jaar wordt minstens de helft van de leden vervangen.
Een lid kan maximaal twee opeenvolgende mandaten vervullen.
De vijfjarige periode waarvoor de leden van de adviescommissie worden benoemd start op 1 oktober van het eerste volledige jaar van de legislatuur van het Vlaams Parlement en eindigt op 30 september van het eerste volledige jaar van de volgende legislatuur van het Vlaams Parlement.
De leden oefenen hun mandaat verder uit na het verstrijken van de periodes, vermeld in het eerste en tweede lid, zolang de minister geen nieuwe leden heeft benoemd.
Art. 113.Voor het beleidsveld cultureel erfgoed, vermeld in artikel 180, eerste lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, worden de volgende beoordelingscommissies opgericht : 1° de beoordelingscommissie Landelijke Cultureel-erfgoedorganisaties;2° de beoordelingscommissie Cultureel-erfgoedprojecten en Cultureel-erfgoedconvenants. Voor de uitvoering van artikel 180, eerste en tweede lid, van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, kan de minister aanvullende beoordelingscommissies oprichten, onder meer met het oog op de advisering van de werkingssubsidies vermeld in hoofdstuk 4, afdeling 4 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012.
Art. 114.De administratie bezorgt voor de samenstelling van de beoordelingscommissies en de pool van tijdelijke leden, vermeld in artikel 115, een indicatieve lijst van kandidaten aan de minister.
Art. 115.De minister benoemt : 1° ten minste zeven permanente leden voor de beoordelingscommissie Landelijke Cultureel-erfgoedorganisaties;2° ten minste zeven permanente leden voor de beoordelingscommissie Cultureel-erfgoedprojecten en Cultureel-erfgoedconvenants.3° een pool van tijdelijke leden voor de beoordelingscommissies bestaande uit ten minste acht deskundigen musea, ten minste acht deskundigen culturele archiefinstellingen en erfgoedbibliotheken en ten minste veertien deskundigen cultureel erfgoed algemeen; De leden van de beoordelingscommissies participeren op grond van hun deskundigheid. Zij treden niet op als vertegenwoordiger van de organisatie waarin ze deel uitmaken van de bestuursorganen, of waartoe zij behoren als werknemer of als vrijwilliger.
Onder de permanente leden van de beoordelingscommissies wijst de minister een voorzitter en een ondervoorzitter aan. De voorzitter en de ondervoorzitter moeten van een verschillend geslacht zijn.
Art. 116.De permanente leden van de beoordelingscommissies en de tijdelijke leden worden benoemd voor vijf jaar. Om de vijf jaar wordt minstens de helft van de permanente leden vervangen. Een permanent lid kan maximaal twee opeenvolgende mandaten vervullen.
De vijfjarige periode waarvoor de leden van de beoordelingscommissies worden benoemd start op 1 oktober van het eerste volledige jaar van de legislatuur van het Vlaams Parlement en eindigt op 30 september van het eerste volledige jaar van de volgende legislatuur van het Vlaams Parlement.
De leden oefenen hun mandaat verder uit na het verstrijken van de periode, vermeld in het tweede lid, zolang de minister geen nieuwe benoemingen heeft gedaan.
Art. 117.De adviescommissie en de beoordelingscommissies leggen binnen drie maanden na hun aanstelling aan de minister een voorstel van huishoudelijk reglement voor over hun werking. De minister keurt vervolgens het huishoudelijk reglement van de adviescommissie en de beoordelingscommissies goed.
De adviescommissie en de beoordelingscommissies kunnen externe experts uitnodigen.
Art. 118.Het secretariaat van de adviescommissie en van de beoordelingscommissies wordt waargenomen door de administratie.
Art. 119.De voorzitter en de ondervoorzitter staan in voor de samenstelling van de beoordelingscommissie waarvan zij deel uitmaken.
Naast de permanente leden kunnen maximaal acht tijdelijke leden uit de pool van tijdelijke leden toegevoegd worden aan een beoordelingscommissie. Dat gebeurt in functie van de ingediende aanvragen en in functie van de expertise van de tijdelijke leden.
Art. 120.Voor de advisering is bevoegd : 1° voor de advisering over de indeling bij het Vlaamse niveau, vermeld in artikel 25 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 en de advisering over de werkingssubsidies, vermeld in hoofdstuk 4, afdeling 5 tot en met 9 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : de beoordelingscommissie Landelijke Cultureel-erfgoedorganisaties;2° voor de advisering over cultureel-erfgoedprojecten, vermeld in hoofdstuk 5, afdeling 2 en 3 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : de beoordelingscommissie Cultureel-erfgoedprojecten en Cultureel-erfgoedconvenants;3° voor de advisering over periodieke cultureel-erfgoedpublicaties, vermeld in hoofdstuk 4, afdeling 10 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012, en de advisering over niet-periodieke publicaties, vermeld in hoofdstuk 5, afdeling 4 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : de beoordelingscommissie Publicaties, opgericht ter uitvoering van het decreet van 2 april 2004 houdende de subsidiëring van kunstenorganisaties, kunstenaars, organisaties voor kunsteducatie en organisaties voor sociaal-artistieke werking, internationale initiatieven, publicaties en steunpunten;4° voor de advisering over het subsidiëren van een lokaal cultureel-erfgoedbeleid op basis van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, vermeld in artikel 164 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 en de advisering over het subsidiëren van een lokaal cultureel-erfgoedbeleid voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, vermeld in artikel 174 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : de beoordelingscommissie Cultureel-erfgoedprojecten en Cultureel-erfgoedconvenants.
