gepubliceerd op 31 oktober 2007
Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen
11 OKTOBER 2007. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen
De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging;
Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, inzonderheid op artikel 6;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijk Regering van 18 april 2002 waarbij de exploitanten van bepaalde ingedeelde inrichtingen een meldingsplicht wordt opgelegd;
Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu, gegeven op 16 november 2006;
Gelet op het advies van Economische en Sociale Raad, gegeven op 5 maart 2007;
Gelet op het advies nr. 43.313/3 van de Raad van State, gegeven op 25 juli 2007, in toepassing van artikel 84, § 1, 1ste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Overwegende de dringendheid gemotiveerd door het feit dat het als gevolg van de waarnemingen van de Europese Commissie van belang is dat de IPPC verplichtingen van de geklasseerde grote installaties onverwijld worden omgezet, inzonderheid met het oog op de termijn voor het in voege treden van de IPPC-richtlijn voor de bestaande installaties;
Op voorstel van de Minister van Leefmilieu;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Algemeenheden
Artikel 1.Toepassingsveld en bedoeling Dit besluit is van toepassing op de grote geklasseerde industriële installaties in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waar een of meer activiteiten worden uitgeoefend die zijn vermeld in bijlage I, en beoogt de bepalingen aan te vullen van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen die erop van toepassing zijn.
Dit besluit zet de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 om inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van de verontreiniging (de IPPC-richtlijn).
Art. 2.Definities Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « verontreiniging » : de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;2° « grote installatie » : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;3° « bestaande grote installatie » : een grote installatie die in bedrijf is of een grote installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van het Instituut een volledige vergunningsaanvraag is ingediend overeenkomstig de bestaande sectorale wetgeving vóór de inwerkingtreding van de richtlijn 96/61/EEG van de Raad van 24 september 1996 betreffende de geïntegreerde preventie en bestrijding van de verontreiniging (IPPC'), op voorwaarde dat die installatie uiterlijk op 30 oktober 1999 in werking wordt gesteld;4° Nieuwe grote installaties : grote installaties die niet beschouwd kunnen worden als bestaande grote installaties in de zin van 3°;5° « emissie » : de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;6° « emissiegrenswaarde » : de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden.De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage II worden vermeld, worden vastgesteld.
De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd het besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 20 september 2001 betreffende de bescherming van de oppervlaktewater tegen de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen; 7° « milieukwaliteitsnorm » : alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving;8° « vergunning » : het gedeelte van (een) schriftelijk(e) besluit(en) of dat besluit (die besluiten) in zijn (hun) geheel die met of zonder voorafgaand certificaat worden afgeleverd, waarbij machtiging wordt verleend om een installatie of een gedeelte daarvan te exploiteren onder bepaalde voorwaarden die moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen en van dit besluit.Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd; 9° a) « wijziging van de exploitatie » : een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de grote installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;b) « belangrijke wijziging » : een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu.In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de eventuele drempelwaarden vastgesteld in bijlage 1; 10° « beste beschikbare technieken » : het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelings-stadium van de activiteiten en exploitatie-methoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt, algemeen te beperken.Onder : a) « technieken » wordt verstaan : zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld, b) « beschikbare » wordt verstaan : op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken Lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant onder redelijke voorwaarden toegankelijk zijn, c) « beste » wordt verstaan : de meest doeltreffende technieken voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel. Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage III vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen; 11° « verslagjaar » : het kalenderjaar waarvoor gegevens over de uitstoot van verontreinigende stoffen en overbrengingen van terreinen naar elders moeten worden verzameld;12° « stof » : elk chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen;13° « verontreinigende stof » : een stof of groep van stoffen die, vanwege zijn eigenschappen en de introductie ervan in het milieu, schadelijk kan zijn voor het milieu of de menselijke gezondheid;14° « lozing » : iedere handeling waarbij verontreinigende stoffen in het milieu worden gebracht als gevolg van enigerlei menselijke activiteit, ongeacht de vraag of dit opzettelijk of accidenteel, routinematig of anderszins gebeurt, met inbegrip van morsen, emitteren, lozen, injecteren, verwijderen of storten, dan wel via rioleringen zonder voorziening voor de eindbehandeling van afvalwater;15° « overbrenging van het terrein naar elders » : de overbrenging, naar een plaats buiten de grenzen van de inrichting, hetzij van afval bestemd voor nuttige toepassing of