Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 18 april 2002
gepubliceerd op 17 mei 2002

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende het storten van afvalstoffen

bron
ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2002031208
pub.
17/05/2002
prom.
18/04/2002
ELI
eli/besluit/2002/04/18/2002031208/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 APRIL 2002. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende het storten van afvalstoffen


De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen, inzonderheid op artikel 13;

Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, inzonderheid op artikel 6, § 1;

Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu gegeven op 18 september 2001;

Gelet op de beslissing van de Regering van 25 oktober 2001 over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;

Gelet op advies 32.454/3 van de Raad van State, gegeven op 5 maart 2002 en overgezonden op 10 april 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Minister van Leefmilieu;

Na beraadslaging, Besluit : Voorwerp

Artikel 1.Met dit besluit wordt richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen omgezet.

Dit besluit heeft tot doel te voorzien in maatregelen, procedures en richtsnoeren om negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, en voor het wereldwijde milieu, ook door het broeikaseffect, alsmede elk risico dat daar tijdens de gehele levensduur van de stortplaats uit voortvloeit voor de volksgezondheid, te voorkomen of zoveel mogelijk te verminderen.

Met betrekking tot de technische kenmerken van stortplaatsen bevat dit besluit, ter concrete uitwerking van de algemene voorschriften van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, de technische voorschriften die gelden voor de stortplaatsen waarop die ordonnantie van toepassing is.

Definities

Art. 2.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° « afvalstoffen » : alle stoffen en voorwerpen die vallen onder de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen;2° « stedelijk afval » : huishoudelijk afval, alsmede andere afvalstoffen die gezien hun aard of samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld;3° « gevaarlijke afvalstoffen » : alle afvalstoffen die bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de lijst van afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als gevaarlijk worden ingedeeld;4° « ongevaarlijke afvalstoffen » : afvalstoffen die niet onder 3° vallen;5° « inerte afvalstoffen » : afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan.Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan verontreinigende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen; 6° « ondergrondse opslag » : een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte zoals een zout- of kaliummijn; 7° « stortplaats » : een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem (d.w.z. onder de grond), met inbegrip van : a) interne afvalstortplaatsen (d.w.z. stortplaatsen waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert), en b) een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval, maar met uitsluiting van : a) voorzieningen waar afvalstoffen worden gelost ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en b) van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of c) van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar;8° « voormalige stortplaats » : stortplaats die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit niet meer in gebruik is;9° « behandeling » : de fysische, thermische, chemische of biologische processen, met inbegrip van het sorteren, die de eigenschappen van de afvalstoffen zodanig veranderen dat het volume of de gevaarlijke eigenschappen ervan worden verlaagd, de behandeling wordt vergemakkelijkt of de nuttige toepassing wordt bevorderd;10° « percolaat » : iedere vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit de stortplaats of zich daarin bevindt;11° « stortplaatsgas » : alle gassen die door de gestorte afvalstoffen worden gevormd;12° « eluaat » : de oplossing die wordt verkregen door een doorsijpelingstest in het laboratorium;13° « exploitant » : de natuurlijke of rechtspersoon die voor een stortplaats verantwoordelijk is;deze persoon kan wisselen van de voorbereidende tot de nazorgfase 14° « biologisch afbreekbare afvalstoffen » : afvalstoffen die aëroob of anaëroob kunnen worden afgebroken, zoals voedsel- en tuinafval, alsook papier en karton;15° « houder » : de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die in het bezit ervan is;16° « aanvrager » : de persoon die overeenkomstig dit besluit een milieuvergunningsaanvraag voor de exploitatie van een stortplaats indient;17° « bevoegde overheid » : het Brussels Instituut voor Milieubeheer;18° « vloeibare afvalstoffen » : afvalstoffen in vloeibare vorm, met inbegrip van afvalwater, maar met uitzondering van slib. Toepassingsgebied

Art. 3.Dit besluit is van toepassing op elke stortplaats als omschreven in artikel 2, 7°.

Vallen buiten het toepassingsgebied van dit besluit : 1° de verspreiding op de bodem van slib, met inbegrip van zuiveringsslib en baggerspecie, alsmede soortgelijke stoffen, voor bemesting en grondverbetering, 2° het gebruik, op stortplaatsen, van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden;3° het storten van ongevaarlijke baggerspecie langs kleine waterwegen waaruit die specie afkomstig is en van ongevaarlijke specie in oppervlaktewater, met inbegrip van de bedding en haar ondergrond;4° het storten van niet-verontreinigde grond of van ongevaarlijke inerte afvalstoffen die afkomstig zijn uit de prospectie en de winning, de behandeling en de opslag van mineralen of van de exploitatie van steengroeven. De ondergrondse opslag als omschreven in artikel 2, 6° van dit besluit is vrijgesteld van het bepaalde van artikel 13, § 4, en van bijlage I, punten 2 (behalve streepje 1), 3, 4 en 5, en bijlage III, punten 2, 3 en 5 bij dit besluit.

