gepubliceerd op 26 mei 2023
Uittreksel uit arrest nr. 114/2022 van 22 september 2022 Rolnummers 7616, 7645 en 7646 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977, gesteld Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters T.(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 114/2022 van 22 september 2022 Rolnummers 7616, 7645 en 7646 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia en W. Verrijdt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging 1. Bij arrest van 24 juni 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 juli 2021, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 221, § 1, van de AWDA, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens door de ontstentenis van een bevoegdheid van de strafrechter die gelijkwaardig is aan die welke door artikel 263 van de AWDA is toegekend aan de Administratie Douane & Accijnzen, waardoor de administratie de bevoegdheid heeft om een transactie aan te bieden waarbij gedeeltelijk of geheel wordt afgezien van de verbeurdverklaring van de goederen en waarbij evenmin een verplichting tot betaling van de tegenwaarde van de goederen wordt opgelegd, daar waar de strafrechter steeds verplicht is om beklaagde te veroordelen tot de verbeurdverklaring evenals tot de daaraan verbonden veroordeling betaling van de tegenwaarde van de goederen bij niet wederoverlegging ervan ? ». 2. Bij twee arresten van 30 september 2021, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 6 en 7 oktober 2021, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 221, § 1, van de AWDA, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens door de ontstentenis van een bevoegdheid van de strafrechter die gelijkwaardig is aan die welke door artikel 263 van de AWDA is toegekend aan de Administratie Douane & Accijnzen, waardoor de administratie de bevoegdheid heeft om een transactie aan te bieden waarbij gedeeltelijk of geheel wordt afgezien van de verbeurdverklaring van de goederen en waarbij evenmin een verplichting tot betaling van de tegenwaarde van de goederen wordt opgelegd, daar waar de strafrechter steeds verplicht is om beklaagde te veroordelen tot de verbeurdverklaring evenals tot de daaraan verbonden veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de goederen bij niet wederoverlegging ervan ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7616, 7645 en 7646 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 221 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977 (hierna : de AWDA), dat bepaalt : « § 1. In de bij artikel 220 bepaalde gevallen, worden de goederen in beslag genomen en verbeurd verklaard, en de overtreders lopen een geldboete op van vijf- tot tienmaal de ontdoken rechten, berekend volgens de hoogste douane- en accijnsrechten. § 2. Voor verboden goederen beloopt de boete een- tot tweemaal hun waarde. § 3. Bij herhaling wordt de boete verdubbeld. § 4. In afwijking van § 1 wordt teruggave verleend van de verbeurd verklaarde goederen aan de persoon die eigenaar was van de goederen op het ogenblik van de inbeslagneming en die aantoont dat hij vreemd is aan het misdrijf.
In geval van teruggave blijven de eventuele kosten verbonden aan de inbeslagneming, de bewaring en het behoud van de goederen ten laste van de eigenaar ».
B.1.2. De prejudiciële vragen vermelden daarnaast ook artikel 263 van de AWDA, dat, in zijn versie zoals van toepassing voor de verwijzende rechter, bepaalt : « Wegens alle overtredingen van deze wet en van de bijzondere wetten op de heffing van accijnzen, zal door, of op autorisatie van de administratie, omtrent geldboete, verbeurdverklaring en het sluiten van fabrieken of werkplaatsen kunnen worden getransigeerd, zo dikwijls verzachtende omstandigheden de zaak vergezellen, of als aannemelijk kan worden gehouden dat het misdrijf eerder aan verzuim of abuis, dan aan een oogmerk van opzettelijke fraude moet worden toegeschreven ».
Bij artikel 13 van de wet van 23 februari 2022Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/02/2022 pub. 07/03/2022 numac 2022020382 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de algemene wet inzake douane en accijnzen aan het douanewetboek van de Unie en houdende diverse bepalingen sluiten « tot aanpassing van de algemene wet inzake douane en accijnzen aan het douanewetboek van de Unie en houdende diverse bepalingen » werden de woorden « vergezellen, of als aannemelijk » vervangen door de woorden « vergezellen, en als aannemelijk ». Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt evenwel dat die wijziging enkel ingegeven is door taalkundige redenen en dat het dus niet de bedoeling is om aan die wettelijke omschrijving een andere inhoudelijke betekenis te geven (Parl. St., Kamer, 2021-2022, DOC 55-2410/001, p. 4), zodat die wetswijziging geen invloed heeft op de beoordeling van de prejudiciële vragen.