verwijdering, hetzij van verontreinigende stoffen in voor zuivering bestemd afvalwater;16° « diffuse bronnen » : de talrijke kleinere of verspreide bronnen van waaruit verontreinigende stoffen in de bodem, in de lucht of in het water terecht kunnen komen, wier gecombineerd effect op die milieu-compartimenten significant kan zijn en waarvoor het ondoenlijk zou zijn om van alle individuele bronnen verslagen te individuelle; verzamelen; 17° « afval » : elke stof of iedere afvalstof zoals omschreven in artikel 2, 1° van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van de afvalstoffen;18° « gevaarlijk afval » : elke stof of iedere afvalstof zoals omschreven in artikel 2, 2°, van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van de afvalstoffen;19° « afvalwater » : stedelijk, huishoudelijk en industrieel afvalwater zoals omschreven in artikel 1 van het besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 23 maart 1994 betreffende de behandeling van stedelijk afvalwater en ieder ander afvalwater dat, door de stoffen of voorwerpen die het bevat, in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aan een reglementering is onderworpen;20° « het Instituut » : het Brussels Instituut voor Milieubeheer. HOOFDSTUK 2 Inhoud van de vergunningsaanvraag bij het Instituut
Art. 3.Vergunningsaanvraag Onverminderd het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijk Regering van 1 december 1994 tot vastelling van de samenstelling van het dossier voor de aanvraag om een milieu-attest en - vergunning bevat het dossier voor de aanvraag van een milieuvergunning voor de grote installaties, naast de vermeldingen opgesomd in artikel 10 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, minstens de beschrijving van : a) de grondstoffen en hulpmaterialen, de stoffen en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;b) de emissiebronnen van de installatie;c) de aard en de omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;d) de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;e) zo nodig, de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;f) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 55 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen en artikel 5 van dit besluit;g) de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;h) de belangrijkste alternatieven, voor zover die bestaan, bestudeerd door de aanvrager van de vergunning, onder de vorm van een schets.
Art. 4.Verlenging van de vergunning Naast de gegevens opgesomd in artikel 62, § 3, van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen bevat het aanvraagdossier voor de verlenging van de vergunning betreffende de grote installaties eveneens de bijkomende vermeldingen opgesomd in artikel 3. HOOFDSTUK 3. - Inhoud van de vergunningen en bijzondere voorwaarden van het Instituut
Art. 5.Afgifte van de vergunning m.b.t. de grote installaties § 1. Met het oog op de afgifte van de vergunning voor de grote installaties moet het Instituut, bovenop de elementen bedoeld in alinea 1 van artikel 55 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, rekening houden met de volgende elementen : 1° : er mag geen enkele aanzienlijke verontreiniging worden veroorzaakt;2° : in overeenstemming met de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van het afval zal de productie van afval worden vermeden;in het andere geval wordt dit afval nuttig toegepast of, indien dit technisch en economisch onmogelijk is, verwijderd, waarbij hun impact op het milieu wordt vermeden of beperkt; 3° : de energie moet doeltreffend worden gebruikt op basis van criteria die door de regering moeten worden vastgesteld;4° : de noodzakelijke maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en hun gevolgen te beperken.
Art. 6.Emissiegrenswaarden en beste beschikbare technieken.
Onverminderd artikel 56 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, moet de vergunning, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de installatie, ook hetgeen volgt bevatten : - emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage II, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Deze emissiegrenswaarden, de gelijkwaardige parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder het gebruik van een bepaalde techniek of technologie voor te schrijven en met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. In alle gevallen bevatten de vergunningsvoorwaarden bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen ze een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel. Voor de installaties bedoeld in bijlage I, punt 7, a) zullen de emissie-grenswaarden die in overeenstemming met deze paragraaf zijn bepaald, rekening houden met de praktische modaliteiten die aan deze installatiecategorieën zijn aange-past. - de passende eisen voor de controle op de lozingen, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting om het Instituut in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden. - Voor de installaties bedoeld in bijlage I, punt 7, a), kunnen de maatregelen bedoeld in deze paragraaf, rekening houden met de kosten en baten. - de maatregelen voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden. Zo wordt op passende wijze rekening gehouden met opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, wanneer het milieu daardoor kan worden beïnvloed. - De vergunning kan ook tijdelijke afwijkingen van de eisen verbonden aan de emissie-grenswaarden, de gelijkwaardige parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen bevatten, indien een door het Instituut goedgekeurd saneringsplan de naleving binnen de zes maanden van deze eisen waarborgt en het project tot een vermindering van de verontreiniging leidt. - bijkomende voorwaarden, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen, indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door de toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn.
