gepubliceerd op 27 september 2023
Uittreksel uit arrest nr. 12/2023 van 19 januari 2023 Rolnummer 7822 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondwe samengesteld uit voorzitter L. Lavrysen, rechter T. Giet, waarnemend voorzitter, en de rechters Y. (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 12/2023 van 19 januari 2023 Rolnummer 7822 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter L. Lavrysen, rechter T. Giet, waarnemend voorzitter, en de rechters Y. Kherbache, T. Detienne, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 28 juni 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 juni 2022, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen een prejudiciële vraag gesteld die bij beschikking van het Hof van 12 juli 2022 als volgt werd geherformuleerd : « Schendt artikel 8 § 4 van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 24 BUPO-verdrag, artikel 7 Verdrag over de rechten en het Kind en artikel 6 van het EVRM, doordat er een ongelijke behandeling bestaat voor een persoon van wie de afstamming niet langer blijkt vast te staan vooraleer hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt of werd ontvoogd en die van rechtswege zijn nationaliteit verliest, daar waar enerzijds een persoon [van wie de afstamming niet langer blijkt vast te staan] nadat hij reeds de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt of werd ontvoogd voor die leeftijd zijn nationaliteit behoudt, en anderzijds een persoon pas vervallen wordt verklaard van zijn nationaliteit wegens redenen vermeld in artikel 23 van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit en na het voeren van de daartoe geëigende procedure ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verlies van de Belgische nationaliteit door een minderjarige, wanneer de afstamming op grond waarvan die nationaliteit werd toegekend niet langer blijkt vast te staan.
B.2.1. Artikel 8 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit bepaalt : « § 1. Belg zijn : 1° het kind geboren in België uit een Belgische ouder;2° het kind geboren in het buitenland : a) uit een Belgische ouder geboren in België of in gebieden onder Belgische soevereiniteit of onder Belgisch bestuur;b) uit een Belgische ouder die, binnen een termijn van vijf jaar na de geboorte, een verklaring heeft afgelegd waarin hij verzoekt om toekenning van de Belgische nationaliteit aan zijn kind;c) uit een Belgische ouder, op voorwaarde dat het kind geen andere nationaliteit bezit of behoudt tot de leeftijd van achttien jaar of zijn ontvoogding voor die leeftijd. De verklaring bedoeld in het eerste lid, 2°, b, wordt afgelegd, en op basis ervan wordt een akte van nationaliteit opgesteld, overeenkomstig artikel 22, § 4.
De verklaring heeft gevolg vanaf de opmaak van de akte van nationaliteit.
Diegene aan wie de Belgische nationaliteit krachtens het eerste lid, 2°, c, is toegekend, behoudt die nationaliteit zolang niet is aangetoond, voordat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt of ontvoogd is voor die leeftijd, dat hij een vreemde nationaliteit bezit. § 2. Voor de toepassing van paragraaf 1 dient de ouder de Belgische nationaliteit te bezitten op de geboortedag van het kind of, indien hij overleden is voor deze geboorte, op de dag van zijn overlijden. § 3. De afstamming vastgesteld ten aanzien van een Belgische ouder na de datum van het vonnis of het arrest dat de adoptie homologeert of uitspreekt, verleent de Belgische nationaliteit maar aan het kind, indien die afstamming wordt vastgesteld ten aanzien van de adoptant of diens echtgenoot. § 4. De persoon aan wie de Belgische nationaliteit van zijn ouder is toegekend, behoudt die nationaliteit wanneer zijn afstamming niet langer vaststaat nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt of ontvoogd is voor die leeftijd. Indien zijn afstamming niet langer blijkt vast te staan voor de leeftijd van achttien jaar of de ontvoogding voor die leeftijd, kunnen de handelingen die zijn aangegaan toen de afstamming nog vaststond en voor de geldigheid waarvan de staat van Belg vereist was, niet worden betwist enkel en alleen omdat de belanghebbende die nationaliteit niet bezat. Hetzelfde geldt voor de rechten welke zijn verkregen voor die datum ».