B.1.3. Eveneens relevant voor het beantwoorden van de prejudiciële vragen zijn de artikelen 220, § 1, 264 en 281 van de AWDA. Artikel 220, § 1, van de AWDA bepaalt : « Elke kapitein van een zeeschip, of patroon van om 't even welk vaartuig, elke vervoerder, geleider, drager, en alle andere personen, die bij binnenkomst of uitgang pogen, hetzij op het eerste, hetzij op elk ander daartoe aangewezen kantoor, de vereiste aangiften niet te doen en die aldus trachten de rechten van de Schatkist te ontduiken, elke persoon bij wie een door de van kracht zijnde wetten verboden opslag wordt gevonden, worden gestraft met een gevangenisstraf van ten minste vier maanden en ten hoogste één jaar ».
Artikel 264 van de AWDA, zoals van toepassing voor de verwijzende rechter, bepaalt : « Onverminderd artikel 285/4, § 2, is iedere transactie verboden, wanneer het misdrijf moet worden beschouwd als voldoende in rechte te kunnen worden bewezen, en aan het oogmerk van opzettelijke fraude niet kan worden getwijfeld ».
Artikel 281 van de AWDA, zoals van toepassing voor de verwijzende rechter, bepaalt : « § 1. Alle vorderingen wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten inzake douane en accijnzen, straffen zijn bepaald, zullen in eerste aanleg worden gebracht voor de correctionele rechtbanken, en, in geval van hoger beroep, voor het hof van beroep van het rechtsgebied, ten einde te worden geïnstrueerd en berecht overeenkomstig het wetboek van Strafvordering. § 2. Alle bovengemelde vorderingen, welke strekken tot toepassing van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van fabrieken of werkplaatsen, zullen voor dezelfde rechtbanken worden aangelegd en vervolgd, door of in naam van de administratie; echter zullen deze daarin geen recht spreken, dan na de conclusies van het openbaar ministerie te hebben gehoord. Evenwel mag, op schriftelijk verzoek hem daartoe gedaan door een ambtenaar van de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen met minstens de graad van adviseur-generaal die aangewezen is voor de administratie bevoegd voor de geschillen, het openbaar ministerie de onderzoeksrechter vorderen te informeren, alhoewel de uitoefening van de publieke vordering voor het overige aan de administratie voorbehouden blijft. [...] ».
B.2.1. Uit de voorgaande bepalingen volgt dat de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen (hierna : de douaneadministratie) de keuze heeft om met betrekking tot een inbreuk op de douanewetgeving hetzij een transactie te sluiten hetzij een vervolging in te stellen voor de correctionele rechtbank.
B.2.2. De transactie heeft het karakter van een dading, waarvan de uitvoering door de verdachte of beklaagde in de regel leidt tot het verval van de strafvordering (Cass., 22 september 2011, C.10.0506.N).
Hoewel over de verschuldigde belasting zelf niet kan worden getransigeerd, geldt de betaling ervan als voorwaarde voor het verval van de strafvordering en maakt zij aldus onlosmakelijk deel uit van de overeenkomst (Cass., 7 januari 2020, P.19.0705.N).
Het staat aan de douaneadministratie te beslissen of er verzachtende omstandigheden zijn, en of het opportuun is om een transactie aan te bieden. Zij beslist tevens onder welke voorwaarden de transactie wordt aangeboden. Een transactie is evenwel uitgesloten wanneer het misdrijf vaststaat en aan het oogmerk van opzettelijke fraude niet kan worden getwijfeld.
De douaneadministratie kan ook een transactie voorstellen wanneer de zaak reeds voor de strafrechter aanhangig is, zolang nog geen vonnis of arrest met kracht van gewijsde bestaat (Pasin., 1822-1824, 64;
Cass., 5 augustus 1942, Pas., 1942, I, p. 178).