Klassen van stortplaatsen

Art. 4.Elke stortplaats wordt in één van de volgende klassen ingedeeld : 1° stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen;2° stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen;3° stortplaats voor inerte afvalstoffen. Afvalstoffen en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard

Art. 5.De volgende afvalstoffen worden niet aanvaard op een stortplaats : 1° vloeibare afvalstoffen;2° afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, corrosief, oxidatief, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in bijlage IV van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen;3° ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn (eigenschap H9 van bijlage IV van bovenvernoemde ordonnantie), en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage II, deel A van bovenvernoemde ordonnantie);4° hele gebruikte banden vanaf twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, met uitzondering van voor technische doeleinden gebruikte banden en versnipperde gebruikte banden vanaf vijf jaar na deze datum (in beide gevallen met uitzondering van fietsbanden en banden met een buitendiameter van meer dan 1 400 mm);5° alle anderen soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de overeenkomstig bijlage II vastgestelde aanvaardingscriteria. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend met het doel aan de aanvaardingscriteria te voldoen.

Afvalstoffen die in de verschillende stortplaatsklassen moeten worden aanvaard

Art. 6.Alleen behandelde afvalstoffen worden gestort. Deze bepaling is niet van toepassing op inerte afvalstoffen waarvan de behandeling technisch niet realiseerbaar is of op andere afvalstoffen waarvoor een dergelijke behandeling niet tot de verwezenlijking van de in artikel 1 vermelde doelstellingen van dit besluit bijdraagt door vermindering van de hoeveelheid afvalstoffen of de gevaren voor de volksgezondheid dan wel het milieu;

Alleen gevaarlijke afvalstoffen die aan de volgens bijlage II vastgestelde criteria voldoen, worden naar een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen aangevoerd.

Stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen kunnen worden gebruikt voor : 1° stedelijk afval, 2° ongevaarlijke afvalstoffen van iedere andere oorsprong die voldoen aan de volgens bijlage II vastgestelde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor ongevaarlijk afval, 3° stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bijv.verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de onder 2° genoemde ongevaarlijke afvalstoffen, en die voldoen aan de volgens bijlage II vastgestelde relevante aanvaardingscriteria. Deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare ongevaarlijke afvalstoffen;

Stortplaatsen voor inerte afvalstoffen mogen alleen voor inerte afvalstoffen worden gebruikt.

Aanvragen om vergunningen

Art. 7.De aanvraag om een milieuvergunning bevat minstens de volgende gegevens : 1° de identiteit van de aanvrager en, indien de aanvrager niet de exploitant is, van de exploitant;2° de beschrijving van de soorten en de totale hoeveelheid te storten afvalstoffen;3° de voorgenomen capaciteit van de stortplaats;4° de beschrijving van het terrein, met inbegrip van de hydrogeologische en geologische kenmerken;5° de voorgenomen methode ter preventie en vermindering van verontreiniging;6° het voorgenomen exploitatie-, toezicht- en controleplan;7° het voorgenomen plan voor sluiting en nazorg;8° de in artikel 18 van de ordonnantie betreffende de milieuvergunningen bedoelde informatie;9° de door de aanvrager gestelde financiële zekerheid dan wel andere gelijkwaardige voorzieningen als voorgeschreven bij artikel 8, eerste lid, 4°. Wanneer een vergunningsaanvraag in positieve zin wordt beantwoord, wordt bovengenoemde informatie op verzoek voor statistische doeleinden ter beschikking gesteld van de bevoegde overheden terzake.

Vergunningsvoorwaarden

Art. 8.De bevoegde overheid geeft geen milieuvergunning af, tenzij de volgende voorwaarden vervuld worden : 1° het stortplaatsproject voldoet aan alle desbetreffende eisen van dit besluit, met inbegrip van de bijlagen, 2° het beheer van de stortplaats komt in handen van een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de stortplaats te beheren en de exploitanten van stortplaatsen en hun personeel genieten een beroeps- en technische opleiding, 3° de stortplaats wordt zodanig beheerd dat de nodige maatregelen worden genomen om ongevallen te vermijden en de gevolgen ervan te beperken, 4° door de aanvrager toereikende voorzieningen in de vorm van een financiële zekerheid of een equivalent daarvan zijn getroffen alvorens met het storten wordt begonnen om te waarborgen dat aan de verplichtingen die uit de overeenkomstig dit besluit afgegeven vergunning voortvloeien (met inbegrip van de nazorg) zal worden voldaan en dat de sluitingsprocedures van artikel 13 worden gevolgd. Deze zekerheid of het equivalent daarvan blijft behouden zo lang als nodig is voor het onderhoud en de nazorg van de stortplaats uit hoofde van artikel 13, § 4. Dit lid is niet van toepassing op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

Het stortplaatsproject is verenigbaar met het toepasselijke afvalbeheersplan als bedoeld in de artikelen 5 en volgende van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen.

