gepubliceerd op 10 januari 2002
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnissen van 12 en 30 november 2001 in zake de arbeidsauditeur tegen respectievelijk W. Piret en de b.v.b.a. March, M. van Toorn en de b.v.b. 1. Schendt artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 to(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnissen van 12 en 30 november 2001 in zake de arbeidsauditeur tegen respectievelijk W. Piret en de b.v.b.a. March, M. van Toorn en de b.v.b.a. Topi, L. Wera en anderen, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 16 november en 5 december 2001, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. Schendt artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, doordat het de rechter laat oordelen over de criteria die moeten worden gehanteerd bij de beslissing om een natuurlijke persoon al dan niet te bestraffen in de gevallen van wettelijke toerekening wanneer de misdrijven die de rechtspersoon worden verweten, opzettelijk zijn en de strafrechter de natuurlijke persoon die over de bevoegdheden van de wettelijke dader beschikt en die een fout heeft begaan die aan de oorsprong ligt van het misdrijf, kan veroordelen, terwijl iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor een strafgerecht wordt vervolgd (of : terwijl iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bewust en opzettelijk een misdrijf heeft gepleegd en die voor een strafgerecht wordt vervolgd), alleen kan worden veroordeeld ten aanzien van precieze strafrechtelijke normen op grond waarvan hij ertoe gebracht wordt zich te verdedigen, die voorspelbaar zijn wat de toepassing ervan betreft en die met voldoende rechtszekerheid in werking kunnen worden gesteld ? 2.Schendt artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, doordat het in de gevallen van onopzettelijke misdrijven (of : in de gevallen van onopzettelijke misdrijven voor tenlasteleggingen met wettelijke incriminatie) uitgaat van het beginsel van de enige strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de zwaarste fout heeft begaan, zonder echter te preciseren wat onder dat begrip, waarvan de interpretatie aan de strafrechter wordt overgelaten, moet worden verstaan, terwijl iedere beklaagde of beschuldigde die voor de strafrechter wordt vervolgd, wordt berecht ten aanzien van strafrechtelijke normen die dermate precies moeten zijn dat zij voorspelbaar zijn wat de toepassing ervan betreft en dat zij met voldoende rechtszekerheid kunnen worden vastgesteld ? 3. Schendt artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de publiekrechtelijke rechtspersonen die het beoogt en die een misdrijf hebben gepleegd, vrijstelt van iedere strafrechtelijke verantwoordelijkheid terwijl alle andere rechtspersonen, die niet worden beoogd door artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek, kunnen worden veroordeeld met toepassing van datzelfde artikel, eerste tot derde lid ? Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2288, 2296 en 2297 van de rol van het Hof en werden samengevoegd. De griffier, P.-Y. Dutilleux