Ten gronde B.3.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van artikel 221, § 1, van de AWDA met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de strafrechter geen gelijkwaardige bevoegdheid toekent als de bevoegdheid die artikel 263 van de AWDA toekent aan de douaneadministratie, waardoor de strafrechter steeds verplicht is om beklaagden te veroordelen tot de verbeurdverklaring met de daaraan verbonden veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de goederen bij niet-wederoverlegging ervan, terwijl de douaneadministratie op grond van artikel 263 van de AWDA een transactie kan aanbieden waarbij gedeeltelijk of geheel wordt afgezien van de verbeurdverklaring van de goederen en waarbij evenmin een verplichting tot betaling van de tegenwaarde van de goederen wordt opgelegd.
B.3.2. Uit de formulering van de prejudiciële vragen blijkt dat het Hof niet wordt gevraagd te onderzoeken of de strafrechter in het algemeen, op grond van verzachtende omstandigheden, geheel of gedeeltelijk moet kunnen afzien van de douanerechtelijke verbeurdverklaring, noch of de strafrechter de verbeurdverklaring moet kunnen matigen in het geval dat zij dermate afbreuk zou doen aan de financiële situatie van de persoon aan wie ze is opgelegd dat ze een onevenredige maatregel zou vormen ten aanzien van het ermee nagestreefde wettige doel, waardoor zij een schending met zich zou meebrengen van het eigendomsrecht, dat is gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (arrest nr. 12/2017 van 9 februari 2017). Het Hof wordt enkel ondervraagd over de vergelijking tussen de bevoegdheid van de douaneadministratie om in het kader van een transactie, binnen de grenzen van de artikelen 263 en 264 van de AWDA, geheel of gedeeltelijk af te zien van de verbeurdverklaring en de afwezigheid van een gelijkwaardige bevoegdheid van de strafrechter die over een douanemisdrijf moet oordelen. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.
B.4.1. Naar luid van artikel 263 van de AWDA kan de transactie betrekking hebben op de verbeurdverklaring.
B.4.2. Krachtens artikel 221, § 1, van de AWDA dient de rechter die een in artikel 220 van die wet bedoeld douanemisdrijf bewezen acht, de betrokken goederen verbeurd te verklaren, waardoor de Belgische Staat van rechtswege eigenaar wordt van die goederen. De verbeurdverklaring heeft een zakelijk karakter, aangezien het uitspreken ervan niet vereist dat de veroordeelde eigenaar is van de goederen en evenmin vereist dat de ontduiker van de douanerechten bekend is (Cass., 19 januari 2016, P.14.1519.N; 28 juni 2016, P.14.1588.N; 13 september 2016, P.15.0124.N; 4 oktober 2016, P.14.1881.N; 28 mei 2019, P.17.1006.N).
Het Hof van Cassatie leidt uit het zakelijk karakter van de verbeurdverklaring af dat op de veroordeelden de verplichting rust om de Belgische Staat in het bezit van die goederen te stellen. Teneinde de rechten van de Belgische Staat te vrijwaren, dient de rechter die de verbeurdverklaring uitspreekt, daaraan tevens, op vordering van de directeur der douane en accijnzen, een veroordeling te koppelen tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen, die opeisbaar wordt indien de Belgische Staat niet tijdig in het bezit van die goederen wordt gesteld.
Die laatste veroordeling, die niet uitdrukkelijk wordt vermeld in artikel 221, § 1, van de AWDA, vloeit voort uit de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en uit de artikelen 44 en 50 van het Strafwetboek. Zij dient niet als een straf, maar als een burgerrechtelijk gevolg van de strafrechtelijke veroordeling tot verbeurdverklaring te worden beschouwd.
Aangezien de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde maar niet-aangehaalde goederen een toepassing vormt van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, dient de schadevergoeding de Belgische Staat terug te plaatsen in de toestand waarin zij zich zou bevinden indien de goederen wel in zijn bezit zouden zijn gebracht. Bijgevolg moet de schadevergoeding steeds neerkomen op de tegenwaarde van die goederen, zodat de rechter niet bevoegd is om haar te matigen op grond van verzachtende omstandigheden of op grond van de financiële situatie van de daders.