B.2.2. Artikel 23 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit bepaalt : « § 1. De Belgen die hun nationaliteit niet hebben verkregen van een ouder of een adoptant die Belg was op de dag van hun geboorte en de Belgen wier nationaliteit niet werd toegekend op grond van de artikelen 11 en 11bis, kunnen van de Belgische nationaliteit vervallen worden verklaard : 1° indien zij de Belgische nationaliteit hebben verkregen ten gevolge van een bedrieglijke handelwijze, door valse informatie, het plegen van valsheid in geschrifte en/of het gebruik van valse of vervalste stukken, door identiteitsfraude of fraude bij het verkrijgen van het recht op verblijf;2° indien zij ernstig tekortkomen aan hun verplichtingen als Belgische burger. Het Hof spreekt de vervallenverklaring niet uit indien dit tot gevolg zou hebben dat de betrokkene staatloos zou worden, tenzij de nationaliteit verkregen werd ten gevolge van een bedrieglijke handelwijze, door valse informatie of door verzwijging van enig relevant feit. In dat geval, zelfs indien de betrokkene er niet in geslaagd is zijn oorspronkelijke nationaliteit te herkrijgen, zal de vervallenverklaring van de nationaliteit slechts uitgesproken worden na het verstrijken van een redelijke termijn die door het Hof aan de belanghebbende werd toegekend om te pogen zijn oorspronkelijke nationaliteit te herkrijgen. § 2. De vervallenverklaring wordt gevorderd door het openbaar ministerie. De ten laste gelegde tekortkomingen worden in het dagvaardingsexploot nauwkeurig omschreven. § 3. De vordering tot vervallenverklaring wordt vervolgd voor het hof van beroep van de hoofdverblijfplaats in België van de verweerder of, bij gebreke daarvan, voor het hof van beroep te Brussel. [...] ».
B.3. Volgens het verwijzende rechtscollege roept artikel 8, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit allereerst een verschil in behandeling in het leven tussen personen aan wie de Belgische nationaliteit van een van de ouders is toegekend en van wie de afstamming ten aanzien van die ouder niet langer blijkt vast te staan, naargelang zij al dan niet de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt of ontvoogd zijn vóór die leeftijd. Indien de betrokkene meerderjarig of ontvoogd is op het ogenblik dat de afstamming niet langer vaststaat, behoudt hij de Belgische nationaliteit, terwijl een niet-ontvoogde minderjarige in een dergelijke situatie de Belgische nationaliteit verliest.
De prejudiciële vraag heeft eveneens betrekking op het verschil in behandeling tussen, enerzijds, personen die de Belgische nationaliteit verliezen overeenkomstig artikel 8, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit en, anderzijds, personen die van de Belgische nationaliteit vervallen worden verklaard overeenkomstig artikel 23 van hetzelfde Wetboek, in zoverre artikel 23, in tegenstelling tot artikel 8, § 4, voorziet in procedurele waarborgen ten aanzien van de betrokkene.
Het verwijzende rechtscollege vraagt aan het Hof de bestaanbaarheid na te gaan van die verschillen in behandeling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.4.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.
Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4.2. Artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Elk kind heeft, zonder onderscheid naar ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom of geboorte, recht op die beschermende maatregelen van de zijde van het gezin waartoe het behoort, de gemeenschap en de Staat, waarop het in verband met zijn status van minderjarige recht heeft. 2. Elk kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en krijgt een naam.3. Elk kind heeft het recht een nationaliteit te verwerven ». B.4.3. Artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. 2. De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn ». B.5.1. Artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind waarborgen onder meer het recht van elk kind om een nationaliteit te verwerven.
B.5.2. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bevat waarborgen onder meer voor een eerlijk proces bij het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde strafvervolging.
Die verdragsbepaling is niet van toepassing op geschillen over een verlies van nationaliteit, aangezien zulke geschillen geen betrekking hebben op burgerlijke rechten en verplichtingen, noch op de gegrondheid van een strafvordering (zie EHRM, beslissing, 6 juli 2006, Smirnov t. Rusland, ECLI:CE:ECHR:2006:0706DEC001408504; EHRM, 14 juni 2011, Borisov t. Litouwen, ECLI:CE:ECHR:2011:0614JUD000995804).
Niettemin is het recht op een eerlijk proces ook gewaarborgd bij een algemeen rechtsbeginsel.
