Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 08 november 2001
gepubliceerd op 04 december 2001

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de fabricage van schoeisel en pantoffels of delen daarvan

bron
ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2001031434
pub.
04/12/2001
prom.
08/11/2001
ELI
eli/besluit/2001/11/08/2001031434/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

8 NOVEMBER 2001. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de fabricage van schoeisel en pantoffels of delen daarvan


De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, inzonderheid op artikel 6, § 1;

Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen door de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996, en § 2, vervangen door de wet van 9 augustus 1980 en gewijzigd bij de wetten van 16 juni 1989 en 6 april 1995;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende de ingebrekestelling die op 6 juni 2001 door de Europese Commissie aan België is gericht voor niet-mededeling van de omzettingsmaatregelen van richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties, waardoor die richtlijn onverwijld moet worden omgezet;

Op voorstel van de Minister van Leefmilieu, Na beraadslaging, Besluit : Doel en toepassingsgebied

Artikel 1.Dit besluit heeft de omzetting tot doel van richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties. Het heeft tot doel de directe en indirecte effecten van de emissie van vluchtige organische stoffen in het milieu, voornamelijk de lucht, en de mogelijke risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of te verminderen door maatregelen vast te stellen en procedures in te voeren voor de installaties die opgenomen zijn in rubriek 30 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse I B, II en III, en waarvan de drijfkracht meer dan 20 kW bedraagt of waarvan het jaarlijkse verbruik van organische oplosmiddelen meer dan 5 ton per jaar bedraagt en die bestemd is voor de fabricage van schoeisel en pantoffels of delen daarvan.

Definities

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° installatie : een vaste technische eenheid waar een of meer van de onder artikel 1 vallende activiteiten plaatsvinden, en alle andere daar rechtstreeks mee samenhangende activiteiten die technisch verband houden met de op die locatie verrichte activiteiten en van invloed kunnen zijn op emissies;2° bestaande installatie : een installatie in bedrijf of een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor een volledige aanvraag om een vergunning is ingediend, mits de installatie uiterlijk op 1 april 2002 in gebruik wordt genomen;3° belangrijke wijziging : - voor installaties met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddel per uur of meer dan 200 ton/jaar : een wijziging van de exploitatie die naar de mening van het Brussels Instituut voor Milieubeheer aanzienlijke negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu kan hebben; - voor alle andere installaties : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 10 %, of iedere verandering die naar de mening van het Brussels Instituut voor Milieubeheer aanzienlijke negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu kan hebben; 4° Instituut : Brussels Instituut voor Milieubeheer, opgericht bij het koninklijk besluit van 8 maart 1989 tot oprichting van het Brussels Instituut voor Milieubeheer;5° emissie : de uitstoot van vluchtige organische stoffen uit een installatie in het milieu;6° diffuse emissies : emissies, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede oplosmiddelen die zich in enig product bevinden.Hieronder zijn begrepen de niet opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openingen in het milieu terechtkomen; 7° afgassen : de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht.Het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in m3/uur bij normale omstandigheden; 8° totale emissie : de som van diffuse emissies en emissies van afgassen;9° emissiegrenswaarde : de massa vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als bepaalde specifieke parameters, concentratie, percentage en/of niveau van een emissie, berekend in standaardomstandigheden (N) die gedurende een of meer periodes niet overschreden mogen worden;10° stoffen : chemische elementen en hun verbindingen die in de natuur voorkomen of door de industrie worden geproduceerd, in vaste of vloeibare of gasvorm;11° preparaat : een mengsel of oplossing, bestaande uit twee of meer stoffen;12° organische verbinding : een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen : waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstofoxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;13° vluchtige organische stof (VOS) : een organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft.Voor de toepassing van dit besluit wordt de fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, beschouwd als een VOS; 14° organisch oplosmiddel : een vluchtige organische stof die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen of als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen, dan wel als verdunner, als dispergeermiddel, om de viscositeit aan te passen, om de oppervlaktespanning aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;15° gehalogeneerd organisch oplosmiddel : een organisch oplosmiddel dat ten minste één broom-, chloor-, fluor- of iodiumatoom per molecuul bevat;16° coating : een preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen;17° kleefstof : een preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kleven;18° lak : een doorzichtige coating;19° verbruik : de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele VOS die voor hergebruik worden teruggewonnen;20° input : de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in preparaten die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de gerecycleerde oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;21° hergebruik van organische oplosmiddelen : het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van de definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;22° massastroom : de hoeveelheid vrijgekomen VOS in eenheden of massa/uur;23° nominale capaciteit : de massa organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld over één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden bij de ontwerpoutput functioneert;24° normaal bedrijf : alle perioden waarin een installatie of een activiteit in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen en het onderhoud van apparatuur;25° gesloten systeem : een systeem dat zodanig functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende VOS beheerst worden afgevangen en uitgestoten, hetzij via een afgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;26° normale omstandigheden : een temperatuur van 273,15 Kelvin en een druk van 101,3 kPa;27° gemiddelde over 24 uur : het rekenkundig gemiddelde van alle valide waarden die gedurende een periode van 24 uur bij normale exploitatie zijn geregistreerd;28° opstarten en stilleggen : activiteiten die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.Regelmatig oscillerende activiteitenfasen worden niet als opstarten of stilleggen beschouwd. 29° fabricage van schoeisel : elke activiteit met betrekking tot de fabricage van volledig schoeisel of delen daarvan. Verplichtingen voor nieuwe installaties