Art. 121.De minister kan een einde maken aan het mandaat van een lid, voorzitter of ondervoorzitter : 1° op verzoek van de mandaathouder;2° op verzoek van de adviescommissie;3° op verzoek van de beoordelingscommissie voor de mandaten in deze beoordelingscommissie;4° na advies van de respectievelijke adviescommissie of beoordelingscommissie of na advies van de administratie, als de mandaathouder : a) driemaal na elkaar de vergadering van de adviescommissie of van een beoordelingscommissie niet bijwoont;b) activiteiten verricht of functies vervult die onverenigbaar zijn met het mandaat of die een strijdigheid van belangen tot gevolg hebben.
Art. 122.De leden van de adviescommissie en van de beoordelingscommissies, alsook de door de adviescommissie en de beoordelingscommissies uitgenodigde experts, kunnen aanspraak maken op de volgende vergoedingen : 1° de voorzitters : een presentiegeld van 90 euro per dagdeel, geïndexeerd, tot maximaal twee dagdelen per dag, om vergaderingen en werkvergaderingen bij te wonen;2° de ondervoorzitters, de leden en de uitgenodigde experts : een presentiegeld van 60 euro per dagdeel, geïndexeerd, tot maximaal twee dagdelen per dag, om vergaderingen en werkvergaderingen bij te wonen;3° een reiskostenvergoeding om vergaderingen en werkvergaderingen bij te wonen.De reiskostenvergoeding wordt berekend op basis van de kilometervergoeding, zoals bepaald ter uitvoering van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten, en de afstand tussen de woonplaats en de plaats van de zitting. HOOFDSTUK 1 0. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 123.Indien de werking van een organisatie, die op basis van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 beschikt over een kwaliteitslabel, ingedeeld is bij het Vlaamse niveau of een werkingssubsidie ontvangt, wordt stopgezet, dan vervalt het kwaliteitslabel, de indeling bij het Vlaamse niveau of de subsidie.
Indien de werking van een organisatie, die op basis van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 beschikt over een kwaliteitslabel, ingedeeld is bij het Vlaamse niveau of een werkingssubsidie ontvangt, wordt overgedragen naar een andere rechtspersoon, dan wordt het kwaliteitslabel, de indeling bij het Vlaamse niveau of de subsidie overgedragen naar deze andere rechtspersoon, op voorwaarde dat deze rechtspersoon de daar aan verbonden verbintenissen overneemt. Indien er onvoldoende garanties zijn dat deze andere rechtspersoon deze verbintenissen zal naleven, kan de minister beslissen om het overdragen van het kwaliteitslabel, de indeling bij het Vlaamse niveau of de werkingssubsidie te weigeren.
Art. 124.Voor een aanvraag, een actieplan, een jaarverslag of een eindverslag, vermeld in dit besluit, kan de administratie een model opleggen. Het model moet ten minste drie maanden voor de uiterlijke indiendatum van de aanvraag, het actieplan, het jaarverslag of het eindverslag bekend gemaakt worden. HOOFDSTUK 1 1. - Overgangsbepalingen
Art. 125.In afwachting van de oprichting van de beoordelingscommissies, vermeld in artikel 113, zijn volgende beoordelingscommissies, die op basis van artikel 205 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 hun aanstelling behouden, bevoegd : 1° voor de advisering over de indeling bij het Vlaamse niveau, vermeld in artikel 25 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 en de advisering over de werkingssubsidies, vermeld in hoofdstuk 4, afdeling 5 tot en met 9 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : de beoordelingscommissie Collectiebeherende Cultureel-erfgoedorganisaties;2° voor de advisering over de cultureel-erfgoedprojecten, vermeld in hoofdstuk 5, afdeling 2 en 3 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : de beoordelingscommissie Cultureel-erfgoedprojecten;3° voor de advisering over het subsidiëren van een lokaal cultureel-erfgoedbeleid op basis van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, vermeld in artikel 164 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 en de advisering over het subsidiëren van een lokaal cultureel-erfgoedbeleid voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, vermeld in artikel 174 van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 : de beoordelingscommissie Cultureel-erfgoedconvenants. HOOFDSTUK 1 2. - Slotbepalingen
Art. 126.De Vlaamse minister, bevoegd voor de culturele aangelegenheden, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 1 februari 2013.
De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, J. SCHAUVLIEGE