B.6.1. Bij het bepalen van de voorwaarden waaronder de Belgische nationaliteit kan worden toegekend en behouden, beschikt de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Wanneer de door de wetgever gemaakte keuzes leiden tot een verschil in behandeling, dient het Hof evenwel na te gaan of dat verschil op een redelijke verantwoording berust.
B.6.2. Hoewel het bepalen van de voorwaarden voor het toekennen en behouden van de Belgische nationaliteit tot de soevereine bevoegdheid van de wetgever behoort, dient hij daarbij het Unierecht te eerbiedigen (HvJ, 19 oktober 2004, C-200/02, Zhu en Chen, ECLI:EU:C:2004:639, punt 37; grote kamer, 2 maart 2010, C-135/08, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punten 41 en 45; grote kamer, 12 maart 2019, C-221/17, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, punt 30; grote kamer, 18 januari 2022, C-118/20, JY, ECLI:EU:C:2022:34, punt 37).
B.6.3. Bij zijn arrest van 12 maart 2019 in zake Tjebbes e.a. (C-221/17) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld : « 33. Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat het rechtmatig is dat een lidstaat de bijzondere band van solidariteit en loyaliteit tussen hem en zijn onderdanen, evenals de wederkerigheid van rechten en plichten, die de grondslag vormen van de nationaliteitsverhouding, wil beschermen ( arrest van 2 maart 2010Relevante gevonden documenten type arrest prom. 02/03/2010 pub. 15/03/2010 numac 2010003153 bron commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen Besluit tot wijziging van de lijst van de in België geregistreerde wisselkantoren sluiten, Rottmann, C-135/08, EU:C:2010:104, punt 51). [...] 35. Zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het rechtmatig dat een lidstaat, bij de uitoefening van de bevoegdheid op grond waarvan hij de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit kan bepalen, ervan uitgaat dat de nationaliteit de uitdrukking vormt van een effectieve band tussen hem en zijn onderdanen, en derhalve dat hij aan het ontbreken of eindigen van een dergelijke effectieve band het verlies van zijn nationaliteit verbindt.Het is eveneens rechtmatig dat een lidstaat de eenheid van nationaliteit binnen een en hetzelfde gezin wil beschermen. 36. In dit verband kan een criterium dat, zoals het in artikel 15, lid 1, onder c, RWN neergelegde criterium, is gebaseerd op het gewone verblijf van de onderdanen van het Koninkrijk der Nederlanden gedurende een ononderbroken periode van tien jaar buiten deze lidstaat en buiten de gebieden waarop het VEU van toepassing is, worden geacht het ontbreken van die effectieve band tot uitdrukking te brengen. Evenzo kan worden geoordeeld dat, zoals de Nederlandse regering in verband met artikel 16, lid 1, onder d, van die wet opmerkt, het ontbreken van een effectieve band tussen de ouders van een minderjarige en het Koninkrijk der Nederlanden in beginsel impliceert dat een dergelijke band ook ontbreekt tussen die minderjarige en die lidstaat. 37. Dat het in beginsel rechtmatig is dat de nationaliteit van een lidstaat in dergelijke situaties verloren gaat, wordt overigens bevestigd door artikel 6 en artikel 7, leden 3 tot en met 6, van het Verdrag beperking staatloosheid, waarin voor soortgelijke situaties is bepaald dat een persoon de nationaliteit van een verdragsluitende staat kan verliezen mits hij daardoor niet staatloos wordt.Dit risico op staatloosheid is in casu uitgesloten door de nationale bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, aangezien deze enkel kunnen worden toegepast wanneer de betrokkene naast de Nederlandse nationaliteit tevens de nationaliteit van een andere staat bezit.