B.4.3. Bij zijn arrest nr. 16/2019 van 31 januari 2019 heeft het Hof geoordeeld dat de afwezigheid van een bevoegdheid voor de strafrechter om verzachtende omstandigheden aan te nemen met betrekking tot de burgerlijke vordering tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen geen verschil in behandeling creëert ten aanzien van de transactiebevoegdheid van de administratie, en bijgevolg niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien artikel 263 van de AWDA deze laatste enkel toelaat te transigeren over de in artikel 221, § 1, van de AWDA vermelde geldboete en verbeurdverklaring, maar haar niet toelaat te transigeren over vorderingen tot schadevergoeding, zoals de burgerlijke vordering tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen.
B.4.4. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de verwijzende rechter met de voorliggende prejudiciële vragen het Hof niet uitnodigt om terug te komen op de beoordeling die het in het voormelde arrest nr. 16/2019 heeft gemaakt met betrekking tot de vergelijking tussen de transactiebevoegdheid van de douaneadministratie en de bevoegdheid van de strafrechter inzake de burgerlijke vordering tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen. De voorliggende prejudiciële vragen hebben enkel betrekking op de verbeurdverklaring zelf.
In dat verband volgt uit de in het geding zijnde bepalingen dat er wel nog een verschil bestaat tussen de transactiebevoegdheid van de douaneadministratie en de bevoegdheid van de strafrechter met betrekking tot de verbeurdverklaring.
B.5. De transactie kan ook betrekking hebben op de verbeurdverklaring, maar kan eveneens geen of slechts een gedeeltelijke verbeurdverklaring omvatten.
Daarentegen kan de strafrechter geen verzachtende omstandigheden aanvaarden met betrekking tot de op grond van artikel 221, § 1, van de AWDA uitgesproken verbeurdverklaring. Artikel 85 van het Strafwetboek, dat krachtens het niet in het geding zijnde artikel 281-2 van de AWDA, ingevoegd bij artikel 37 van de wet van 21 december 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2009 pub. 31/12/2009 numac 2009003773 bron federale overheidsdienst financien Wet houdende fiscale en diverse bepalingen sluiten « houdende fiscale en diverse bepalingen », van toepassing is op inbreuken op de douanewetgeving, vermeldt immers slechts gevangenisstraffen en geldboeten.
De strafrechter is derhalve steeds verplicht de verbeurdverklaring integraal uit te spreken. Het is dat verschil tussen de transactiebevoegdheid van de administratie en de bevoegdheid van de strafrechter dat het voorwerp uitmaakt van de voorliggende prejudiciële vragen.
B.6. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.7.1. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van het douanestrafrecht, dat behoort tot het bijzonder strafrecht en waarmee de wetgever, via een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging, de omvang en de frequentie van de fraude wil bestrijden in een bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst.
De bestraffing van de inbreuken op de douane- en accijnsgoederen wordt vaak bemoeilijkt door het hoge aantal personen dat bij de handel is betrokken en door de mobiliteit van de goederen waarop de rechten verschuldigd zijn.
In dat kader heeft de wetgever op douane- en accijnsmisdrijven zeer zware straffen gesteld om te beletten dat fraude zou worden gepleegd met het oog op de enorme winst die men ermee kan maken. Ter verantwoording van het zware karakter van de straf werd steeds staande gehouden dat die niet alleen een individuele straf met een ernstig ontradend karakter voor de dader zou uitmaken maar ook het herstel van de gestoorde economische orde en het verzekeren van de heffingen van de verschuldigde belastingen zou beogen. Het verlenen aan de strafrechter van de mogelijkheid om verzachtende omstandigheden toe te passen zou onverenigbaar zijn met de doelstelling de fiscale fraude te bestraffen.