De bevoegde overheid inspecteert het terrein alvorens met het storten wordt begonnen, teneinde zich ervan te vergewissen dat het voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van de vergunning. Een en ander doet op geen enkele wijze af aan de aansprakelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.

Inhoud van de vergunning

Art. 9.De milieuvergunning bevat ten minste de volgende elementen : 1° de stortplaatsklasse;2° de lijst van de afvalsoorten en de totale hoeveelheid afvalstoffen die op de stortplaats mogen worden gestort;3° de voorschriften voor de stortvoorbereidingen, stortwerkzaamheden en toezicht- en controleprocedures, met inbegrip van urgentieplannen (bijlage III, punt 4, onder B), alsmede voorlopige voorschriften voor de sluitings- en nazorgwerkzaamheden;4° de bepaling dat de aanvrager ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde overheid verslag moet uitbrengen over de soorten en hoeveelheden gestorte afvalstoffen en over de resultaten van het toezichtprogramma, bedoeld in de artikelen 12 en 13 en in bijlage III. Kosten bij het storten van afvalstoffen

Art. 10.Alle kosten voor de inrichting en exploitatie van een stortplaats, met inbegrip van de in artikel 8, eerste lid, 4°, bedoelde kosten voor het aanleggen van de financiële zekerheid of het equivalent daarvan, alsmede de geraamde kosten voor het sluiten en de nazorg van de stortplaats voor een periode van ten minste 30 jaar, worden gedekt door de prijs die door de exploitant moet worden aangerekend voor het storten van alle afvalsoorten op die stortplaats.

Procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen

Art. 11.Vóór de aanvaarding van de afvalstoffen op de stortplaats : 1° moet de houder of de exploitant vóór of op het tijdstip van aflevering, of van de eerste van een reeks afleveringen als het soort afvalstoffen ongewijzigd blijft, met de juiste documentatie aantonen dat de betrokken afvalstoffen op dat terrein kunnen worden aanvaard overeenkomstig de in de vergunning vermelde voorwaarden en dat zij voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria van bijlage II;2° moet de exploitant bij ontvangst de volgende procedures in acht nemen : a) controle van de afvalstoffendocumentatie, met name de documenten betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap;b) visuele inspectie van de afvalstoffen aan de ingang en op de stortplek en, voorzover zulks dienstig is, verificatie van de overeenstemming met de beschrijving in de door de houder voorgelegde documentatie.Indien er representatieve monsters moeten worden genomen ter uitvoering van bijlage II, punt 3, niveau 3, worden de analyseresultaten bewaard en moet de monsterneming geschieden conform bijlage II, punt 5. Deze monsters moeten ten minste één maand worden bewaard; c) registratie van de hoeveelheden en eigenschappen van de gestorte afvalstoffen, met vermelding van oorsprong, datum van aflevering, identiteit van de producent of inzamelaar in het geval van stedelijk afval en, in het geval van gevaarlijke afvalstoffen, de nauwkeurige ligging op de stortplaats.Deze informatie wordt op verzoek voor statistische doeleinden ter beschikking gesteld van de bevoegde nationale en communautaire organisaties voor statistiek; 3° moet de exploitant van de stortplaats elke op de stortplaats aanvaarde aflevering schriftelijk bevestigen;4° stelt de exploitant de bevoegde overheid onverwijld in kennis van een weigering afvalstoffen op een stortplaats te aanvaarden. Controle- en toezichtprocedures in de exploitatiefase

Art. 12.De controle- en toezichtprocedures in de exploitatiefase voldoen ten minste aan de volgende voorschriften : 1° de exploitant van een stortplaats voert in de exploitatiefase een controle- en toezichtprogramma uit, als omschreven in bijlage III;2° de exploitant stelt de bevoegde overheid in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controle- en toezichtprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde overheid over de aard en het tijdstip van de uit te voeren verbeteringsmaatregelen.Deze maatregelen worden op kosten van de exploitant genomen.

Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant, volgens een door de bevoegde overheid vastgestelde frequentie, doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar, alle controleresultaten mee aan de bevoegde overheid teneinde aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan en de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten; 3° de kwaliteitscontrole van de in het kader van de controle- en toezichtprocedures uitgevoerde analyses en/of van de in artikel 11, eerste lid, sub 2, bedoelde analyses wordt verricht door laboratoria die door de Regering worden erkend. Sluitings- en nazorgprocedure

Art. 13.§ 1. De sluitings- en nazorgprocedure van een stortplaats of een gedeelte daarvan moet worden aangevat wanneer : 1° voldaan is aan de toepasselijke voorwaarden in de vergunning;2° de bevoegde overheid op verzoek van de exploitant toestemming verleent;3° de bevoegde overheid daartoe een met redenen omklede beslissing neemt. § 2. Een stortplaats of een gedeelte daarvan kan pas als definitief gesloten worden beschouwd, wanneer de bevoegde overheid ter plaatse een eindinspectie heeft uitgevoerd, alle verslagen van de exploitant heeft beoordeeld en aan de exploitant heeft meegedeeld dat zij de sluiting goedkeurt. Een en ander doet in geen geval af aan de aansprakelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden. § 3. De exploitant, nadat de stortplaats definitief is gesloten, blijft verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de bevoegde overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren.

De exploitant stelt de bevoegde overheid in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde overheid omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren verbeteringsmaatregelen. § 4. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats overeenkomstig bijlage III, zolang de bevoegde overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval.

Bestaande stortplaatsen

Art. 14.De exploitatie van stortplaatsen waarvoor een vergunning is verleend of die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit reeds in gebruik zijn, mag niet worden voortgezet tenzij zo spoedig mogelijk, doch ten laatste binnen acht jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, de onderstaande maatregelen zijn genomen : 1° binnen één jaar na de inwerkingtreding van dit besluit legt de exploitant van een stortplaats de bevoegde overheid ter goedkeuring een door hem opgesteld aanpassingsplan voor met de in artikel 8 bedoelde gegevens alsmede de verbeteringsmaatregelen die hij nodig acht om te voldoen aan de voorschriften van dit besluit, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1;2° na voorlegging van het aanpassingsplan beslist de bevoegde overheid op basis van dat aanpassingsplan definitief of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet.De nodige maatregelen om stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, eerste lid, 7° en artikel 13; 3° op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de bevoegde overheid toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan.Elke bestaande stortplaats moet binnen acht jaar na de inwerkingtreding van dit besluit voldoen aan de voorschriften van dit besluit, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1; 4° binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, zijn de artikelen 4, 5, 11 en bijlage II van toepassing op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen; binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit is artikel 6 van toepassing op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen.

Voormalige stortplaatsen

Art. 15.§ 1 Wanneer op de site of in de buurt van een voormalige stortplaats in het grondwater sporen van ingegraven afvalstoffen of sporen van afvalstoffen in staat van ontbinding aanwezig zijn, bepaalt het Brussels Instituut voor Milieubeheer dat de afvalstoffenhouder een bodem-, grondwater- en gasuitstootonderzoek moet uitvoeren.

De houder van ingegraven afvalstoffen die sporen van ontbinding nalaten of het grondwater aantasten, dient het Brussels Instituut voor Milieubeheer hiervan bij een ter post aangetekende zending in kennis te stellen. § 2. In dat geval moet de houder van de afvalstoffen over een milieuvergunning beschikken om deze activiteit te dekken.

Zodra het Brussels Instituut voor Milieubeheer hiervan in kennis wordt gesteld, kan ze de afvalstoffenhouder, de bezetter of de eigenaar van de site maatregelen opleggen betreffende de controle en de analyse van en het toezicht op de stortplaatsgassen en het percolaat, maatregelen tot beperking van de toegankelijkheid of het gebruik van de site, alsook maatregelen tot beperking, terugwinning of verwijdering van de afvalstoffen, de stortplaatsgassen en het percolaat. De geadresseerde van die maatregelen wordt vooraf door het Brussels Instituut voor Milieubeheer in kennis gesteld van de aard van de maatregelen die het van plan is op te leggen. De geadresseerde beschikt over vijftien dagen om zijn opmerkingen aan het Instituut mee te delen. Hij kan vragen gehoord te worden door de directeur van de afdeling Vergunningen of van de afdeling Inspectoraat van het Instituut voordat de maatregelen definitief door het Instituut worden opgelegd.

Zolang het Brussels Instituut voor Milieubeheer van oordeel is dat de site voor het milieu gevaar kan opleveren en onverminderd de wetgeving inzake de aansprakelijkheid van de afvalstoffenhouder, is de exploitant, overeenkomstig bijlage 3, verantwoordelijk voor het toezicht en de analyse van de stortplaatsgassen en het percolaat alsook van de lagen grondwater in de nabije omgeving. § 3. Het Brussels Instituut voor Milieubeheer kan, op grond van de elementen die in haar bezit zijn, opleggen dat de houder van ingegraven afvalstoffen regelmatig controles uitvoert of bewarende maatregelen neemt.