Art. 3.Alle nieuwe installaties moeten aan de eisen van de artikelen 5, 7 en 8 voldoen.

Verplichtingen voor bestaande installaties

Art. 4.Onverminderd strengere of aanvullende bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning moeten alle bestaande installaties uiterlijk op 31 oktober 2007 aan de eisen van de artikelen 5, leden 1 tot 4 en 6 tot 11, en 7 en 8 voldoen; en twaalf maanden na de inwerkingtreding van dit besluit aan de eisen van artikel 5, lid 5.

Installaties die gebruik maken van een reductieprogramma van bijlage I B, dienen dit uiterlijk op 31 oktober 2005 aan het Instituut te melden.

Indien een installatie een belangrijke wijziging ondergaat of na een belangrijke wijziging voor het eerst onder dit besluit valt, wordt het deel van de installatie dat de belangrijke wijziging ondergaat behandeld als nieuwe installatie.

Vereisten

Art. 5.Alle installaties moeten voldoen : 1° of aan de totale emissiegrenswaarden en de overige in bijlage I A opgenomen eisen;2° of aan de eisen van het in bijlage I B beschreven reductieprogramma. De diffuse-emissiegrenswaarden worden op de installaties toegepast als emissiegrenswaarde. Maar indien ten genoegen van het Instituut wordt aangetoond dat deze waarde technisch en economisch niet haalbaar is voor een afzonderlijke installatie, kan het Instituut voor een dergelijke installatie een wijziging van de milieuvergunning toekennen, op voorwaarde dat er geen aanmerkelijke gevaren voor de menselijke gezondheid of het milieu zijn te verwachten. Voor elke wijziging van de milieuvergunning moet de exploitant ten genoegen van het Instituut aantonen dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek.

Voor activiteiten die niet in een gesloten systeem kunnen worden uitgeoefend, kan worden afgeweken van de emissiegrenswaarden van bijlage I A, indien deze mogelijkheid uitdrukkelijk in deze bijlage wordt genoemd. In dat geval dient het reductieprogramma van bijlage I B te worden gevolgd, tenzij ten genoegen van het Instituut wordt aangetoond dat deze optie technisch en economisch niet haalbaar is. In dat geval moet de exploitant ten genoegen van het Instituut aantonen dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek.

Voor installaties die het reductieprogramma niet volgen, moet iedere emissieverminderende apparatuur die na de datum van inwerkingtreding van dit besluit is aangebracht, aan de vereisten van bijlage I A voldoen.

Stoffen of preparaten waaraan een of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 is of zijn toegekend of die van deze zinnen moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan VOS die krachtens het koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu, als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld, zijn verboden, behoudens andersluidende bepalingen in de milieuvergunning. In dat geval bepaalt de milieuvergunning vanaf welke datum ze door minder schadelijke stoffen of preparaten moeten worden vervangen.

Voor de uitstoot van de in het vorig lid vermelde VOS, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in dat lid vermelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 2 mg/Nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.

Voor de uitstoot van gehalogeneerde VOS waaraan de risicozin R40 is toegekend, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de vermelding van R40 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.

De in de leden 5 en 7 genoemde uitstoot van VOS moet worden beperkt als ware het emissies van een installatie in een gesloten systeem, voorzover dit technisch en economisch haalbaar is, om de volksgezondheid en het milieu te beschermen.

Bij uitstoot van VOS waaraan na de inwerkingtreding van dit besluit een van de in de leden 5 en 7 genoemde risicozinnen wordt toegekend of die van deze zinnen moeten zijn voorzien, moeten de in lid 6, respectievelijk lid 7, genoemde emissiegrenswaarden zo snel mogelijk in acht worden genomen.

Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken.

Het reductieprogramma ontslaat installaties die stoffen als bedoeld in de leden 5, 6 en 7 uitwerpen niet van de plicht aan de eisen van die leden te voldoen.

Vervanging

Art. 6.Bij het nemen van elke beslissing over een milieuvergunningsaanvraag of over een wijziging, schorsing of intrekking van een milieuvergunning betreffende een in artikel 1 bedoelde installatie moet het Instituut rekening houden met de richtsnoeren van de Europese Commissie voor het gebruik van stoffen en technieken die de minste potentiële effecten op lucht, water, bodem, ecosystemen en de menselijke gezondheid hebben.

De Minister van Leefmilieu wijzigt de algemene regels van dit besluit teneinde de voornoemde richtsnoeren van de Europese Commissie toe te passen.

Toezicht

Art. 7.De exploitanten moeten het Instituut, uiterlijk op 31 december 2001, de in bijlage II vermelde gegevens verstrekken.

De exploitanten van de in artikel 1 bedoelde installaties moeten het Instituut elk jaar uiterlijk op 31 maart de in bijlage III opgesomde gegevens verstrekken, vanaf het jaar 2002 voor nieuwe installaties en vanaf het jaar 2003 voor bestaande installaties. De gegevens slaan op het vorige kalenderjaar.

Voor installaties met een massastroom VOS van meer dan 10 kg/u moeten de concentraties VOS in de afgassen doorlopend worden gemeten.

Naleving van emissiegrenswaarden

Art. 8.De exploitant dient ten genoegen van het Instituut aan te tonen dat zijn installatie aan de volgende voorschriften voldoet : 1° de totale emissiegrenswaarden;2° de eisen van het reductieprogramma krachtens bijlage I B.3° de bepalingen van artikel 5, leden 2 en 3. Bijlage IV bevat richtsnoeren voor een oplosmiddelenboekhouding, waarmee kan worden aangetoond dat deze parameters in acht worden genomen.

Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is, maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

Na een belangrijke wijziging wordt opnieuw nagegaan of de voorschriften worden nageleefd.

Bij doorlopende metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien : 1° geen van de gemiddelden onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden en 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien in één toezichtcampagne : 1° het gemiddelde van alle metingen onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden en 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. De naleving van artikel 5, leden 6 en 7, wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten.

Niet-naleving

Art. 9.Wanneer wordt vastgesteld dat niet aan de eisen van dit besluit is voldaan, nemen de personeelsleden die overeenkomstig de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de opsporing, de vaststelling, de vervolging en de bestraffing van misdrijven inzake leefmilieu met het toezicht belast zijn, alle nodige maatregelen, of leggen ze die zelfs mondeling op, om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de eisen van dit besluit wordt voldaan.

Indien de niet-naleving een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert, bevelen de met het toezicht belaste personeelsleden dat verdere uitoefening van de activiteit moet worden opgeschort.

Informatiesystemen en verslaggeving

Art. 10.Om de drie jaar verstrekt het Instituut de Europese Commissie informatie over de uitvoering van richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties en over de naleving van dit besluit, en dit in de vorm van een verslag. Het verslag wordt aan de Europese Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Het eerste verslag van het Instituut bestrijkt de periode van 1 april 2001 tot 1 april 2004. Het Instituut publiceert het verslag op het tijdstip waarop dit bij de Europese Commissie wordt ingediend.

Verandering van exploitant

Art. 11.Naast de verplichting voor de overlater en de overnemer om onverwijld elke verandering van exploitant aan het Instituut mee te delen, moet elke persoon die zijn exploitatie overlaat de overnemer wijzen op zijn milieuverplichtingen.

Meer bepaald bezorgt hij hem een kopie van alle vergunningen en beslissingen betreffende de betrokken installaties, een kopie van alle vorige aangiften die krachtens dit besluit zijn vereist, alsook een kopie van de briefwisseling met het Instituut over het in overeenstemming brengen van de installaties met de bepalingen van dit besluit.

Wijzigingsbepaling

Art. 12.In de bijlage bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse I B, II en III met toepassing van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, wordt rubriek 30 gewijzigd als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Inwerkingtreding

Art. 13.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Uitvoering

Art. 14.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 8 november 2001.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN Bijlagen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden voor installaties voor de fabricage van schoeisel en pantoffels of delen daarvan.

Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. DE DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN

^