B.7.2. Onder voorbehoud dat hij geen maatregel mag nemen die kennelijk onredelijk is, vermag de democratisch gekozen wetgever het repressief beleid zelf vast te stellen en aldus de beoordelingsvrijheid van de rechter uit te sluiten.
De wetgever heeft meermaals geopteerd voor de individualisering van straffen door de rechter de keuze te laten wat de strengheid van de straf betreft, door het hem mogelijk te maken rekening te houden met verzachtende omstandigheden waardoor hij een straf beneden het wettelijk minimum kan opleggen, en door hem toe te staan maatregelen tot uitstel en tot opschorting van de uitspraak toe te kennen.
Het staat evenwel aan de wetgever te oordelen of het wenselijk is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een inbreuk het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals te dezen, aanleiding geeft tot een aanzienlijke fraude.
Het Hof zou een dergelijke keuze alleen kunnen afkeuren indien die kennelijk onredelijk zou zijn of indien de in het geding zijnde bepaling ertoe zou leiden aan een categorie van beklaagden het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige instantie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, te ontzeggen.
B.7.3.1. In dat verband moet worden opgemerkt dat de voormelde bepalingen passen in het kader van de context van het Europees Unierecht. Krachtens artikel 42 van de verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 « tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (herschikking) » stelt iedere lidstaat sancties vast voor het niet naleven van de douanewetgeving. Dergelijke sancties moeten effectief, proportioneel en afschrikkend zijn. Daarbij bepaalt dat artikel uitdrukkelijk dat lidstaten kunnen kiezen voor een minnelijke schikking voorgesteld door de douaneautoriteiten, die in de plaats komt van een strafrechtelijke sanctie.
Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat in de zaak nr. 7616 en in de zaak nr. 7646 de tenlasteleggingen betrekking hebben op een inbreuk op artikel 15bis van de verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 « betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 961/2010 ». Die beperkende maatregelen omvatten meer bepaald aanvullende beperkingen op de handel in goederen en technologie voor tweeërlei gebruik, alsook op essentiële uitrusting en technologie die kunnen worden gebruikt in de petrochemische industrie, een verbod op de invoer van aardolie, aardolieproducten en petrochemische producten uit Iran, alsook een verbod op investeringen in de petrochemische industrie. In het bijzonder bepaalt artikel 15bis van die verordening dat een voorafgaande vergunning vereist is voor het verkopen, leveren of overdragen aan en exporteren van grafiet en metalen (ruw of halffabricaat), bedoeld in bijlage VIIter ten behoeve van een Iraanse persoon, entiteit of lichaam of bestemd voor gebruik in Iran. Naar analogie met artikel 42 van de verordening (EU) nr. 952/2013, legt artikel 47 van de verordening (EU) nr. 267/2012 de lidstaten de verplichting op om de sancties vast te stellen die van toepassing zijn op inbreuken op die verordening en om alle nodige maatregelen te nemen om te waarborgen dat zij ten uitvoer worden gelegd. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Die verordening steunt op artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : het VWEU), dat de Raad toelaat te besluiten tot verbreking of gehele of gedeeltelijke beperking van de economische en financiële betrekkingen met een of meer derde landen, in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie. Vanuit het fundamentele belang van de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, heeft zij tot doel Iran te dwingen de ontwikkeling van haar programma inzake nucleaire proliferatie stop te zetten (zie bijvoorbeeld met betrekking tot de bevriezing van banktegoeden, HvJ, 8 september 2015, T-564/12, Ministry of Energy of Iran, punten 114 en 118).
In de zaak nr. 7645 heeft de tenlastelegging betrekking op een vermeende inbreuk op de uitvoeringsverordening (EU) nr. 214/2013 van de Raad van 11 maart 2013 « tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde organisch beklede staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China », alsook op de uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013 van de Raad van 11 maart 2013 « tot instelling van een compenserend recht op bepaalde organisch beklede staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China ».
Krachtens die verordeningen is een antidumpingrecht ingesteld op bepaalde organisch beklede staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
Die verordeningen vinden hun rechtsgrond in artikel 207 van het VWEU, dat de Europese Unie toelaat om in het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek handelspolitieke beschermingsmaatregelen te nemen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies.