Art. 16.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 18 april 2002.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

Bijlage I ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR ALLE STORTPLAATSKLASSEN 1. Plaats 1.1. Bij de inrichting van een stortplaats moet rekening worden gehouden met voorschriften betreffende : a) de afstand tussen de grens van het terrein enerzijds en woon- en recreatiegebieden, waterwegen, watermassa's en andere landbouw- en stadsgebieden anderzijds;b) de aanwezigheid van grondwater, kustwater of natuurbeschermingsgebieden in de omgeving;c) de geologische en hydrogeologische gesteldheid van het gebied;d) het gevaar voor overstromingen, verzakkingen, aardverschuivingen of lawines op het terrein;e) de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving. 1.2. Er kan alleen toestemming voor een stortplaats worden verleend als blijkt dat de eigenschappen van de stortplaats met betrekking tot bovengenoemde voorschriften, of de te nemen verbeteringsmaatregelen, geen ernstig gevaar voor het milieu opleveren. 2. Water- en percolaatbeheer Gelet op de eigenschappen van de stortplaats en de meteorologische omstandigheden, moeten er passende maatregelen worden genomen om : - het doordringen van neerslag in het gestorte afval te beheersen; - te voorkomen dat oppervlaktewater en/of grondwater in de gestorte afvalstoffen doordringen; - vervuild water en percolaat op te vangen. Indien een evaluatie, uitgaande van de locatie van de stortplaats en op de afvalstoffen, waarvoor het terrein bestemd is, aantoont dat de stortplaats geen potentieel gevaar voor het milieu inhoudt, kan de bevoegde overheid beslissen dat deze bepaling niet van toepassing is; - vervuild water en percolaat dat uit de stortplaats wordt opgevangen te behandelen zodat het voldoet aan de geldende normen voor lozing.

Bovenstaande bepalingen zijn niet noodzakelijkerwijs van toepassing op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen. 3. Bodem- en waterbescherming 3.1. Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van bodem, grondwater of oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften waarin punt 2 voorziet. De bescherming van bodem, grondwater en oppervlaktewater moet gedurende de operationele/actieve fase worden gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting en gedurende de passieve fase of na de sluiting door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag. 3.2. De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van een stortplaats, die een dusdanige verdunningscapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen.

De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met de volgende voorschriften : - stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen : K < = 1,0 H 10- 9 m/s; dikte g= 5 m - stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen : K < = 1,0 H 10-9 m/s; dikte g= 1 m - stortplaats voor inerte afvalstoffen : K < = 1,0 H 10- 7 m/s; dikte < = 1 m, m/s : meter/seconde.

Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter. 3.3. In aanvulling op de hierboven beschreven geologische barrière moet er een percolaatopvang- en afdichtingssysteem worden toegevoegd met inachtneming van de volgende beginselen, zodat de ophoping van percolaat onderaan de stortplaats zoveel mogelijk wordt beperkt : Percolaatopvang en bodemafdichting Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3.4. Indien de bevoegde overheid op basis van een evaluatie van de milieurisico's, met name aan de hand van Richtlijn 80/68/EEG, overeenkomstig punt 2 ("Water- en percolaatbeheer") heeft besloten dat percolaatopvang en percolaatbehandeling niet nodig zijn, of indien is vastgesteld dat de stortplaats geen potentieel gevaar oplevert voor bodem, grondwater of oppervlaktewater, mogen de hierboven onder punt 3.2 en punt 3.3 genoemde eisen dienovereenkomstig worden verzacht. In het geval van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen mogen deze eisen in de milieuvergunning worden aangepast. 3.5. De te hanteren methode ter vaststelling van de doorlatendheidscoëfficiënt op stortplaatsen, in het veld en voor het gehele terrein, moet worden uitgewerkt en goedgekeurd door het comité ingesteld in artikel 17 van richtlijn 1999/31/EG. 4. Gasbeheersing 4.1. Er dienen passende maatregelen te worden genomen om de ophoping en de verplaatsing van stortplaatsgas te beheersen (zie bijlage III). 4.2. Op alle stortplaatsen waar biologisch afbreekbaar afval wordt gestort, moet het stortplaatsgas worden opgevangen, behandeld en gebruikt. Als het opgevangen gas niet voor energieproductie kan worden gebruikt, moet het worden verbrand. 4.3. De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas in de zin van punt 4. 2., gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt. 5. Overlast en gevaar Er dienen maatregelen te worden genomen om de volgende, door een stortplaats veroorzaakte overlast en risico's tot en minimum te beperken : - stank en stof; - zwerfvuil; - lawaai en verkeer; - vogels, ongedierte en insekten; - aërosolen; - brand.

De stortplaats moet zo worden ingericht dat geen van de locatie afkomstig vuil op de openbare weg en in de omgeving terecht kan komen. 6. Stabiliteit De afvalstoffen worden zodanig op het terrein gestort dat de stabiliteit van de afvalstofmassa en de bijbehorende constructies gewaarborgd blijft en dat met name verschuivingen worden voorkomen. Indien een kunstmatige barrière wordt aangelegd, moet men er zich van vergewissen dat het geologisch substraat - gelet op de morfologie van de stortplaats - voldoende stabiel is om inklinkingen of verschuivingen die de barrière kunnen beschadigen te voorkomen. 7. Omheining De stortplaats moet zodanig worden omheind dat vrije toegang tot de locatie niet mogelijk is.Buiten de bedrijfstijden moeten de hekken gesloten zijn. Het controle- en toegangssysteem voor iedere stortplaats moet een programma van maatregelen omvatten om sluikstorten van afval op de locatie op te sporen en tegen te gaan.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende het storten van afvalstoffen.

De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

Bijlage II CRITERIA EN PROCEDURES VOOR DE AANVAARDING VAN AFVALSTOFFEN 1. Inleiding In deze bijlage worden beschreven : - de algemene beginselen voor het aanvaarden van afvalstoffen in de diverse stortplaatsklassen; - richtsnoeren voor voorlopige procedures die voor het aanvaarden van afvalstoffen moeten worden gevolgd totdat een uniforme procedure voor de indeling en aanvaarding van afvalstoffen is uitgewerkt. Samen met de toepasselijke bemonsteringsprocedures moet die procedure worden uitgewerkt door het technisch comité, bedoeld in artikel 16 van richtlijn 1999/31/EG. 2. Algemene beginselen De samenstelling, de uitloogbaarheid, het gedrag op lange termijn en de algemene eigenschappen van de te storten afvalstoffen moeten zo nauwkeurig mogelijk bekend zijn.De aanvaarding van afvalstoffen op een stortplaats uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan worden gebaseerd op lijsten van aanvaarde of afgewezen afvalstoffen, naar gelang van aard en herkomst, en op afvalanalysemethoden en grenswaarden voor de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen.

De in deze richtlijn beschreven toekomstige procedures voor afvalaanvaarding dienen zoveel mogelijk te worden gebaseerd op gestandaardiseerde analysemethoden en grenswaarden voor de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen.

Voordat dergelijke analysemethoden en grenswaarden worden vastgesteld, stelt de Minister van Leefmilieu lijsten op van afvalstoffen die voor de verschillende stortplaatsklassen worden aanvaard of afgewezen, of legt hij de voor plaatsing op dergelijke lijsten geldende criteria vast. Om in een bepaalde stortplaatsklasse te worden aanvaard, moet een bepaalde afvalstoffensoort voorkomen op de desbetreffende nationale lijst, dan wel voldoen aan soortgelijke criteria als die welke gelden voor plaatsing op de lijst. Deze lijsten, of de gelijkwaardige criteria, en de analysemethoden en grenswaarden moeten aan de Commissie worden toegezonden binnen zes maanden na de omzetting van de richtlijn in nationaal recht of zodra zij op nationaal niveau zijn aangenomen.

De lijsten of aanvaardingscriteria moeten worden gebruikt voor de vaststelling van de specifieke afvallijst van iedere stortplaats, d.w.z. in artikel 9 van dit besluit bedoelde lijst van aanvaarde afvalstoffen die in de vergunning wordt vermeld.

De criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op de referentielijsten of in een stortplaatsklasse mogen gebaseerd worden op andere wetgevingen en/of op eigenschappen van afvalstoffen.

De criteria voor de aanvaarding in een specifieke stortplaatsklasse moeten zijn gebaseerd op overwegingen van : - bescherming van het omringende milieu (in het bijzonder grondwater en oppervlaktewater); - bescherming van systemen voor milieubescherming (bijvoorbeeld waterafdichtingen en systemen voor de behandeling van percolaat); - bescherming van de beoogde processen voor de stabilisering van het afval binnen de stortplaats; bescherming tegen gevaren voor de volksgezondheid.