Bovendien bevat iedere toegestane of gewijzigde beslissing de voorziene modaliteiten voor de bescherming van de lucht, het water en de bodem bedoeld in artikel 2 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen.
Art. 7.Ondernemingen onderworpen aan het systeem inzake de uitwisseling van quota's Wanneer een grote installatie behoort tot een van de installaties die broeikasgassen uitstoten zoals voorzien in bijlage I van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijk Regering van 3 juni 2004 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot oplegging van de bepaalde exploitatievoorwaarden aan de betrokken inrichtingen, omvat de vergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissies van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om eender welke significante plaatselijke verontreiniging te vermijden.
Zo nodig wijzigt het Instituut de vergunning op gepaste wijze.
Art. 8.Toetsing van de bijzondere voorwaarden § 1. Onverminderd de elementen bedoeld in artikel 64 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, toetst het Instituut om de vijf jaar de exploitatie-voorwaarden van de betrokken grote installatie en stelt het Instituut deze voorwaarden zo nodig bij. § 2. Bovendien vindt in ieder geval een toetsing door het Instituut plaats in de volgende gevallen : - de door de installatie veroorzaakte verontreiniging is van die aard dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden, - belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken maken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk, - de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit vereist de toepassing van andere technieken, - nieuwe wettelijke bepalingen vereisen zulks. § 3. Onverminderd de elementen bedoeld in artikel 63 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, is de houder van de vergunning ertoe gehouden om het Instituut de noodzakelijke gegevens te verstrekken voor het onderzoek van het dossier in overeenstemming met de vorige paragrafen. HOOFDSTUK 4. - Toegang tot de informatie
Art. 9.Toegang tot de informatie Onverminderd artikel 16, § 2, van de ordonnantie van 18 maart 2004 inzake de toegang tot de milieu-informatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, stelt het Instituut het publiek de volgende informatie ter beschikking : a) de inhoud van de afgeleverde vergunningen en van hun eventuele latere bijstellingen; b) de informatie m.b.t. het nagestreefde proces van deelneming van het publiek en, na de bestudering van de tijdens dit proces geformuleerde meningen, de redenen en overwegingen waarop de beslissing is gebaseerd; c) de resultaten van de controle van de lozingen van verontreinigende stoffen bedoelde in bijlage II van de Verordening (EG) nr.166/2006 van het Europese Parlement en de raad van 18 januari 2006 betreffende de opstelling van een Europees register inzake de lozingen en overbrenging van verontreinigende stoffen. HOOFDSTUK 5. - Sancties
Art. 10.Naleving van de bepalingen van het besluit De inbreuken op de bepalingen van dit besluit worden gestraft overeenkomstig de bepalingen van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen. HOOFDSTUK 6. - Afwijkende bepalingen, overgangsbepalingen en slotbepaling
Art. 11.Afwijkende bepalingen Onderhavig besluit vernietigt en vervangt het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijk Regering van 18 april 2002 waarbij de exploitanten van bepaalde ingedeelde inrichtingen een meldingsplicht wordt opgelegd.
Art. 12.Overgangsbepalingen § 1. Alle bepalingen van dit besluit, uitgezonderd artikel 6, zijn van toepassing op de nieuwe grote installaties, en dit vanaf de publicatie van dit besluit. § 2. De bestaande grote installaties moeten uiterlijk op 30 oktober 2007 worden geëxploiteerd overeenkomstig de vereisten die door dit besluit zijn voorzien, onverminderd andere bijzondere bepalingen.
Hiertoe toetst en actualiseert het Brussels Instituut voor Milieubeheer ten laatste op 30 oktober 2007 de vergunningen die afgeleverd werden aan bestaande grote installaties, met het oog op hun in overeenstemming brenging met de bepalingen van dit besluit.
Niettemin zijn de bepalingen van het artikel 9 van dit besluit van toepassing vanaf de publicatie ervan.
Art. 13.Inwerkingtreding Deze ordonnantie treedt in werking op de dag van publicatie in het Staatsblad.
Art. 14.Slotbepaling De Minister van Leefmilieu wordt belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 11 oktober 2007.
Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Ch. PICQUE De Minister van Leefmilieu, Mevr. E. HUYTEBROECK