Evenzo bepalen artikel 7, lid 1, onder e), en artikel 7, lid 2, van het Nationaliteitsverdrag dat een staat die partij is, onder meer kan voorzien in het verlies van zijn nationaliteit wanneer - in het geval van een meerderjarige - een effectieve band ontbreekt tussen die staat en een onderdaan die zijn gewone verblijf in het buitenland heeft, en wanneer - in het geval van een minderjarige - de ouders van de betrokkene de nationaliteit van die staat verliezen. [...] 39. Het Unierecht staat in beginsel dan ook niet eraan in de weg dat een lidstaat - in situaties als die waarop artikel 15, lid 1, onder c, RWN en artikel 16, lid 1, onder d, van deze wet betrekking hebben - om redenen van algemeen belang voorziet in het verlies van zijn nationaliteit, ook al leidt dit verlies voor de betrokkene tot het verlies van zijn burgerschap van de Unie.40. Het staat evenwel aan de bevoegde nationale autoriteiten en aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, wanneer dit het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht betreft (zie in die zin arrest van 2 maart 2010Relevante gevonden documenten type arrest prom. 02/03/2010 pub. 15/03/2010 numac 2010003153 bron commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen Besluit tot wijziging van de lijst van de in België geregistreerde wisselkantoren sluiten, Rottmann, C-135/08, EU:C:2010:104, punten 55 en 56).41. Het verlies van rechtswege van de nationaliteit van een lidstaat is onverenigbaar met het evenredigheidsbeginsel indien de relevante nationale voorschriften het op geen enkel ogenblik mogelijk maken dat de gevolgen die dat verlies voor de betrokken personen heeft uit het oogpunt van het Unierecht, in het individuele geval worden getoetst.42. Hieruit volgt dat de bevoegde nationale autoriteiten en nationale rechterlijke instanties in situaties als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarin de nationaliteit van een lidstaat van rechtswege verloren gaat en dit verlies tevens het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, incidenteel moeten kunnen onderzoeken welke gevolgen dat nationaliteitsverlies heeft en in voorkomend geval ervoor moeten kunnen zorgen dat de betrokkene met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgt wanneer hij een aanvraag indient voor een reisdocument of enig ander document waaruit zijn nationaliteit blijkt. [...] 44. Dat onderzoek vereist dat de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin worden beoordeeld om te bepalen of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, wanneer dit verlies tevens het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever.Niet bedoeld zijn gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen. 45. In het kader van die evenredigheidstoetsing dienen met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties zich ervan te vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belang van het kind (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C-133/15, EU:C:2017:354, punt 70). 46. Wat betreft de omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling die de bevoegde nationale autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties in het onderhavige geval moeten verrichten, dient met name het feit te worden vermeld dat de betrokkene ten gevolge van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het burgerschap van de Unie zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven teneinde daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel aldaar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.Eveneens relevant zijn ten eerste het feit dat de betrokkene mogelijkerwijs geen afstand kon doen van de nationaliteit van een derde staat en om die reden binnen de werkingssfeer van artikel 15, lid 1, onder c, RWN valt, en ten tweede het ernstige risico dat zijn veiligheid of zijn vrijheid om te gaan en staan waar hij wil aanzienlijk zou afnemen, aan welk risico de betrokkene zou blootstaan omdat hij op het grondgebied van de derde staat waar hij verblijft, niet de consulaire bescherming op grond van artikel 20, lid 2, onder c), VWEU kan genieten. 47. Wat minderjarigen betreft, moeten de bevoegde administratieve autoriteiten of rechterlijke instanties bij hun individuele toetsing bovendien rekening houden met het eventuele bestaan van omstandigheden die ertoe leiden dat het verlies door de betrokken minderjarige van het Nederlanderschap - dat door de nationale wetgever aan het verlies van het Nederlanderschap door een van de ouders van die minderjarige wordt verbonden om de eenheid van nationaliteit binnen het gezin te behouden - niet met het in artikel 24 van het Handvest erkende belang van het kind strookt, gelet op de gevolgen die dat verlies voor die minderjarige heeft uit het oogpunt van het Unierecht.48. Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 20 VWEU, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 24 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de nationaliteit van die lidstaat in bepaalde omstandigheden van rechtswege verloren gaat, wat voor personen die niet tevens de nationaliteit van een andere lidstaat hebben, het verlies van hun burgerschap van de Unie en de daaraan verbonden rechten met zich meebrengt, mits de bevoegde nationale autoriteiten, waaronder in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties, incidenteel kunnen onderzoeken welke gevolgen dat nationaliteitsverlies heeft en eventueel ervoor kunnen zorgen dat de betrokken personen met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgen wanneer zij een aanvraag indienen voor een reisdocument of enig ander document waaruit hun nationaliteit blijkt.In het kader van dat onderzoek dienen die autoriteiten en rechterlijke instanties na te gaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, dat het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht betreft ».