B.7.3.2. Wanneer de Unierechtelijke regeling geen specifieke bepaling bevat die voorziet in een sanctie op de overtreding ervan, of daarvoor verwijst naar nationale bepalingen, zijn de lidstaten ingevolge die bepaling ertoe gehouden alle passende maatregelen te nemen om de draagwijdte en de doeltreffende toepassing van het Unierecht te verzekeren. Daartoe dienen zij erop toe te zien dat overtredingen van het Unierecht onder gelijke materiële en formele voorwaarden worden bestraft als vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationaal recht. Zij zijn daarbij weliswaar vrij in hun keuze van de op te leggen sancties, doch die moeten hoe dan ook doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn (zie o.m. HvJ, 21 september 1989, 68/88, Commissie t. Griekenland, punt 24; 10 juli 1990, C-326/88, Hansen, punt 17; 27 februari 1997, C-177/95, Ebony Maritime, punt 35; 9 februari 2012, C-210/10, Urbà n, punt 21).
B.8.1. Volgens de Ministerraad doet het gegeven dat de douaneadministratie kan transigeren over de verbeurdverklaring geen afbreuk aan de rechten van de betrokkenen, aangezien zij niet verplicht zijn om op een voorstel van transactie in te gaan.
B.8.2. Het is juist dat, in alle aangelegenheden waarin zij is toegestaan, de transactie een einde maakt aan de strafvordering zonder toetsing van de rechter. Het staat de beklaagde vrij de transactie te aanvaarden die de administratie hem zou voorstellen, maar indien hij die weigert of indien zij hem niet wordt voorgesteld, zal hij een rechter nooit kunnen laten oordelen of er verzachtende omstandigheden bestaan die verantwoorden dat de verbeurdverklaring eventueel niet wordt uitgesproken of wordt gematigd.
B.9.1. Bij zijn arrest nr. 199/2006 van 13 december 2006 en zijn arrest nr. 8/2007 van 11 januari 2007 heeft het Hof geoordeeld dat de ontstentenis van een bevoegdheid voor de strafrechter, gelijkwaardig aan die van de douaneadministratie, om verzachtende omstandigheden te kunnen aannemen die verantwoorden dat de geldboete wordt beperkt tot onder het bij de wet vastgestelde bedrag, niet bestaanbaar is met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het algemeen beginsel van het strafrecht dat vereist dat niets wat onder de beoordelingsbevoegdheid van de administratie valt, ontsnapt aan de toetsing van de rechter.
B.9.2. De voorliggende prejudiciële vragen hebben evenwel geen betrekking op een eventuele vermindering van de geldboete, maar op een eventuele vermindering van de verbeurdverklaring.
B.9.3. Hoewel zij beide vermogensstraffen zijn, heeft de verbeurdverklaring een andere finaliteit dan de geldboete. Anders dan de geldboete, is de verbeurdverklaring uitsluitend een bijkomende straf. In de regel worden verzachtende omstandigheden enkel toegepast op hoofdstraffen. De verbeurdverklaring impliceert een definitief bezitsverlies van de verbeurdverklaarde goederen ten voordele van de douaneadministratie. Zij gaat uit van de gedachte dat crimineel gedrag op civielrechtelijk vlak niet mag worden beloond. De verplichting om de verbeurdverklaring uit te spreken in geval van misdaad of wanbedrijf wordt verantwoord door het feit dat die « misdrijven ernstig genoeg zijn » (Parl. St., Senaat, 1851-1852, nr. 70, p. 25).
Het verplichte karakter van bepaalde vormen van verbeurdverklaring noopt de wetgever ertoe de effectieve tenuitvoerlegging van die straf wettelijk te garanderen. Het is ook om die reden dat de wetgever de mogelijkheid voor de rechter om inzake de (verplichte) verbeurdverklaring een opschorting of een uitstel toe te kennen, heeft opgeheven.
B.9.4. De hiervoor weergegeven finaliteit en aard van de verbeurdverklaring gelden eveneens ten aanzien van de in artikel 221, § 1, van de AWDA opgenomen verbeurdverklaring. De in het geding zijnde verbeurdverklaring heeft betrekking op het voorwerp van een misdrijf, namelijk de goederen die aan het douanetoezicht onttrokken zijn. Net zoals de gemeenrechtelijke verbeurdverklaring van het voorwerp van het misdrijf in artikel 42, 1°, van het Strafwetboek, vertonen de goederen waarop de in artikel 221, § 1, van de AWDA opgenomen verbeurdverklaring betrekking heeft, derhalve een rechtstreekse band met het misdrijf : zij betreffen de goederen waarop de douane-inbreuk werd gepleegd. Net zoals haar equivalent in het gemeen strafrecht, gaat het bovendien om een verplichte verbeurdverklaring.
B.10.1. Gelet op hetgeen in B.7 tot en met B.9 is vermeld, is het redelijk verantwoord dat de strafrechter niet de bevoegdheid heeft om op basis van verzachtende omstandigheden geheel of gedeeltelijk af te zien van de verbeurdverklaring.
B.10.2. Dat de douaneadministratie wel de bevoegdheid heeft om af te zien van de verbeurdverklaring, past in het kader van de doelstelling om door middel van een transactie op een vlotte wijze douanerechtelijke inbreuken af te handelen, wat in het voordeel is van de Staat, die op die manier immers, in voorkomend geval, een spoedigere betaling van de ontdoken douanerechten kan verkrijgen. Zij kan ook in het voordeel van de overtreder zijn, aangezien die een strafrechtelijke veroordeling ontloopt. Aangezien inbreuken op de douanewetgeving, net als fiscale of sociale misdrijven, de hele gemeenschap aantasten door de overheid de middelen te ontnemen die nodig zijn voor haar werking, laat het belang van de transactie zich voor die misdrijven nog meer voelen dan voor andere misdrijven. De betaling van de ontdoken douanerechten geldt immers als voorwaarde voor het verval van de strafvordering. Bijgevolg is het niet onredelijk dat de douaneadministratie wel kan transigeren over de verbeurdverklaring en op die manier de transactie interessanter kan maken voor de overtreder.
B.10.3. De mogelijkheid voor de douaneadministratie om een transactie voor te stellen, past binnen het kader van haar beleid om douanemisdrijven op te sporen en te vervolgen. Binnen de grenzen van de artikelen 263 en 264 van de AWDA en onder voorbehoud dat zij haar bevoegdheden niet op een willekeurige wijze uitoefent, beschikt de douaneadministratie over de discretionaire bevoegdheid om al dan niet een voorstel tot transactie te doen of om al dan niet op een voorstel daartoe van de betrokkene in te gaan, zonder dat die het recht heeft ze af te dwingen. Zij is daarbij niet verplicht de weigering te verantwoorden noch de betrokkene een voorstel van transactie te doen of op diens verzoek daartoe in te gaan.
Daarentegen beschikt de strafrechter die over een douanemisdrijf oordeelt, niet over de bevoegdheid om af te zien van de strafvordering. Hij moet, in voorkomend geval, de bij de wet bepaalde straffen opleggen, zulks binnen de grenzen die de wet bepaalt (Cass., 3 maart 2009, P.08.1451.N).
B.10.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.10.5. De toetsing aan het beginsel van volle rechtsmacht, gewaarborgd door artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt niet tot een andere conclusie. De rechter die de oplegging van een administratieve sanctie beoordeelt, heeft volle rechtsmacht om deze in feite en in rechte te toetsen. Te dezen dient de strafrechter zich evenwel niet uit te spreken over een sanctie opgelegd door de douaneadministratie, nu deze laatste enkel de bevoegdheid heeft om een transactie voor te stellen of een strafvervolging in te stellen. Het beginsel van volle rechtsmacht kan niet zo worden begrepen dat de strafrechter de bevoegdheid moet hebben om, wanneer, zoals in de gedingen voor het verwijzende rechtscollege, de douaneadministratie heeft geweigerd om een transactie voor te stellen, die weigering te controleren of om op dezelfde wijze af te zien van de verbeurdverklaring als de douaneadministratie dat kan in het kader van een transactie.
B.11.1. Het feit dat de beklaagde, indien hij een voorstel tot transactie weigert of indien hem geen transactie wordt voorgesteld, een rechter nooit zal kunnen laten oordelen dat de verbeurdverklaring eventueel niet wordt uitgesproken of wordt verminderd, doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokkenen.
B.11.2. Allereerst heeft de douaneadministratie weliswaar de mogelijkheid om in het kader van een transactievoorstel af te zien van de verbeurdverklaring, maar zij is daartoe niet verplicht. Zij kan de transactie ook afhankelijk maken van het overleggen van bepaalde goederen, in welk geval het in B.3.2 weergegeven verschil in behandeling niet bestaat, of zij kan instemmen met een gedeeltelijke verbeurdverklaring.
B.11.3. Voorts vereist ieder misdrijf, ook een inbreuk op de douanewetgeving, niet alleen een materieel, maar ook een moreel bestanddeel. Ook al betreffen in het douane- en accijnsstrafrecht de meeste overtredingen het verzuim om een precieze positieve verplichting na te leven, zal niettemin het bewijs moeten worden geleverd dat bij de overtreder de wetenschap aanwezig was dat het douanemisdrijf wordt gepleegd (Cass., 4 oktober 2006, P.06.0545.F).
Dat bewijs kan weliswaar, wegens de eigenheid van de strafbaar gestelde gedraging, worden geleverd door het feit van de overtreding van het voorschrift, maar dat vermoeden is weerlegbaar. Wanneer de beklaagde die een transactievoorstel weigert of aan wie geen transactievoorstel werd gedaan, kan aantonen of minstens aannemelijk kan maken dat de inbreuk op de douanewetgeving het gevolg is van overmacht, onoverwinnelijke dwaling of een andere schulduitsluitingsgrond, moet hij op strafrechtelijk vlak worden vrijgesproken (Cass., 12 september 2006, P.06.0416.N; 27 september 2005, P.05.0371.N; 14 juni 2005, P.05.0123.N). Zo de beklaagde in die bewijslast slaagt, wordt hij niet verschillend behandeld dan de beklaagde of de verdachte die met een transactievoorstel instemt.
Wat de schulduitsluitingsgrond van overmacht betreft, is er naast die algemene schulduitsluitingsgrond, ook een specifieke overmachtsbepaling in de AWDA. Krachtens artikel 135, tweede lid, en artikel 261/2, 1°, van de AWDA wordt de douanevertegenwoordiger die de instructies van zijn klant voor de aangifte bij de douane gevolgd heeft en die vervolgd wordt wegens sluikerij, van rechtsvervolging ontslagen, zodra de sluikerij ten laste van de klant bewezen is.
Terwijl douanemisdrijven doorgaans geen opzetvereiste inhouden, sluit dit niet uit dat de strafrechter in een concreet geval niettemin oordeelt dat het misdrijf opzettelijk gepleegd werd of dat er sprake is van fraude, in welk geval een beroep op onoverwinnelijke dwaling, overmacht of een andere schulduitsluitingsgrond weliswaar niet mogelijk is, maar in welk geval het in B.3.2 weergegeven verschil in behandeling zich evenmin voordoet, gelet op artikel 264 van de AWDA. B.11.4. Ten slotte kan de beklaagde die een transactievoorstel weigert of aan wie geen transactievoorstel werd gedaan de strafrechter verzoeken om een vermindering van de geldboete of, in voorkomend geval, de gevangenisstraf, op grond van artikel 85 van het Strafwetboek. Evenzo kan hij verzoeken om een uitstel of een opschorting met betrekking tot de geldboete of om hem in plaats van de geldboete of, in voorkomend geval, de gevangenisstraf, een werkstraf op te leggen.
B.12. Gelet op het voorgaande, is artikel 221, § 1, van de AWDA bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de strafrechter geen gelijkwaardige bevoegdheid toekent als de bevoegdheid die artikel 263 van dezelfde wet toekent aan de douaneadministratie.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 september 2022.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux L. Lavrysen