Voorbeelden van op de eigenschappen van de afvalstoffen gebaseerde criteria zijn : - voorschriften aangaande de kennis van de totale samenstelling; - beperkingen betreffende de hoeveelheid organisch materiaal in de afvalstoffen; - voorschriften op beperkingen betreffende de biologische afbreekbaarheid van de organische afvalbestanddelen; - beperkingen inzake de hoeveelheid gespecificeerde, potentieel schadelijke of gevaarlijke bestanddelen (in samenhang met bovengenoemde beschermingscriteria); - beperkingen inzake de mogelijke en verwachte uitloogbaarheid van gespecificeerde, potentieel schadelijke/gevaarlijke bestanddelen (in samenhang met bovengenoemde beschermingscriteria); - ecotoxicologische eigenschappen van de afvalstoffen en het resulterende percolaat.

De op eigenschappen gebaseerde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen moeten over het algemeen het ruimst zijn voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen en kunnen voor stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen strenger en voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen het strengst zijn in verband met het hogere niveau van milieubescherming dat voor de twee laatstgenoemde klassen geldt. 3. Algemene procedures voor het testen en aanvaarden van afvalstoffen De algemene karakterisering en het testen van afvalstoffen vinden plaats op drie niveaus : Niveau 1 : Basiskarakterisering.Op dit niveau worden nauwkeurig het uitlooggedrag op korte en lange termijn en/of de karakteristieke eigenschappen van de afvalstoffen bepaald aan de hand van genormaliseerde analyse- en gedragstestmethoden.

Niveau 2 : Controletest. Op dit niveau wordt via eenvoudiger gestandaardiseerde analyse- en gedragstestmethoden periodiek getest of een afvalstof voldoet aan de vergunningsvoorwaarden en/of specifieke referentiecriteria. De tests zijn gericht op de belangrijkste variabelen en het gedrag die bij de basiskarakterisering zijn vastgesteld.

Niveau 3 : Verificatie ter plaatse. Op dit niveau wordt gebruik gemaakt van snelle controlemethoden om na te gaan of een afvalstof dezelfde is als de stof waarop de controletest is uitgevoerd en die in de begeleidende documenten is beschreven. Deze verificatie kan bestaan in een louter visuele inspectie van een lading afvalstoffen voor of na het lossen op de stortplaats.

Een bepaald soort afvalstof moet normaal gesproken op niveau 1 gekarakteriseerd worden en voldoen aan de passende criteria alvorens zij op een referentielijst wordt geplaatst. Om op de specifieke lijst van een stortplaats te blijven moet een bepaald soort afvalstof geregeld (bijvoorbeeld jaarlijks) worden getest op niveau 2 en daarbij voldoen aan de passende criteria. Elke lading afval die aan de ingang van een stortplaats aankomt, moet worden onderworpen aan een verificatie van niveau 3.

Bepaalde soorten afvalstoffen mogen permanent of tijdelijk worden vrijgesteld van tests van niveau 1. Zo'n vrijstelling mag worden verleend omdat het testen niet uitvoerbaar is, omdat passende testprocedures en aanvaardbaarheidscriteria ontbreken of op grond van andere wetgeving. 4. Richtsnoeren voor voorlopige procedures voor afvalstoffenaanvaarding Totdat deze bijlage volledig is voltooid, zijn alleen tests van niveau 3 verplicht en worden tests van niveau 1 en niveau 2 zoveel mogelijk toegepast.In dit eerste stadium moeten afvalstoffen die in een bepaalde stortplaatsklasse worden aanvaard, ofwel voorkomen op een restrictieve nationale of specifieke lijst voor die stortplaatsklasse, ofwel voldoen aan soortgelijke criteria als die welke vereist zijn voor plaatsing op die lijst.

De volgende algemene richtsnoeren kunnen worden gehanteerd om voorlopige criteria vast te stellen voor de aanvaarding van afvalstoffen in de drie belangrijkste stortplaatsklassen of op de daarmee overeenstemmende lijsten : Stortplaatsen voor inerte afvalstoffen : alleen inerte afvalstoffen als gedefinieerd in artikel 2, 5°, kunnen op de lijst worden geplaatst.

Stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen : om op de lijst te worden geplaatst mag een afvalsoort niet onder de definitie vallen van artikel 2.2. van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen.

Stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen : een voorlopige lijst voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen kan bestaan uit de soorten afvalstoffen die onder artikel 2, 3°, van dit besluit vallen.

Dergelijke afvalstoffen zouden echter niet zonder voorafgaande behandeling op de lijst mogen komen indien de totale gehalten of de uitloogbaarheid van potentieel gevaarlijke bestanddelen zo hoog zijn dat zij op korte termijn een beroeps- of milieurisico vormen of ertoe leiden dat de afvalstoffen zich binnen de geplande exploitatieduur van de stortplaats niet voldoende kunnen stabiliseren. 5. Bemonstering van afvalstoffen Als gevolg van de heterogene samenstelling van veel afvalstoffen kan het bemonsteren van afvalstoffen wat representativiteit en technieken betreft ernstige problemen opleveren.Er zal een Europese norm voor de bemonstering van afvalstoffen worden ontwikkeld.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende het storten van afvalstoffen.

De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

Bijlage III CONTROLE- EN TOEZICHTPROCEDURES IN DE EXPLOITATIE- EN NAZORGFASE 1. Inleiding Deze bijlage beschrijft de controleprocedures die minimaal moeten worden uitgevoerd om na te gaan : - of de afvalstoffen in overeenstemming met de criteria voor de betrokken stortplaatsklasse voor verwijdering zijn aanvaard; - of de processen op de stortplaats naar wens verlopen; - of de werking van de milieubeschermingssystemen volledig aan de verwachting beantwoordt; - of aan de vergunningsvoorwaarden voor de stortplaats voldaan is. 2. Meteorologische gegevens Waterbalansen zijn een doelmatig instrument om na te gaan of zich in de bodem van de stortplaats een percolaat opbouwt en of de stortplaats lekt.Daarom wordt de exploitant van d estortplaats aanbevolen om, zolang de bevoegde overheid zulks vereist overeenkomstig artikel 13, § 3, van dit besluit, door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens te verzamelen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld _______ Nota (1) Of met een ander geschikte methode 3.Emissiegegevens : water-, percolaat- en gascontrole Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het bemonsteren en meten (volume en samenstelling) van het percolaat gebeurt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt. Referentie : General Guidelines on Sampling Technology, ISO-document 5667-2 (1991).

De controle van het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt uitgevoerd op ten minste twee punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.

De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.

De frequentie van bemonstering en analyse staat in de volgende tabel.

Voor percolaat en water wordt voor controle een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld _______ Nota's (1) De frequentie kan worden aangepast aan de hand van de morfologie van het gestorte afval (in tumulusvorm, bedolven, enz.) Dit moet in de vergunning worden vermeld. (2) De te meten parameters en te analyseren stoffen variëren naar gelang van de samenstelling van het gestorte afval.Ze worden vermeld in de vergunning en weerspiegelen de uitloogkenmerken van de afvalstoffen. (3) Als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn, kunnen deze tussenpozen worden aangepast.Voor percolaten wordt de geleidbaarheid minstens eenmaal per jaar bepaald. (4) Deze metingen hebben hoofdzakelijk betrekking op het gehalte aan organisch materiaal in de afvalstoffen (5), CH4, CO2, O2, regelmatig andere gassen naar behoefte, afhankelijk van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen, waarbij naar gestreefd wordt de uitloogeigenschappen te weerspiegelen.(6) De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd.(7) Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat deze metingen niet vereist zijn : zij brengt dienovereenkomstig verslag uit volgens de procedure van artikel 15 van de richtlijn. 2.1 en 2.2 zijn alleen van toepassing wanneer percolaat wordt opgevangen (zie bijlage I, punt 2). 4. Bescherming van het grondwater A.Bemonstering De metingen worden zodanig uitgevoerd dat zij informatie verschaffen over het grondwater dat vermoedelijk zal worden beïnvloed door het storten van afvalstoffen. Minstens één meetpunt bevindt zich in het gebied waar het grondwater binnenstroomt en twee in het gebied waar het grondwater uitstroomt. Dit aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater.

Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, moeten op tenminste drie plaatsen monsters worden genomen alvorens met het storten wordt gestart. Referentie : Sampling Groundwaters, ISO 5667, deel 11, 1993.

B. Controle De parameters die in de genomen monsters moeten worden bepaald, worden afgeleid uit de verwachte samenstelling van het percolaat en de grondwaterkwaliteit in het gebied. Bij de keuze van de analyseparameters moet rekening worden gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium worden onderkend.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld _______ Nota's (1) In geval van veranderlijke grondwaterniveaus wordt de frequentie verhoogd.(2) De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van verbeteringsingrepen tussen twee bemonsteringen indien een interventiepunt bereikt wordt.Met andere woorden, de frequentie wordt bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming. (3) Indien een interventiepunt bereikt wordt (zie onder C), is verificatie noodzakelijk door herhaling van dezelfde monsterneming. Wanneer het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan (dat in de vergunning wordt beschreven) in werking.

C. Interventiepunt Er wordt vanuit gegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten hebben voorgedaan wanneer uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt moet worden bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de vergunning vermeld.

De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lager gelegen bron.

De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit. 5. Topografie van de stortplaats : gegevens over de gestorte massa Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld _______ Nota (1) Gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats : het met afval bedekte oppervlak, volume en samenstelling van het afval, stortmethode, tijdstip en duur van stortwerkzaamheden van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende het storten van afvalstoffen.

De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

^