B.7.1. De Ministerraad voert aan dat de wetgever met de in het geding zijnde bepaling onder meer beoogde om het toekennen en het behoud van de Belgische nationaliteit afhankelijk te maken van het bestaan van een daadwerkelijke band met de Belgische samenleving, alsook om de eenheid van nationaliteit binnen hetzelfde gezin te beschermen. Zulke doelstellingen zijn legitiem (zie ook het voormelde arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2019, punt 35).
B.7.2. Ten aanzien van die doelstellingen is het redelijk verantwoord dat een niet-ontvoogde minderjarige aan wie de Belgische nationaliteit van een van de ouders werd toegekend, van rechtswege die nationaliteit verliest wanneer de afstamming niet langer blijkt vast te staan, terwijl een meerderjarige of een ontvoogde minderjarige in een dergelijke situatie die nationaliteit behoudt. In tegenstelling tot een meerderjarige of een ontvoogde minderjarige, staat een niet-ontvoogde minderjarige immers onder het ouderlijk gezag en bevindt hij zich in beginsel in een toestand van zowel juridische als feitelijke afhankelijkheid ten aanzien van zijn ouders.
B.7.3. Overigens voorziet de in het geding zijnde bepaling erin dat, wanneer een niet-ontvoogde minderjarige de Belgische nationaliteit verliest, « de handelingen die zijn aangegaan toen de afstamming nog vaststond en voor de geldigheid waarvan de staat van Belg vereist was, niet [kunnen] worden betwist enkel en alleen omdat de belanghebbende die nationaliteit niet bezat ». Dat geldt eveneens « voor de rechten welke zijn verkregen voor die datum ». Het verlies van de Belgische nationaliteit heeft dus slechts gevolgen voor de toekomst.
Daarenboven maakt artikel 17 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit het mogelijk om de Belgische nationaliteit te verkrijgen voor « de persoon te goeder trouw aan wie de Belgische nationaliteit onterecht is verleend en gedurende ten minste tien jaar zonder onderbreking door de Belgische overheden behandeld werd als Belg, [...] wanneer zijn Belgische nationaliteit wordt betwist », door binnen een termijn van een jaar vanaf de definitieve betwisting van de nationaliteit door een Belgische overheid een verklaring af te leggen overeenkomstig artikel 15 van hetzelfde Wetboek. Die termijn wordt verlengd « tot de leeftijd van negentien jaar wanneer de belanghebbende een persoon is wiens afstamming van een Belgische ouder gebleken is niet langer vast te staan voordat hij ontvoogd was en de leeftijd van achttien jaar had bereikt ».
B.8.1. Het is evenwel niet evenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen dat aan de betrokken minderjarige de mogelijkheid wordt ontzegd om het verlies van rechtswege van de Belgische nationaliteit te betwisten en een rechterlijke instantie te verzoeken dat verlies met terugwerkende kracht ongedaan te maken, indien de concrete gevolgen ervan buitensporig blijken te zijn (zie ook het voormelde arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2019, punten 40 tot 47). Overigens kan niet elke minderjarige die met toepassing van de in het geding zijnde bepaling de Belgische nationaliteit verliest, een beroep doen op het voormelde artikel 17 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit om die nationaliteit alsnog te verkrijgen.
Bij het onderzoek van het al dan niet buitensporige karakter van de gevolgen dient de rechter de individuele situatie van de minderjarige te beoordelen, en meer bepaald de impact van het verlies van de Belgische nationaliteit en van de daaruit voortvloeiende rechten op zijn privé- en gezinsleven en op zijn persoonlijke ontwikkeling, mede in het licht van de mogelijkheden tot wettig verblijf waarover de minderjarige als vreemdeling beschikt. Daarbij moet in het bijzonder rekening worden gehouden met artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet, volgens hetwelk het belang van het kind de eerste overweging is bij elke beslissing die het kind aangaat.
Een dergelijk onderzoek vereist daarnaast dat wordt nagegaan of de betrokken minderjarige als gevolg van het verlies van de Belgische nationaliteit staatloos dreigt te worden, met name wanneer de minderjarige in het buitenland is geboren. In dat geval kan hij zich immers niet beroepen op artikel 10, eerste lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, krachtens hetwelk Belg is « het kind geboren in België en dat, op gelijk welk ogenblik voor de leeftijd van achttien jaar of voor de ontvoogding voor die leeftijd, staatloos zou zijn, indien het die nationaliteit niet bezat ».
B.8.2. Die mogelijkheid dient eveneens voorhanden te zijn wanneer, zoals in het bodemgeschil, de initiële afstammingsband tot stand is gekomen op basis van een schijnerkenning die nadien nietig werd verklaard. Weliswaar is het, zoals de Ministerraad aanvoert, gerechtvaardigd dat de wetgever de praktijk tracht tegen te gaan van de erkenningen die enkel zijn gericht op het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel, door te voorzien in de nietigverklaring van zulke erkenningen en in een strafbaarstelling ten aanzien van de erkenner en de personen die hun voorafgaande toestemming geven met de erkenning (zie de artikelen 330/1 tot 330/3 van het oud Burgerlijk Wetboek en de artikelen 79ter-bis en 79quater van de wet van 15 december 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/12/1980 pub. 12/04/2012 numac 2012000231 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type wet prom. 15/12/1980 pub. 20/12/2007 numac 2007000992 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen sluiten « betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen »). De handelwijze van de ouders bij de toekenning van de Belgische nationaliteit aan hun kind staat evenwel los van de concrete gevolgen die de minderjarige vervolgens kan ondervinden van het verlies van die nationaliteit. Het is perfect mogelijk dat dat kind, door een beroep te doen op de rechten die voortvloeien uit de Belgische nationaliteit, geruime tijd heeft deelgenomen aan het maatschappelijke leven in België, bijvoorbeeld door daar te wonen, naar school te gaan en een sociaal leven te ontwikkelen. Overigens is het kind niet verantwoordelijk voor het feit dat zijn ouders bij de geboorte op frauduleuze wijze, om redenen van verblijf, de toekenning van de Belgische nationaliteit hebben bewerkstelligd.
B.9.1. In zoverre artikel 8, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit niet voorziet in een mogelijkheid voor een minderjarige om een rechterlijke instantie te verzoeken het verlies van rechtswege van de Belgische nationaliteit met terugwerkende kracht ongedaan te maken wanneer de concrete gevolgen ervan buitensporig zijn, is die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.9.2. Het komt de wetgever toe te voorzien in een dergelijke beroepsmogelijkheid. Daarbij dient hij erop toe te zien dat de betrokken minderjarige over afdoende procedurele waarborgen beschikt, hetgeen onder meer impliceert dat die minderjarige formeel in kennis wordt gesteld van het feit dat hij de Belgische nationaliteit heeft verloren en van de mogelijkheid om dat verlies te betwisten in rechte.
In afwachting van het optreden van de wetgever staat het aan het verwijzende rechtscollege een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, door in het kader van de in het bodemgeschil ingestelde vordering tegen de ambtenaar van de burgerlijke stand de gevolgen te beoordelen van het verlies van de Belgische nationaliteit en in voorkomend geval de wijziging te bevelen van de akten van de burgerlijke stand van de betrokken minderjarige, rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.8.1.
B.10. Zoals is vermeld in B.3, vraagt het verwijzende rechtscollege eveneens aan het Hof om het verschil in behandeling te onderzoeken tussen, enerzijds, personen die de Belgische nationaliteit verliezen overeenkomstig artikel 8, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit en, anderzijds, personen die van de Belgische nationaliteit vervallen worden verklaard overeenkomstig artikel 23 van hetzelfde Wetboek, wat betreft de procedurele waarborgen waarover de beide categorieën van personen al dan niet beschikken.
Gelet op de in B.9.1 gedane vaststelling van ongrondwettigheid, is het onderzoek van dat verschil in behandeling klaarblijkelijk niet langer nuttig voor de oplossing van het bodemgeschil.
In die mate behoeft de prejudiciële vraag bijgevolg geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 4, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling niet voorziet in een mogelijkheid voor een niet-ontvoogde minderjarige die van rechtswege de Belgische nationaliteit heeft verloren omdat de afstamming op grond waarvan die nationaliteit werd toegekend niet langer vaststaat, om een rechterlijke instantie te verzoeken dat verlies met terugwerkende kracht ongedaan te maken, wanneer de concrete gevolgen ervan buitensporig zijn.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 januari 2023.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen