gepubliceerd op 19 november 2021
Uittreksel uit arrest nr. 130/2021 van 7 oktober 2021 Rolnummers 7290 en 7361 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 3 mei 2019 « houdende de gemeentewegen », ingesteld door Hilde Verto Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters J.(...)
Uittreksel uit arrest nr. 130/2021 van 7 oktober 2021 Rolnummers 7290 en 7361 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 3 mei 2019 « houdende de gemeentewegen », ingesteld door Hilde Vertommen en door de vzw « Landelijk Vlaanderen » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en D. Pieters, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût en emeritus rechter T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 november 2019, heeft Hilde Vertommen, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Pattyn, advocaat bij de balie van West-Vlaanderen, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 3 mei 2019 « houdende de gemeentewegen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 augustus 2019).
Bij hetzelfde verzoekschrift vorderde de verzoekende partij eveneens de gedeeltelijke schorsing van hetzelfde decreet. Bij het arrest nr. 21/2020 van 6 februari 2020, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 september 2020, heeft het Hof de vordering tot gedeeltelijke schorsing verworpen. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 februari 2020 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 februari 2020, is beroep tot vernietiging ingesteld van hetzelfde decreet door de vzw « Landelijk Vlaanderen », René Verhaert en Carina Bauwens, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.S. Verbist en Mr. J. Claes, advocaten bij de balie van Antwerpen.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7290 en 7361 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat betreft het belang van de verzoekende partijen B.1.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen in zowel de zaak nr. 7290 als in de zaak nr. 7361 bij de vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 3 mei 2019 « houdende de gemeentewegen » (hierna : het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten).
B.1.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.1.3. Uit de verzoekschriften blijkt dat de verzoekende partij in zaak nr. 7290 en de tweede en derde verzoekende partij in de zaak nr. 7361 reeds gedurende enkele jaren zijn betrokken in een juridisch conflict met de gemeenten waarin hun respectieve onroerende goederen gelegen zijn, omtrent de wijziging van een gemeenteweg dan wel de ligging van een buurtweg. Bijgevolg doen die verzoekende partijen blijken van een belang bij hun beroepen.
Daar het belang van de tweede en derde verzoekende partij in de zaak nr. 7361 vaststaat, is het niet nodig het belang om in rechte te treden van de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 7361 te onderzoeken.
Wat betreft de ontvankelijkheid van de middelen B.2.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid, bij gebrek aan uiteenzetting, van het enige middel in de zaak nr. 7290 en van de middelen in de zaak nr. 7361.
B.2.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.
B.3.1. Het enige middel in de zaak nr. 7290 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 13, 16, 23, 40, 144 en 145 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 17, 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met de artikelen 2, 3, lid 9, en 9, leden 2 tot 4, van het Verdrag van Aarhus en met de artikelen 1 en 11 van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 « betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten ».
B.3.2. Zoals de Vlaamse Regering opmerkt, zet de verzoekende partij in de zaak nr. 7290 niet uiteen op welke wijze het bestreden decreet afbreuk zou doen aan de artikelen 23 en 40 van de Grondwet, aan artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aan de artikelen 17, 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aan de artikelen 2, 3, lid 9, en 9, leden 2 tot 4, van het Verdrag van Aarhus of aan de artikelen 1 en 11 van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 « betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten ». Het middel is bijgevolg niet ontvankelijk in zoverre de schending van die bepalingen wordt aangevoerd.
B.3.3. Het middel dient zo te worden begrepen dat een schending wordt aangevoerd van de artikelen 10, 11, 13 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.4.1. Het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door het bestreden decreet, van de artikelen 11, 12, 16 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met het beginsel van gelijkheid van de burgers voor openbare lasten, de artikelen 17, lid 1, en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met artikel 3, lid 9, van het Verdrag van Aarhus en met de artikelen 1 en 11 van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 « betreffende de milieueffectenbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten ».
B.4.2. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat de verwijzing naar de artikelen 11 en 12 van de Grondwet op een materiële vergissing berust, en dat de verzoekende partijen in werkelijkheid willen verwijzen naar de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.4.3. Zoals de Vlaamse Regering opmerkt, zetten de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 niet uiteen op welke wijze het bestreden decreet afbreuk zou doen aan artikel 23 van de Grondwet, aan de artikelen 17, lid 1, en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aan artikel 3, lid 9, van het Verdrag van Aarhus of aan de artikelen 1 en 11 van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 « betreffende de milieueffectenbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten ». Het middel is bijgevolg niet ontvankelijk in zoverre de schending van die bepalingen wordt aangevoerd.
B.4.4. Het middel dient aldus te worden begrepen dat een schending wordt aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het beginsel van gelijkheid van de burgers voor de openbare lasten.
B.5.1. Het tweede middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door het bestreden decreet, van de artikelen 11, 12, 13 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 40 en 144 van de Grondwet, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het recht op toegang tot de rechter, met het beginsel van gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing, met het beginsel van de scheiding der machten, met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, en met het onpartijdigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.
B.5.2. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat de verwijzing naar de artikelen 11 en 12 van de Grondwet op een materiële vergissing berust, en dat de verzoekende partijen in werkelijkheid willen verwijzen naar de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5.3. Zoals de Vlaamse Regering opmerkt, zetten de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 niet uiteen op welke wijze het bestreden decreet afbreuk zouden doen aan artikel 40 van de Grondwet of aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het middel is bijgevolg niet ontvankelijk in zoverre de schending van die bepalingen wordt aangevoerd.
B.5.4. Het middel dient aldus te worden begrepen dat een schending wordt aangevoerd van de artikelen 10, 11, 13 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikel 144 van de Grondwet, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met het recht op toegang tot de rechter, met het beginsel van gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing, met het beginsel van de scheiding der machten, met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, en met het onpartijdigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.
Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.6.1. Het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten voert een uniform juridisch statuut in voor alle wegen waarvan de gemeente de beheerder is. De decreetgever heeft de bedoeling om de versnipperde bestaande regelgeving inzake gemeentewegen te harmoniseren en te moderniseren : « De volgende uitgangspunten vormen de basis voor het decreet houdende de gemeentewegen : 1° vereenvoudigde procedures, met maximale inschakeling van bestaande instrumenten;2° administratieve lastenverlaging;3° subsidiariteit;4° duidelijkheid en rechtszekerheid;5° voldoende inspraak- en beroepsmogelijkheden voor derden. Het decretale initiatief past bijgevolg ook in het kader van de modernisering van het instrumentarium en van een efficiëntere overheid. Procedures moeten vereenvoudigd worden zonder de rechtszekerheid in het gedrang te brengen. De administratieve lasten worden afgebouwd, zowel voor de overheid als voor de burger » (Parl.
St., Vlaams Parlement, 2018-2019, nr. 1847/1, pp. 7-8).
B.6.2. Artikel 2 van het bestreden decreet bevat een aantal definities : « Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder : 1° aangelanden : de eigenaars van percelen die palen aan een gemeenteweg of die door een gemeenteweg worden doorkruist;2° beheer van een gemeenteweg : het onderhoud, de vrijwaring van de toegankelijkheid en de verbetering van een gemeenteweg, alsook de nodige maatregelen tot herwaardering van in onbruik geraakte gemeentewegen;3° beveiligde zending : een van de hierna volgende betekeningswijzen : a) een aangetekend schrijven;b) een afgifte tegen ontvangstbewijs;c) elke andere door de Vlaamse Regering toegelaten betekeningswijze, waarbij de datum van kennisgeving met zekerheid kan worden vastgesteld;4° departement: het Departement Mobiliteit en Openbare Werken;5° gemeentelijk rooilijnplan : grafisch verordenend plan waarbij de huidige en toekomstige grenzen van een of meer gemeentewegen worden bepaald.Het gemeentelijk rooilijnplan geeft een openbare bestemming aan de gronden die in de gemeenteweg opgenomen zijn of opgenomen zullen worden; 6° gemeenteweg : een openbare weg die onder het rechtstreekse en onmiddellijke beheer van de gemeente valt, ongeacht de eigenaar van de grond;7° overtreder : de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die de overtreding heeft begaan, er opdracht toe heeft gegeven of er zijn medewerking aan heeft verleend;8° projectbesluit : een besluit als vermeld in artikel 2, 10°, van het decreet van 25 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035706 bron vlaamse overheid Decreet betreffende complexe projecten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 23/10/2014 numac 2014036510 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035897 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning sluiten betreffende complexe projecten;9° rooilijn : de huidige of de toekomstige grens tussen de openbare weg en de aangelande eigendommen, vastgelegd in een rooilijnplan.Als een rooilijnplan ontbreekt, is de rooilijn de huidige grens tussen de openbare weg en de aangelande eigendommen; 10° trage weg : een gemeenteweg die hoofdzakelijk bestemd is voor niet-gemotoriseerd verkeer;11° verplaatsing van een gemeenteweg : de vervanging van een af te schaffen gemeenteweg of een gedeelte daarvan door een nieuwe gemeenteweg of een nieuw wegdeel;12° wijziging van een gemeenteweg: de aanpassing van de breedte van de bedding van een gemeenteweg, met uitsluiting van verfraaiings-, uitrustings- of herstelwerkzaamheden ». B.6.3. Artikel 3 van het bestreden decreet benadrukt het belang van zachte mobiliteit en het beleid dat de gemeenten daartoe moeten voeren : « Dit decreet heeft tot doel om de structuur, de samenhang en de toegankelijkheid van de gemeentewegen te vrijwaren en te verbeteren, in het bijzonder om aan de huidige en toekomstige behoeften aan zachte mobiliteit te voldoen.
Om de doelstelling, vermeld in het eerste lid, te realiseren voeren de gemeenten een geïntegreerd beleid, dat onder meer gericht is op : 1° de uitbouw van een veilig wegennet op lokaal niveau;2° de herwaardering en bescherming van een fijnmazig netwerk van trage wegen, zowel op recreatief als op functioneel vlak ». Krachtens artikel 4 van het bestreden decreet moet bij beslissingen over wijzigingen van het gemeentelijk wegennet minimaal rekening worden gehouden met de volgende principes : « 1° wijzigingen van het gemeentelijk wegennet staan steeds ten dienste van het algemeen belang; 2° een wijziging, verplaatsing of afschaffing van een gemeenteweg is een uitzonderingsmaatregel die afdoende wordt gemotiveerd;3° de verkeersveiligheid en de ontsluiting van aangrenzende percelen worden steeds in acht genomen;4° wijzigingen aan het wegennet worden zo nodig beoordeeld in een gemeentegrensoverschrijdend perspectief;5° bij de afweging voor wijzigingen aan het wegennet wordt rekening gehouden met de actuele functie van de gemeenteweg, zonder daarbij de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang te brengen. Daarbij worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar afgewogen ».
Krachtens artikel 6 moeten de gemeenten de voormelde doelstellingen en principes in acht nemen bij beslissingen over de aanleg, wijziging, verplaatsing of opheffing van gemeentelijke wegen. Zij kunnen die doelstellingen en principes verfijnen, concretiseren en aanvullen in een gemeentelijk beleidskader, eventueel gekoppeld aan actieplannen (artikel 7).
B.6.4. Artikel 10 van het bestreden decreet herhaalt de verplichting om met die principes rekening te houden, specifiek met betrekking tot beslissingen over de aanleg, wijziging, verplaatsing of opheffing van gemeentewegen. Het bestreden decreet is gebaseerd op het uitgangspunt dat een gemeenteweg enkel kan worden aangelegd, gewijzigd, verplaatst of opgeheven met voorafgaande goedkeuring van de gemeenteraad (artikel 8). De breedte en de ligging van de gemeentewegen worden door de gemeenten vastgelegd in een gemeentelijk rooilijnplan (artikel 11). De procedure voor de vaststelling en de wijziging van de gemeentelijke rooilijnplannen is vervat in de artikelen 16 tot 19 van het bestreden decreet. Artikel 12 regelt de gevallen waarin het rooilijnplan, de wijziging ervan of de opheffing van een gemeenteweg tegelijk met een ruimtelijk uitvoeringsplan, een projectbesluit of een omgevingsvergunning wordt aangenomen.
B.6.5. Krachtens artikel 11, § 1, van het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten leggen de gemeenten de ligging en de breedte van de gemeentewegen op hun grondgebied in beginsel vast in gemeentelijke rooilijnplannen.
De procedure voor de vastlegging van een gemeentelijk rooilijnplan is vervat in de artikelen 16 tot 19 van het decreet : «
Art. 16.§ 1. Het college van burgemeester en schepenen neemt de nodige maatregelen voor de opmaak van de gemeentelijke rooilijnplannen. § 2. Het gemeentelijk rooilijnplan bevat minstens de volgende elementen : 1° de actuele en toekomstige rooilijn van de gemeenteweg;2° de kadastrale vermelding van de sectie, de nummers en de oppervlakte van de getroffen kadastrale percelen en onroerende goederen;3° de naam van de eigenaars van de getroffen kadastrale percelen en onroerende goederen volgens kadastrale gegevens of andere gegevens die voor het gemeentebestuur beschikbaar zijn. Een gemeentelijk rooilijnplan kan ook een achteruitbouwstrook vastleggen. § 3. In voorkomend geval bevat het rooilijnplan de volgende aanvullende elementen : 1° een berekening van de eventuele waardevermindering of waardevermeerdering van de gronden ten gevolge van de aanleg, wijziging of verplaatsing van een gemeenteweg overeenkomstig artikel 28;2° de nutsleidingen die door de wijziging of verplaatsing van de gemeenteweg op private eigendom zullen liggen. § 4. De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van een gemeentelijk rooilijnplan.
Art. 17.§ 1. De gemeenteraad stelt het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan voorlopig vast. § 2. Het college van burgemeester en schepenen onderwerpt het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan aan een openbaar onderzoek dat binnen een ordetermijn van dertig dagen na de voorlopige vaststelling, vermeld in paragraaf 1, minstens wordt aangekondigd door : 1° aanplakking aan het gemeentehuis en ter plaatse, minstens aan het begin- en eindpunt van het nieuwe, gewijzigde of verplaatste wegdeel;2° een bericht op de website van de gemeente of in het gemeentelijk infoblad;3° een bericht in het Belgisch Staatsblad;4° een afzonderlijke mededeling die met een beveiligde zending wordt gestuurd naar de woonplaats van de eigenaars van de onroerende goederen die zich bevinden in het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan;5° een afzonderlijke mededeling aan de aanpalende gemeenten, als de weg paalt aan de gemeentegrens en deel uitmaakt van een gemeentegrensoverschrijdende verbinding;6° een afzonderlijke mededeling aan de deputatie en het departement;7° een afzonderlijke mededeling aan de beheerders van aansluitende openbare wegen;8° een afzonderlijke mededeling aan de maatschappijen van openbaar vervoer. De aankondiging, vermeld in het eerste lid, vermeldt minstens : 1° de locatie waar de beslissing tot voorlopige vaststelling en het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan ter inzage liggen;2° de begin- en einddatum van het openbaar onderzoek;3° het adres waar de opmerkingen en bezwaren naartoe gestuurd moeten worden of worden afgegeven, en de te volgen formaliteiten. § 3. Na de aankondiging wordt het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan gedurende dertig dagen ter inzage gelegd in het gemeentehuis en gepubliceerd op de gemeentelijke website. § 4. De opmerkingen en de bezwaren worden uiterlijk de laatste dag van het openbaar onderzoek schriftelijk of digitaal aan het gemeentebestuur bezorgd.
De deputatie en het departement bezorgen het gemeentebestuur binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, een advies over de overeenstemming van het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan met de doelstellingen en principes, vermeld in artikel 3 en 4. Als er geen advies is verleend binnen die termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan. § 5. De gemeenteraad stelt binnen zestig dagen na het einde van het openbaar onderzoek het gemeentelijk rooilijnplan definitief vast.
Bij de definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde gemeentelijk rooilijnplan alleen wijzigingen worden aangebracht die gebaseerd zijn op de bezwaren en opmerkingen die tijdens het openbaar onderzoek zijn geformuleerd, of eruit voortvloeien.
De definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan kan geen betrekking hebben op delen van het grondgebied die niet opgenomen zijn in het voorlopig vastgestelde gemeentelijk rooilijnplan. § 6. Als het rooilijnplan niet definitief wordt vastgesteld binnen de termijn, vermeld in paragraaf 5, vervalt het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan.
Art. 18.Het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan wordt onmiddellijk na de definitieve vaststelling gepubliceerd op de gemeentelijke website, en aangeplakt bij het gemeentehuis en ter plaatse, minstens aan het begin- en eindpunt van het nieuwe, gewijzigde of verplaatste wegdeel.
Het college van burgemeester en schepenen brengt iedereen die in het kader van het openbaar onderzoek een standpunt, opmerking of bezwaar heeft ingediend met een beveiligde zending op de hoogte van het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan.
Het rooilijnplan wordt samen met het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan onmiddellijk na de definitieve vaststelling met een beveiligde zending bezorgd aan het departement en aan de deputatie van de provincie waarin de gemeente ligt.
Art. 19.Als de gemeente niet binnen een termijn van dertig dagen op de hoogte is gebracht van een georganiseerd administratief beroep als vermeld in artikel 24, wordt het besluit tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en gepubliceerd op de gemeentelijke website.
Het besluit heeft uitwerking veertien dagen na bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, tenzij het vaststellingsbesluit een ander tijdstip van inwerkingtreding bepaalt. Het vaststellingsbesluit kan in het bijzonder bepalen dat het gemeentelijk rooilijnplan pas wordt uitgevoerd vanaf een bepaalde datum of naarmate de aanvragen voor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of tot verkavelen worden ingediend ».
B.6.6. Artikel 13 van het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten voorziet in de mogelijkheid, voor de gemeente, om grondstroken waarvan met enig middel van recht bewezen wordt dat zij de voorbije dertig jaar door het publiek werden gebruikt, in aanmerking te nemen als gemeenteweg, alsook in de mogelijkheid om grondstroken zonder financiële vergoeding op te nemen in het openbaar domein, wanneer de gemeente al dertig jaar bezitshandelingen heeft gesteld waaruit haar wil om eigenaar te worden van de wegbedding duidelijk tot uiting komt : « § 1. Grondstroken waarvan met enig middel van recht bewezen wordt dat ze gedurende de voorbije dertig jaar door het publiek werden gebruikt, kunnen in aanmerking komen als gemeenteweg.
De toegankelijkheid van private wegen, vermeld in artikel 12septies, § 1, van het decreet van 21 oktober 1997Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/10/1997 pub. 10/01/1998 numac 1997036441 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu sluiten betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, geldt niet als bewijs van een dertigjarig gebruik door het publiek. § 2. De gemeenteraad die op eigen initiatief of op grond van een verzoekschrift vaststelt dat een grondstrook gedurende de voorbije dertig jaar door het publiek gebruikt werd, belast het college van burgemeester en schepenen met de opmaak van een rooilijnplan, en met de vrijwaring en het beheer van de weg overeenkomstig de in dit decreet opgenomen instrumenten en handhavingsbevoegdheden.
De vaststelling door de gemeenteraad van een dertigjarig gebruik door het publiek heeft van rechtswege de vestiging van een publiek recht van doorgang tot gevolg. § 3. Voor de toepassing van paragraaf 2 kan eenieder een verzoekschrift indienen bij de voorzitter van de gemeenteraad of het college van burgemeester en schepenen. Dat verzoekschrift wordt schriftelijk ingediend, en bevat een toelichting en de nodige bewijsmiddelen over het dertigjarige gebruik door het publiek. § 4. Als het dertigjarige gebruik door het publiek is vastgesteld in een uitvoerbare rechterlijke uitspraak, vloeien de verplichting tot de opmaak van een rooilijnplan en de vestiging van een publiek recht van doorgang rechtstreeks uit die uitspraak voort. § 5. Als de gemeente met betrekking tot een grondstrook al dertig jaar bezitshandelingen heeft gesteld waaruit de wil van de gemeente om eigenaar te worden van de wegbedding duidelijk tot uiting komt, dan is de gemeenteraad ertoe gerechtigd om de grondstrook zonder financiële vergoeding op te nemen in het openbaar domein, zonder toepassing van artikel 28.
Voor de toepassing van het eerste lid worden onder meer het aanbrengen van een duurzame wegverharding over het geheel of over een substantieel deel van de weg of het aanbrengen van openbare verlichting als bezitshandelingen beschouwd ».
B.6.7. Gemeentewegen kunnen krachtens artikel 14 van het bestreden decreet alleen worden opgeheven door een bestuurlijke beslissing en kunnen niet verdwijnen door niet-gebruik. De gemeenteraad kan evenwel op basis van de vaststelling van een dertigjarig niet-gebruik door het publiek, overgaan tot de uitdrukkelijke opheffing van de gemeenteweg : « § 1. Gemeentewegen kunnen alleen opgeheven worden door een bestuurlijke beslissing ter uitvoering van dit decreet en kunnen niet verdwijnen door niet-gebruik. § 2. Eenieder heeft het recht om een verzoekschrift in te dienen bij de gemeente waarin gemotiveerd wordt dat een gemeenteweg, of een deel ervan, getroffen is door een dertigjarig niet-gebruik door het publiek. Het bewijs wordt geleverd door een rechterlijke uitspraak of met alle middelen van recht.
De gemeenteraad die op grond van een verzoekschrift als vermeld in het eerste lid vaststelt dat er sprake is van een dertigjarig niet-gebruik door het publiek, oordeelt over de wenselijkheid van de opheffing van de gemeenteweg of het deel ervan, rekening houdend met de doelstellingen en principes, vermeld in artikel 3 en 4, en in voorkomend geval het gemeentelijk beleidskader en afwegingskader, vermeld in artikel 6. Een eventuele opheffingsprocedure verloopt overeenkomstig afdeling 3.
Als de gemeenteraad vaststelt dat er geen sprake is van een dertigjarig niet-gebruik door het publiek, geeft de gemeenteraad aan het college van burgemeester en schepenen de opdracht om de publieke doorgang te vrijwaren overeenkomstig de in dit decreet opgenomen instrumenten en handhavingsbevoegdheden ».
De procedure tot opheffing is geregeld in de artikelen 20 tot 23 van het bestreden decreet.
B.6.8. Artikel 15 van het bestreden decreet regelt de mogelijkheid voor de gemeente om een overeenkomst te sluiten met de eigenaars en gebruikers van percelen om grondstroken permanent of tijdelijk als gemeenteweg te bestemmen.
B.6.9. Tegen het besluit van de gemeente tot definitieve vaststelling van een rooilijnplan, of tot opheffing van een gemeenteweg, kan krachtens artikel 24 van het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten door de belanghebbenden een georganiseerd administratief beroep worden ingesteld bij de Vlaamse Regering. Dat beroep schorst de uitvoering van de bestreden beslissing. De Vlaamse Regering kan de beslissing vernietigen op basis van de motieven opgesomd in artikel 25, § 2, van het decreet : « Het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het rooilijnplan of het besluit tot opheffing van de gemeenteweg kan alleen worden vernietigd : 1° wegens strijdigheid met dit decreet, in het bijzonder de doelstellingen en principes, vermeld in artikel 3 en 4;2° wegens strijdigheid met het eventuele gemeentelijk beleidskader en afwegingskader, vermeld in artikel 6 van dit decreet;3° wegens de niet-naleving van een substantiële vormvereiste ». B.6.10. De definitieve vastlegging van een gemeenteweg heeft tot gevolg dat op de gemeente de rechtsplicht rust om over te gaan tot de realisatie, de vrijwaring en het beheer van de gemeenteweg. Wanneer het gaat om een nieuwe weg gelegen op private gronden, gebeurt dat in principe via de verwerving van de betrokken onroerende goederen door de gemeente, indien nodig middels onteigening (artikel 26, § 2, en artikel 27). Bij de wijziging of verplaatsing van een gemeenteweg op privaat domein geldt de definitieve vaststelling van het rooilijnplan als de titel voor de vestiging van een publiekrechtelijke erfdienstbaarheid van doorgang (artikel 26, § 3). Krachtens artikel 29 geldt voor een ongebruikt deel van de gemeenteweg ten gevolge van de wijziging, verplaatsing of opheffing ervan, een voorkeursrecht ten aanzien van de eigenaars van de aangelanden.
De aanleg, wijziging, verplaatsing of opheffing van een gemeenteweg geeft aanleiding tot een waardevermindering of waardevermeerdering van de gronden waarop die weg is gesitueerd. Die waardevermindering of waardevermeerdering wordt vastgesteld door een landmeter-expert aangesteld door de gemeente, die in geval van betwisting een college vormt met een landmeter-expert aangesteld door de eigenaar van het betrokken perceel (artikel 28). De berekening van de waardevermindering of waardevermeerdering moet worden opgenomen in het ontwerp van rooilijnplan (artikel 16, § 3, 1°).
B.6.11. De artikelen 30 tot 33 van het bestreden decreet regelen de afpaling van de gemeenteweg. Het beheer wordt geregeld in de artikelen 34 tot 36 van het bestreden decreet. Artikel 37 van het bestreden decreet voorziet in de creatie van een gemeentelijk wegenregister. De artikelen 38 tot 50 hebben betrekking op de handhaving.
Ten gronde B.7. Zowel het enige middel van de verzoekende partij in de zaak nr. 7290 als de middelen van de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 bestaan uit een groot aantal grieven, die vaak elkaar overlappen en herhalingen bevatten.
In zoverre die middelen voldoen aan de in B.2.2 vermelde vereisten, blijkt uit het onderzoek ervan dat het Hof zich dient uit te spreken over de grondwettigheid van de volgende aspecten van het bestreden decreet : 1. de duidelijkheid van een aantal begrippen en definities (B.8.1 tot B.9.3); 2. de principes die in overweging moeten worden genomen bij beslissingen over wijzigingen van het gemeentelijk wegennet (B.10.1 tot B.10.4); 3. de gemeentelijke rooilijnplannen (B.11.1 tot B.16.2); 4. de realisatie van de gemeentewegen (B.17.1 tot B.24.7); 5. het ontstaan en de opheffing van gemeentewegen wegens langdurig gebruik of niet-gebruik (B.23.1 tot B.27.5); 6. de mogelijkheid om grondstroken via een overeenkomst als gemeenteweg te bestemmen (B.28.1 tot B.28.5); 7. de afpaling (B.29.1 tot B.29.3); 8. het beheer van de gemeentewegen (B.30.1 tot B.30.6); 9. het zogenaamde initiatiefrecht en de rol van derden inzake in ongebruik geraakte grondstroken (B.31.1 tot B.31.4); 10. het wegenregister (B.32.1 tot B.32.5); 11. de handhaving (B.33.1 tot B.33.3); 12. de overgangsbepalingen (B.34.1 tot B.34.4); 13. de wijzigings- en opheffingsbepalingen (B.35.1 tot B.35.2). 1. Ten aanzien van de duidelijkheid van bepaalde definities B.8.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 leiden, verspreid over de verschillende onderdelen van hun middelen, een aanzienlijk aantal grieven af uit de schending, door verschillende bepalingen van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat die bepalingen onvoldoende duidelijk zouden zijn en bijgevolg tot een « ongrondwettige rechtsonzekerheid » zouden leiden.
B.8.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.
B.8.3. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».
Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
B.8.4. Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn vervat in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de in het geding zijnde bepaling, ermee rekening houdt.
B.8.5. Elke inmenging, door de overheid, in het recht op het ongestoord genot van de eigendom moet worden bepaald door een norm die voldoende nauwkeurig is geformuleerd opdat de betrokkenen, zo nodig met behulp van deskundig advies, de gevolgen die uit een bepaalde handeling kunnen voortvloeien in redelijke mate, gelet op de omstandigheden van de zaak, kunnen voorzien. De vereiste mate van nauwkeurigheid hangt grotendeels af van de inhoud van de maatregel in kwestie, van het domein dat in principe erdoor wordt bestreken en van het aantal en de hoedanigheid van diegenen voor wie hij bestemd is (EHRM, grote kamer, 22 juni 2004, Broniowski t. Polen, § § 136-147; grote kamer, 25 oktober 2012, Vistins en Perepjolkins t. Letland, § § 95-97; 16 september 2014, Plechkov t. Roemenië, § § 88-89; grote kamer, 5 september 2017, Fssbissn t. Hongarije, § § 64-66).
B.9.1. In het eerste onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 aan dat de begrippen « aangelanden », « rooilijn », « gemeentelijk rooiplan », « gemeenteweg », « trage weg », « verplaatsing van een gemeenteweg », « wijziging van een gemeenteweg » en « beheer van een gemeenteweg », die zijn vermeld in artikel 2 van het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten, onduidelijk zouden zijn gedefinieerd.
B.9.2. Uit de definities die in artikel 2 van het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten worden gegeven van de voormelde begrippen kan niet worden afgeleid dat zij op zich op enigerlei wijze een schending zouden inhouden van het eigendomsrecht zoals dat wordt beschermd door de in B.8.1 vermelde referentienormen. Of van een dergelijke schending sprake is, kan slechts blijken uit het onderzoek van de concrete regeling waarin die begrippen zijn opgenomen.
B.9.3. In zoverre de grieven van de verzoekende partijen betrekking hebben op de in artikel 2 van het bestreden decreet vermelde definities van de voormelde begrippen worden zij bijgevolg gevoegd bij het onderzoek van de overige grieven. 2. Ten aanzien van de principes die in overweging moeten worden genomen bij beslissingen over wijzigingen van het gemeentelijk wegennet (artikel 4) B.10.1. Het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7290 en de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 zijn afgeleid uit de schending, door artikel 4 van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De verzoekende partijen in beide zaken klagen aan dat artikel 4 van het bestreden decreet bepaalt dat wijzigingen van het gemeentelijk wegennet steeds in het algemeen belang moeten gebeuren. In tegenstelling tot de belangenafweging waarin voorzien is in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, is er in de belangenafweging dus geen plaats voor de private belangen van de betrokken eigenaars.
B.10.2. Artikel 4 van het bestreden decreet bepaalt : « Bij beslissingen over wijzigingen van het gemeentelijk wegennet wordt minimaal rekening gehouden met de volgende principes : 1° wijzigingen van het gemeentelijk wegennet staan steeds ten dienste van het algemeen belang;2° een wijziging, verplaatsing of afschaffing van een gemeenteweg is een uitzonderingsmaatregel die afdoende wordt gemotiveerd;3° de verkeersveiligheid en de ontsluiting van aangrenzende percelen worden steeds in acht genomen;4° wijzigingen aan het wegennet worden zo nodig beoordeeld in een gemeentegrensoverschrijdend perspectief;5° bij de afweging voor wijzigingen aan het wegennet wordt rekening gehouden met de actuele functie van de gemeenteweg, zonder daarbij de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang te brengen. Daarbij worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar afgewogen ».
B.10.3. Het is op zich niet onrechtmatig dat de decreetgever verwacht dat de gemeente, als overheid, bij de belangenafweging omtrent het gemeentelijk wegennet in de eerste plaats het algemeen belang op het oog dient te hebben, zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding : « Beslissingen rond een verplaatsing of opheffing moeten steeds afgewogen en gemotiveerd worden uitgaande van het algemeen belang. Dat is in overeenstemming met bestaande rechtspraak van de Raad van State, die ook een belangenafweging vooropstelt » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2018-2019, nr. 1847/1, p. 9).
In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, sluit de voormelde bepaling daarnaast geenszins uit dat ook private belangen worden meegenomen in die belangenafweging, zoals tevens blijkt uit het gebruik van het woord « minimaal » in de aanhef van de bestreden bepaling.
B.10.4. Het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 in zijn tweede grief, alsook het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7290, zijn gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt. 3. Ten aanzien van de gemeentelijke rooilijnplannen Wat betreft de aankondiging van het ontwerp van gemeentelijk rooiplan B.11.1. De vijfde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door artikel 17 van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het beginsel van gelijkheid van de burgers voor de openbare lasten. In het licht van artikel 17 van het bestreden decreet is het volgens de verzoekende partijen onvoldoende duidelijk wie wordt bedoeld met de eigenaars van de onroerende goederen die zich bevinden in het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan, waardoor getroffen eigenaars geen kennisgeving zullen krijgen en mogelijk niet tijdig een administratief beroep kunnen instellen.
B.11.2. Uit artikel 17, § 2, 4°, van het bestreden decreet volgt dat het openbaar onderzoek in het kader van de rooilijnprocedure onder andere moet worden aangekondigd door middel van « een afzonderlijke mededeling die met een beveiligde zending wordt gestuurd naar de woonplaats van de eigenaars van de onroerende goederen die zich bevinden in het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan ». In het licht van die verplichting valt niet in te zien op welke wijze die bepaling een onduidelijkheid zou bevatten waardoor die eigenaars niet op de hoogte worden gesteld, laat staan dat er sprake zou zijn van een schending van de in B.10.1 opgesomde normen.
B.11.3. De vijfde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is niet gegrond.
Wat betreft het ontbreken van een effectenrapportage B.12.1. De tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat in de procedure tot vaststelling van het rooilijnplan, niet in een effectenrapportage is voorzien, in tegenstelling tot de procedures in het kader van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening of het decreet van 21 oktober 1997Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/10/1997 pub. 10/01/1998 numac 1997036441 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu sluiten « betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu ». Die grief sluit aan bij het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7290, waarin eveneens op algemene wijze wordt verwezen naar het ontbreken van een effectenrapportage.
B.12.2. Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, moet in de regel worden gepreciseerd welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de bestreden bepalingen een verschil in behandeling teweegbrengen dat discriminerend zou zijn.
Die vereisten zijn ingegeven, onder meer, door de zorg om aan de andere partijen in het geding de mogelijkheid te bieden op de argumenten van de verzoekende partij te repliceren, waartoe een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting van de middelen onontbeerlijk is.
B.12.3. In de uiteenzetting van hun middelen verwijzen de verzoekende partijen op algemene wijze naar de nood aan een effectenrapportage. Ze vermelden daarbij een groot aantal mogelijke effecten die zouden kunnen worden beoordeeld en een niet-limitatieve lijst van andere procedures waarin wel sprake is van een of andere effectenrapportage.
Dit laat niet toe om met voldoende nauwkeurigheid te bepalen welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de bestreden bepalingen een verschil in behandeling teweegbrengen dat discriminerend zou zijn.
B.12.4. In zoverre zij zijn afgeleid uit het ontbreken van een effectenrapportage, zijn het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7290 en de tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361, niet ontvankelijk.
Wat betreft de kennisgeving van de eindbeslissing inzake de vaststelling van het rooilijnplan (artikel 18, eerste lid) B.13.1. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, doordat de administratieve beroepsprocedure tegen de beslissing tot vaststelling van een rooilijnplan onvoldoende rechtsbescherming zou bieden, waardoor zij een onevenredige beperking van het eigendomsrecht tot gevolg zou hebben. De betekening van de gemeenteraadsbeslissing gebeurt volgens artikel 18, tweede lid, van het bestreden decreet enkel aan wie in het kader van het openbaar onderzoek een opmerking of bezwaar heeft ingediend. De mogelijkheid om beroep aan te tekenen zou op die manier afhankelijk worden gemaakt van het toeval.
B.13.2. Zoals is vermeld in B.10.2, worden de eigenaars van de onroerende goederen die zich bevinden in het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan, op de hoogte gebracht van het openbaar onderzoek over dat ontwerp door middel van een afzonderlijke mededeling die met een beveiligde zending naar hun woonplaats wordt gestuurd (artikel 17, § 2, 4°, van het bestreden decreet). Indien zij in het kader van het openbaar onderzoek een standpunt, opmerking of bezwaar indienen, worden zij persoonlijk met een beveiligde zending op de hoogte gesteld van het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan (artikel 18, tweede lid, van het bestreden decreet). Bovendien moet het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan onmiddellijk na de definitieve vaststelling worden gepubliceerd op de gemeentelijke website, en worden aangeplakt bij het gemeentehuis en ter plaatse, minstens aan het begin- en eindpunt van het nieuwe, gewijzigde of verplaatste wegdeel (artikel 18, eerste lid, van het betreden decreet).
Zelfs wanneer de eigenaar van een betrokken onroerend goed dit niet of slechts heel zelden bezoekt, wordt hij bijgevolg persoonlijk op de hoogte gesteld van het feit dat de procedure voor het opstellen van een gemeentelijk rooilijnplan is opgestart, en van de mogelijkheid dat de gemeenteraad een beslissing tot definitieve vaststelling neemt, zodat zijn recht wordt gewaarborgd om binnen de voorgeschreven termijn een administratief of jurisdictioneel beroep in te dienen.
In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 aanvoeren, is de mogelijkheid voor de eigenaars van de betrokken onroerende goederen bijgevolg niet afhankelijk van het toeval.
B.13.3. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is niet gegrond in zoverre het betrekking heeft op artikel 18, eerste lid, van het bestreden decreet.
Wat betreft het administratief beroep bij de Vlaamse Regering (artikelen 24, 25 en 72) B.14.1. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is eveneens afgeleid uit een schending, door de artikelen 24, 25, en 72 van het bestreden decreet, doordat de administratieve beroepsprocedure onvoldoende procedurele waarborgen zou bieden en bijgevolg het eigendomsrecht op onevenredige wijze zou beperken. In het bijzonder voeren de verzoekende partijen aan dat het besluit van de gemeenteraad over de aanleg, wijziging, verplaatsing of opheffing van een gemeenteweg in het kader van het administratief beroep slechts om specifieke redenen kan worden vernietigd, wat de rechtsbescherming op onverantwoorde wijze beperkt. Eigenaars die met die procedure worden geconfronteerd, worden bijgevolg gediscrimineerd ten opzichte van personen die betrokken zijn in andere procedures, zoals bijvoorbeeld inzake omgevingsvergunningen.
Die grief sluit aan bij het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7290, dat onder andere is afgeleid uit de schending, door artikel 25, § 2, van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11, 13 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De verzoekende partij in de zaak nr. 7290 klaagt aan dat de Vlaamse Regering, in het kader van het administratief beroep tegen het rooilijnplan, dat plan slechts om een beperkt aantal motieven kan vernietigen. zonder dat rekening wordt gehouden met het al dan niet correct begroten van de waardevermindering. Een eventueel beroep bij de Raad van State tegen de beslissing van de Vlaamse Regering kan volgens de verzoekende partij niet worden beschouwd als een beroep met volle rechtsmacht.
B.14.2. In zoverre het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 slechts op algemene wijze verwijst naar een gebrek aan waarborgen in de procedure, voldoet dat onderdeel niet aan de in B.2.2 vermelde vereisten. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is bijgevolg in die mate onontvankelijk.
B.14.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen. In zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 niet concreet uiteenzetten uit welk verschil met betrekking tot de toepasselijke procedureregels het aangeklaagde verschil in behandeling voortvloeit, voldoet het middel bovendien niet aan de in B.2.2 vermelde vereisten.
B.14.4. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is onontvankelijk in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.15.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel.
Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.
B.15.2. Het recht op een behoorlijke rechtsbedeling, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, houdt in dat een belanghebbende een administratieve beslissing moet kunnen voorleggen aan een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie met volle rechtsmacht, die « bij de wet » is ingesteld en die binnen een redelijke termijn uitspraak doet.
Op grond van artikel 24 van het bestreden decreet kan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de beslissing tot definitieve vaststelling van het gemeentelijk rooilijnplan of tot opheffing van de gemeenteweg, tegen die beslissing een georganiseerd administratief beroep instellen bij de Vlaamse Regering. Artikel 72 van het bestreden decreet voegt in het decreet van 25 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035706 bron vlaamse overheid Decreet betreffende complexe projecten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 23/10/2014 numac 2014036510 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035897 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning sluiten « betreffende de omgevingsvergunning » (hierna : het decreet van 25 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035706 bron vlaamse overheid Decreet betreffende complexe projecten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 23/10/2014 numac 2014036510 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035897 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning sluiten) een artikel 31/1 in, dat een zeer gelijksoortige administratieve beroepsprocedure organiseert ten aanzien van het besluit van de gemeenteraad over de aanleg, wijziging verplaatsing of opheffing van een gemeenteweg dat wordt genomen in het kader van de behandeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning.
Tegen de beslissing van de Vlaamse Regering in het kader van de administratieve beroepsprocedure kan een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld bij de Raad van State.
B.15.3. Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat de laatstgenoemde een volwaardige toetsing doorvoert zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad van State gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft en of de beslissing niet kennelijk onevenredig is met de vastgestelde feiten. Weliswaar kan de Raad van State zijn beslissing niet in de plaats stellen van die van de betrokken overheid, doch wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad van State : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd, niet miskennen.
B.15.4. Artikel 25, § 2, van het bestreden decreet bepaalt dat het besluit van de gemeenteraad tot definitieve vaststelling van het rooilijnplan of het besluit tot opheffing van de gemeenteweg alleen kan worden vernietigd om de volgende redenen : « 1° wegens strijdigheid met dit decreet, in het bijzonder de doelstellingen en principes, vermeld in artikel 3 en 4; 2° wegens strijdigheid met het eventuele gemeentelijk beleidskader en afwegingskader, vermeld in artikel 6 van dit decreet;3° wegens de niet-naleving van een substantiële vormvereiste ». Artikel 31/1, § 5, van het decreet van 25 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035706 bron vlaamse overheid Decreet betreffende complexe projecten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 23/10/2014 numac 2014036510 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035897 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning sluiten, zoals ingevoegd bij artikel 72 van het bestreden decreet, beperkt eveneens de vernietigingsgronden tot de drie in artikel 25, § 2, opgesomde redenen.
De aldus beperkte toetsingsbevoegdheid van de Vlaamse Regering heeft echter niet tot gevolg dat de Raad van State niet zou kunnen oordelen over middelen die niet op een van de opgesomde elementen gegrond zijn.
De Raad van State verwacht van diegene die een jurisdictioneel beroep instelt, dat hij voorafgaandelijk alle procedureel gewaarborgde mogelijkheden uitput teneinde zijn rechten te vrijwaren. Wanneer echter door een verzoekende partij middelen worden aangevoerd die zij hoe dan ook in de administratieve beroepsprocedure niet zou kunnen hebben doen gelden, is haar beroep echter wel ontvankelijk voor zover zij dergelijke middelen aanvoert (RvSt, 24 januari 2019, nr. 243.487).
B.15.5. Het eerste onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 7290 en het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361, in zoverre zij zijn afgeleid uit de ongrondwettigheid van de artikelen 25, § 2 en 72 van het bestreden decreet, zijn niet gegrond.
Wat betreft de verplichte vermelding van de nutsleidingen (artikel 16, § 3, 2°) B.16.1. De vijfde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door artikel 16, § 3, 2°, van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, doordat er geen duidelijkheid zou zijn over de rechtsgrond die toelaat om nutsleidingen aan te leggen op grond in private eigendom.
Artikel 16, § 3, 2°, van het bestreden decreet bepaalt dat het rooilijnplan, in voorkomend geval, « de nutsleidingen die door de wijziging of verplaatsing van de gemeenteweg op private eigendom zullen liggen » moet bevatten. Artikel 20, § 3, 2°, van hetzelfde decreet bevat een gelijksoortige verplichting met betrekking tot de nutsleidingen die als gevolg van de opheffing van de gemeenteweg op private eigendom zullen liggen.
B.16.2. Noch uit de formulering van die bepaling, noch uit de parlementaire voorbereiding, kan worden afgeleid dat de decreetgever met die bepaling de bedoeling had af te wijken van de bestaande regelingen die van toepassing zijn op de verschillende mogelijke nutsleidingen. In zoverre de vijfde grief van het eerste onderdeel bijgevolg betrekking heeft op die regelingen, is hij niet ontvankelijk. 4. Ten aanzien van de realisatie van de gemeentewegen Wat betreft de habilitatiegrond voor onteigening (artikel 27) B.17.1. De achtste grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, doordat in artikel 27 van het bestreden decreet in een habilitatiegrond voor onteigening wordt voorzien, hoewel het decreet eigendomsneutraal zou moeten zijn. Als het bestreden decreet werkelijk eigendomsneutraal is, dan is er volgens de verzoekende partijen per definitie nooit sprake van een onteigeningsnoodzaak.
B.17.2. De onteigening biedt de overheid de mogelijkheid om voor doeleinden van algemeen nut de beschikking te krijgen over in het bijzonder onroerende goederen die niet middels de gewone wijzen van eigendomsoverdracht kunnen worden verworven. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling. Dit wordt ook bevestigd in artikel 3 van het decreet van 24 februari 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 24/02/2017 pub. 25/04/2017 numac 2017040219 bron vlaamse overheid Decreet betreffende onteigening voor het algemeen nut type decreet prom. 24/02/2017 pub. 10/05/2017 numac 2017011836 bron vlaamse overheid Decreet tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties sluiten « betreffende onteigening voor het algemeen nut » (hierna : het decreet van 24 februari 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 24/02/2017 pub. 25/04/2017 numac 2017040219 bron vlaamse overheid Decreet betreffende onteigening voor het algemeen nut type decreet prom. 24/02/2017 pub. 10/05/2017 numac 2017011836 bron vlaamse overheid Decreet tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties sluiten).
B.17.3. De onteigenende instantie moet bijgevolg met de onteigening het algemeen belang nastreven. Zoals is vermeld in B.10.2, bepaalt artikel 4, 1°, van het bestreden decreet uitdrukkelijk dat alle wijzigingen van het gemeentelijk wegennet steeds ten dienste staan van het algemeen belang.
Het feit dat een gemeenteweg op private eigendom gelegen kan zijn, neemt niet weg dat het in een concrete situatie noodzakelijk kan zijn voor het algemeen belang dat de gemeente eigenaar wordt van de grondstrook waarop de gemeenteweg gelegen is. Zoals blijkt uit artikel 27, tweede lid, van het bestreden decreet, moeten de onteigeningen worden uitgevoerd conform de bepalingen van het decreet van 24 februari 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 24/02/2017 pub. 25/04/2017 numac 2017040219 bron vlaamse overheid Decreet betreffende onteigening voor het algemeen nut type decreet prom. 24/02/2017 pub. 10/05/2017 numac 2017011836 bron vlaamse overheid Decreet tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties sluiten. Artikel 3 van dat decreet bepaalt onder andere de volgende onteigeningsvoorwaarden : « § 1. Onteigening is, overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet, slechts mogelijk ten algemenen nutte. Indien zij ook een privaat belang dient, kan dat slechts in zoverre het algemeen nut primeert. § 2. Onteigening is, overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet, slechts mogelijk indien daartoe een uitdrukkelijke wettelijke of decretale rechtsgrond is voorzien. § 3. Onteigening is, overeenkomstig artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, slechts mogelijk als dit noodzakelijk is. Deze onteigeningsnoodzaak heeft op cumulatieve wijze betrekking op de volgende drie elementen : 1° het doel van de onteigening;2° de onteigening als middel;3° het voorwerp van de onteigening. § 4. Onteigening is slechts mogelijk nadat daartoe de volgens dit decreet bepaalde procedures werden gevolgd. § 5. Onteigening is, overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet, slechts mogelijk tegen een billijke en voorafgaandelijke schadeloosstelling ».
Artikel 10, § 1, van het decreet van 24 februari 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 24/02/2017 pub. 25/04/2017 numac 2017040219 bron vlaamse overheid Decreet betreffende onteigening voor het algemeen nut type decreet prom. 24/02/2017 pub. 10/05/2017 numac 2017011836 bron vlaamse overheid Decreet tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties sluiten bepaalt dat in elk onteigeningsbesluit onder andere de specifieke onteigeningsnoodzaak moet worden vermeld : « De onteigenende instantie maakt een voorlopig onteigeningsbesluit op dat, op straffe van nietigheid, de volgende elementen bevat : 1° de omschrijving van de te onteigenen onroerende goederen of de te onteigenen zakelijke rechten;2° de vermelding van de onteigenende instantie;3° de rechtsgrond voor de onteigening;4° de omschrijving van het onteigeningsdoel van algemeen nut;5° de omschrijving en de motivering van de onteigeningsnoodzaak;6° de minnelijke onderhandelingstermijn ». Het feit dat artikel 26, § 2, tweede lid, van het bestreden decreet in de mogelijkheid voorziet dat met de eigenaars van de gronden waarop de gemeenteweg gelegen is, een overeenkomst kan worden gesloten waarbij een erfdienstbaarheid van openbaar nut wordt vastgelegd, neemt niet weg dat de onteigening in een concreet geval noodzakelijk kan zijn voor de realisatie van de gemeenteweg, bijvoorbeeld wanneer noch de minnelijke verwerving van de grondstrook, noch een dergelijke overeenkomst mogelijk blijkt.
B.17.4. De grief is niet gegrond.
Wat betreft het verschil in behandeling tussen eigenaars van grondstroken waarop een nieuwe gemeenteweg wordt vastgelegd en eigenaars van grondstroken betrokken bij de verplaatsing of wijziging van een bestaande gemeenteweg (artikelen 26 en 28) B.18.1. In het eerste onderdeel van haar enige middel klaagt de verzoekende partij in de zaak nr. 7290 onder andere aan dat artikel 26 van het bestreden decreet een onverantwoord verschil in behandeling invoert tussen de eigenaar van een perceel waarop een nieuwe gemeenteweg wordt aangelegd, en de eigenaar van een perceel waarop een bestaande gemeenteweg wordt gewijzigd of verplaatst. In het eerste geval is de gemeente in beginsel gehouden de nodige grond te verwerven, eventueel in de vorm van een onteigening, waarbij de eigenaar recht heeft op een integrale schadeloosstelling. In dat geval beschikt de eigenaar bovendien over een beroepsmogelijkheid bij een rechter met volle rechtsmacht. In het tweede geval heeft de vaststelling van het rooilijnplan de automatische vastlegging van een publieke erfdienstbaarheid van doorgang tot gevolg, waarbij de eigenaar enkel recht heeft op een vergoeding voor de waardevermindering, die bovendien onvoldoende de werkelijke gevolgen van de erfdienstbaarheid zou compenseren.
B.18.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.18.3. Artikel 26 van het bestreden decreet bepaalt dat in het geval van de aanleg van een nieuwe gemeenteweg op de gemeente in beginsel een verwervingsplicht rust. Wanneer er sprake is van de verplaatsing of wijziging van een gemeenteweg op privaat domein, geldt geen dergelijke verwervingsplicht, maar geldt de definitieve vaststelling van het rooilijnplan als titel voor de vestiging van een publiekrechtelijke erfdienstbaarheid van doorgang.
B.18.4. De verplaatsing van een gemeenteweg wordt gedefinieerd als « de vervanging van een af te schaffen gemeenteweg of een gedeelte daarvan door een nieuwe gemeenteweg of een nieuw wegdeel » (artikel 2, 11°, van het bestreden decreet). Uit die definitie kan worden afgeleid dat een verplaatsing kan worden opgesplitst in, enerzijds, de opheffing van een bestaande weg of een bestaand wegdeel en, anderzijds, de vaststelling van een nieuwe weg of een nieuw wegdeel.
Er valt niet in te zien waarom ten aanzien van de eigenaar van de grondstrook waarop die nieuwe weg of dat nieuwe wegdeel zal worden gesitueerd, op de gemeente geen verwervingsplicht rust, terwijl die plicht wel bestaat ten aanzien van de eigenaar van een grondstrook waarop een nieuwe gemeenteweg wordt aangelegd die niet het gevolg is van een verplaatsing. Het feit dat de aanleg van het nieuwe wegdeel het gevolg is van de opheffing van een bestaande weg, is geen pertinent criterium ter verantwoording van een verschil in behandeling tussen de eigenaars van grondstroken waarop een nieuw wegdeel wordt aangelegd.
B.18.5. Het middel is gegrond in zoverre het betrekking heeft op een verschil in behandeling tussen eigenaars van een grondstrook waarop een nieuwe weg in de zin van artikel 26, § 2, van het bestreden decreet wordt aangelegd, en de eigenaars van de grondstrook waarop het nieuwe tracé van een verplaatste gemeenteweg wordt aangelegd.
In de interpretatie dat het enkel van toepassing is op de vaststelling van een nieuwe gemeenteweg die niet het gevolg is van de verplaatsing van een gemeenteweg, schendt artikel 26, § 2, van het bestreden decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.18.6. De bestreden bepaling is evenwel ook voor een andere interpretatie vatbaar. Zoals is vermeld in B.18.4, wordt de verplaatsing van de gemeenteweg in artikel 2, 11°, van het bestreden decreet gedefinieerd als « de vervanging van een af te schaffen gemeenteweg of een gedeelte daarvan door een nieuwe gemeenteweg of een nieuw wegdeel ». In de interpretatie dat het eveneens van toepassing is op de in artikel 2, 11°, vermelde nieuwe gemeentewegen of nieuwe wegdelen, schendt artikel 26, § 2, van het bestreden decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. In die interpretatie is het middel niet gegrond.
B.18.7. Uit hetgeen is vermeld in B.18.4, volgt eveneens dat niet kan worden ingezien waarom de verplaatsing van de gemeenteweg, in tegenstelling tot de aanleg van een nieuwe gemeenteweg, zou moeten gelden als titel voor de vestiging van een publiekrechtelijke erfdienstbaarheid van doorgang. Uit artikel 9 van het bestreden decreet volgt immers uitdrukkelijk dat bij verplaatsing van een gemeenteweg het bestaande tracé blijft openstaan totdat het nieuwe tracé openstaat voor het publiek.
Bijgevolg moeten in artikel 26, § 3, van het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten de woorden « of verplaatsing » worden vernietigd.
B.19.1. De wijziging van een gemeenteweg wordt gedefinieerd als « de aanpassing van de breedte van de bedding van een gemeenteweg, met uitsluiting van verfraaiings-, uitrustings- of herstelwerkzaamheden » (artikel 2, 12°, van het bestreden decreet).
Artikel 4, 2°, van het bestreden decreet bepaalt dat de wijziging, verplaatsing of opheffing van een gemeenteweg een uitzonderingsmaatregel is. Ook uit de parlementaire voorbereiding blijkt duidelijk, enerzijds, dat de decreetgever de bedoeling had om zoveel mogelijk het bestaande wegennet te behouden en te herwaarderen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2018-2019, nr. 1847/1, p. 8) en, anderzijds, dat een deel van het bestaande gemeentelijk wegennet gesitueerd is op grondstroken waarvan de gemeente geen eigenaar is (ibid., p. 29). In het licht van die overwegingen is het niet onredelijk dat de decreetgever in geval van wijziging van een bestaande gemeenteweg, geen verwervingsplicht oplegt, in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij de vaststelling van een nieuwe gemeenteweg. Het feit dat in die gevallen vaak reeds een deel van de bestaande weg is gesitueerd op een grondstrook waarvan de gemeente geen eigenaar is, laat bovendien toe te veronderstellen dat het in die gevallen over het algemeen ook moeilijker zou zijn om een onteigeningsnoodzaak aan te tonen.
B.19.2. Het Hof moet nog onderzoeken of de bestreden bepaling geen onevenredige beperkingen van het eigendomsrecht met zich meebrengt.
B.19.3. Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
B.19.4. Het opleggen, door een gemeentelijk rooilijnplan, van een publiekrechtelijke erfdienstbaarheid van doorgang, met een daaruit volgend bouwverbod, vormt een inmenging in het eigendomsrecht.
B.19.5. Het enkele feit dat de overheid in het algemeen belang beperkingen van het eigendomsrecht oplegt, heeft niet tot gevolg dat zij tot schadeloosstelling is gehouden.
Uit de vestiging van een door of krachtens een wettelijke bepaling opgelegde beperking van het eigendomsrecht in het algemeen belang vloeit aldus in beginsel voor de eigenaar van het bezwaarde onroerend goed geen recht op vergoeding voort (Cass., 16 maart 1990, Arr. Cass., 1989-1990, nr. 427; EHRM, 25 juni 2015, Couturon t. Frankrijk, § § 34 tot 43).
Evenzo, « wanneer een maatregel inzake de regeling van het gebruik van de goederen in het geding is, is de niet-vergoeding één van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of een billijk evenwicht in acht is genomen, maar zij zou op zich geen schending van artikel 1 van het Eerste Protocol kunnen inhouden » (zie met name EHRM, grote kamer, 29 maart 2010, Depalle t. Frankrijk, § 91; 26 april 2011, Antunes Rodrigues t. Portugal, § 32).
In geval van een overdreven verstoring van het ongestoord genot van het eigendomsrecht kan die last evenwel niet zonder een redelijke vergoeding van de waardevermindering van het perceel, aan een eigenaar worden opgelegd (EHRM, 19 juli 2011, Varfis t. Griekenland).
B.19.6. Het bepalen van de gevallen waarin een beperking van het eigendomsrecht tot een vergoeding aanleiding kan geven en de voorwaarden waaronder die vergoeding kan worden toegekend, is een keuze die aan de bevoegde wetgever toekomt, onder voorbehoud van de toetsing door het Hof ten aanzien van de redelijkheid en de evenredigheid van de genomen maatregel.
B.20.1. Bij artikel 28 van het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 12/08/2019 numac 2019013704 bron vlaamse overheid Decreet houdende de gemeentewegen sluiten heeft de decreetgever erin voorzien dat de wijziging van een gemeenteweg, door middel van het opleggen van een erfdienstbaarheid van doorgang, aanleiding geeft tot een waardevermindering of waardevermeerdering van de gronden waarop de gemeenteweg gesitueerd is : « § 1. De aanleg, wijziging, verplaatsing of opheffing van een gemeenteweg geeft aanleiding tot een waardevermindering of waardevermeerdering van de gronden waarop de gemeenteweg gesitueerd is.
De vergoeding voor waardevermindering is verschuldigd door de gemeente aan de eigenaar van de grond in kwestie. De vergoeding voor waardevermeerdering is verschuldigd door de eigenaar van de betrokken grond en komt ten goede aan de gemeente.
Het eerste en het tweede lid gelden met behoud van de toepassing van artikel 13, § 5. § 2. De waardevermindering of de waardevermeerdering wordt vastgesteld door een landmeter-expert, aangesteld door de gemeente. Bij betwisting door de eigenaar wordt de waardevermindering of de waardevermeerdering vastgesteld door een college dat bestaat uit de landmeter-expert die de gemeente heeft aangesteld en een landmeter-expert die de eigenaar aanstelt.
Bij de berekening van de waardevermindering of de waardevermeerdering wordt onder meer rekening gehouden met het verschil in venale waarde, de gelijke behandeling van burgers voor de openbare lasten opgelegd in het kader van het algemeen belang, de bestaande openbare en private erfdienstbaarheden, en de vigerende overheidsbesluiten over het grondgebruik.
De waardevermeerdering wordt geacht nihil te zijn als de gemeenteweg in de feiten verdwenen is, omdat infrastructuren door of in opdracht van de overheid zijn aangelegd of omdat de gemeenteweg werd bebouwd krachtens een rechtsgeldige, niet-vervallen vergunning die werd verleend vóór 1 september 2019.
Waardeverminderingen en waardevermeerderingen ingevolge wijzigingen of verplaatsingen van een gemeenteweg op een goed van dezelfde eigenaar door de toepassing van dit decreet worden geacht elkaar te neutraliseren. § 3. De gemeenteraad kan de principes en bepalingen van paragraaf 2 verder verfijnen en aanvullen in een algemeen reglement of richtkader, waarbij het recht op tegenspraak wordt gewaarborgd. § 4. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor vergunningverlenende overheden tot het opleggen van de last tot gratis overdracht van in een vergunningsaanvraag vermelde openbare wegen en aanhorigheden en van de gronden waarop die worden of zullen worden aangelegd, vermeld in artikel 75, derde lid, van het decreet van 25 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035706 bron vlaamse overheid Decreet betreffende complexe projecten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 23/10/2014 numac 2014036510 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035897 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning sluiten betreffende de omgevingsvergunning ».
B.20.2. Artikel 28 wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Bij wijzigingen, verplaatsingen of in het uitzonderlijke geval van een opheffing van een gemeenteweg kan er sprake zijn van een waardevermindering of waardevermeerdering van de gronden waarop de gemeenteweg gesitueerd is. In de gevallen waarbij de ongebruikte delen van de gemeenteweg ten gevolge van de wijziging, verplaatsing of opheffing in volle eigendom teruggaan naar de aangelanden, wordt dat verrekend in de aankoopprijs (zie artikel 29). Het is natuurlijk anders als de wegzate private eigendom is. Dat is nog steeds het geval bij heel wat buurtwegen die werden vastgelegd in de Atlas der Buurtwegen. Het gaat hier dus om een publiek recht van doorgang waardoor het privaat erf bezwaard is. Afschaffing van die publieke doorgang resulteert in een meerwaarde, zeker als daardoor bouw- of ontwikkelingsmogelijkheden ontstaan die vóór de opheffing niet mogelijk waren. In de Buurtwegenwet wordt dat geregeld in de zogenaamde ' welvoegelijkheidsbeschikking ', die de eigenaars van de gronden moeten betalen aan de gemeente voor de opheffing, verplaatsing of wijziging van een buurtwegentracé. Die verouderde regelgeving en de rechtsleer laten weinig of geen marge om rekening te houden met specifieke situaties. Bovendien start de discussie over de omvang van de eventuele ' welvoegelijkheidsbeschikking ' pas op het einde van de procedure, wat tot een impasse in het dossier kan leiden.
Dit artikel omvat daarom een nieuwe regeling die bepaalt hoe gemeenten moeten omgaan met het vraagstuk van waardeverminderingen en -vermeerderingen. Het is raadzaam dat die bedragen objectief en zo vroeg mogelijk bij het begin van de procedure bepaald worden, zodat burgers duidelijkheid hebben over de financiële gevolgen van eventuele verplaatsingen of opheffingen. De berekening van de eventuele waardevermindering of waardevermeerdering wordt opgenomen in het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan of het ontwerp van grafisch plan tot opheffing van een gemeenteweg, en maakt op die manier mee het voorwerp uit van het openbaar onderzoek (zie artikel 16, § 3, en 20, § 3).
De waardevermindering of waardevermeerdering wordt steeds vastgesteld door een landmeter-expert in opdracht van de gemeente. Paragraaf 2 bepaalt verder de principes waarmee rekening gehouden moet worden bij het bepalen van de waardevermindering of -vermeerdering. Er kan ook rekening gehouden worden met specifieke situaties waarbij de overheid in het verleden bepaalde beslissingen heeft genomen, zoals het afleveren van bouw- of verkavelingsvergunningen of de aanleg van wegen, kanalen of spoorwegen en waarbij de buurtwegen de facto verdwenen zijn. In die gevallen kan bezwaarlijk nog gesproken worden van een meerwaarde op het moment dat die wegen louter administratief worden opgeheven.
Algemeen uitgangspunt is dat een opheffing resulteert in een waardevermeerdering van het goed. Bij wijzigingen en verplaatsingen gebeurt het vaak dat een gewijzigd tracé langer of korter wordt op één perceel of op een groep van percelen van dezelfde eigenaar, waardoor er eigenlijk geen min- of meerwaarde optreedt. In dit geval worden de waardeverminderingen en -vermeerderingen geacht elkaar te neutraliseren » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2018-2019, nr. 1847/1, pp. 29-30).
B.20.3. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding kan worden afgeleid dat de vergoeding betrekking heeft op de meer- of minderwaarde van het perceel waarop de gemeenteweg gelegen is, en niet louter op de meer- of minderwaarde van de grondstrook die wordt ingenomen door de wijziging van de gemeenteweg. Daarnaast kan uit artikel 28, § 2, tweede lid, van het bestreden decreet alsook uit de in B.20.2 vermelde parlementaire voorbereiding worden afgeleid dat de decreetgever de bedoeling heeft dat de waardevermindering of -vermeerdering zo concreet mogelijk wordt vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder onder andere de in artikel 28, § 2, tweede lid, opgesomde elementen.
B.20.4. De berekening van de eventuele waardevermindering of -vermeerdering van de gronden ten gevolge van de aanleg, wijziging of verplaatsing overeenkomstig artikel 28 van het bestreden decreet moet krachtens artikel 16, § 3, 1°, worden vermeld in het gemeentelijk rooilijnplan. Krachtens artikel 17, § § 1 en 2, wordt het ontwerp van rooilijnplan voorlopig vastgesteld door de gemeenteraad, waarna het aan een openbaar onderzoek wordt onderworpen dat onder meer wordt aangekondigd door « een afzonderlijke mededeling die met een beveiligde zending wordt gestuurd naar de woonplaats van de eigenaars van de onroerende goederen die zich bevinden in het ontwerp van gemeentelijk rooilijnplan ». De artikelen 20 en 21 van het bestreden decreet bevatten soortgelijke voorschriften met betrekking tot het besluit tot opheffing van een gemeenteweg en de waardevermeerdering die daarvan het gevolg kan zijn.
Aldus wordt de eigenaar die wordt geconfronteerd met een waardevermindering of -vermeerdering in een vroeg stadium van de procedure, namelijk in het kader van het openbaar onderzoek, in kennis gesteld van de berekening daarvan, zoals vastgesteld door de landmeter-expert die door de gemeente is aangesteld. Krachtens artikel 28, § 2, eerste lid, van het bestreden decreet heeft die eigenaar de mogelijkheid om de vaststelling te betwisten, waarbij de waardevermindering of -vermeerdering wordt vastgesteld door een college dat bestaat uit de landmeter-expert die door de gemeente is aangesteld en een landmeter-expert die door de eigenaar is aangesteld.
Het feit dat de waardevermindering of -vermeerdering in eerste instantie wordt vastgesteld door een landmeter-expert die door de gemeente is aangesteld, past in het kader van de voorbereiding van het ontwerp van rooilijnplan of van grafisch plan tot opheffing van een gemeenteweg, en laat de gemeenteraad toe om met kennis van zaken, ook wat de eventuele impact op de gemeentelijke financiën betreft, te beslissen over de vaststelling van dat plan.
Zoals de Vlaamse Regering aanvoert, volgt uit de formulering van artikel 28, § 1, eerste lid, van het bestreden decreet en uit het feit dat de begroting ervan reeds moet zijn opgenomen in het rooilijnplan, dat de minder- of meerwaardevergoeding opeisbaar wordt op het moment van de vestiging van de erfdienstbaarheid, met andere woorden op het moment van de definitieve vaststelling van het rooilijnplan.
Aangezien het recht op vergoeding van de waardevermindering of -vermeerdering een burgerlijk recht in de zin van artikel 144 van de Grondwet uitmaakt, beschikt de getroffen eigenaar over een recht op toegang tot de burgerlijke rechter, die met volle rechtsmacht oordeelt over het geschil en bijgevolg ook de beslissing van het college van twee landmeters-experten kan hervormen.
B.20.5. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 26 en 28 van het bestreden decreet ten aanzien van de eigenaars van de percelen die betrokken zijn bij de wijziging van een gemeenteweg, geen onevenredige beperkingen uitmaken van het eigendomsrecht, noch dat het verschil in behandeling ten opzichte van de eigenaars van de percelen waarop een nieuwe gemeenteweg wordt vastgelegd, onevenredige gevolgen zou hebben voor de eigenaars van percelen betrokken bij de wijziging van een gemeenteweg.
Het middel is in die mate niet gegrond.
Wat betreft de mogelijkheid voor derden om de realisatie af te dwingen (artikel 26) B.21.1. De zevende grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door artikel 26 van het bestreden decreet, van de in B.4.4 opgesomde normen, doordat er krachtens de bestreden bepaling op de gemeente een realisatieplicht rust wanneer een gemeenteweg wordt vastgelegd.
Volgens de verzoekende partijen volgt daaruit dat derden de realisatie van een gemeenteweg zouden kunnen afdwingen, zelfs op private eigendommen, zonder dat die mogelijkheid in de tijd wordt beperkt of door voldoende waarborgen met betrekking tot de inspraak van de eigenaars wordt omringd. Dit leidt volgens hen tot een onverantwoord verschil in behandeling ten aanzien van eigenaars die geconfronteerd worden met procedures op basis van het decreet van 24 februari 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 24/02/2017 pub. 25/04/2017 numac 2017040219 bron vlaamse overheid Decreet betreffende onteigening voor het algemeen nut type decreet prom. 24/02/2017 pub. 10/05/2017 numac 2017011836 bron vlaamse overheid Decreet tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties sluiten of van het decreet van 28 maart 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 28/03/2014 pub. 22/08/2014 numac 2014035709 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de landinrichting sluiten « betreffende de landinrichting ».
B.21.2. Noch ten aanzien van het decreet van 28 maart 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 28/03/2014 pub. 22/08/2014 numac 2014035709 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de landinrichting sluiten, noch ten aanzien van het decreet van 24 februari 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 24/02/2017 pub. 25/04/2017 numac 2017040219 bron vlaamse overheid Decreet betreffende onteigening voor het algemeen nut type decreet prom. 24/02/2017 pub. 10/05/2017 numac 2017011836 bron vlaamse overheid Decreet tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties sluiten zetten de verzoekende partijen op concrete wijze uiteen in welke mate die decreten meer waarborgen zouden bieden, en in het bijzonder op welke wijze die decreten de verplichting zouden opleggen aan de overheid om binnen een bepaalde termijn over te gaan tot de realisatie van de onteigening.
Bijgevolg is niet voldaan aan de vereisten die zijn vermeld in B.2.2.
B.21.3. De zevende grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is niet ontvankelijk.
Wat betreft het voorkeursrecht (artikel 29) B.22.1. In de tiende grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361, klagen de verzoekende partijen aan dat het voorkeursrecht vervat in artikel 29 van het bestreden decreet, onvoldoende precies geregeld is. Volgens hen doet het begrip « ongebruikt deel van een gemeenteweg » de indruk ontstaan dat het gaat om delen die nooit gebruikt zijn.
Artikel 29 van het bestreden decreet bepaalt : « Met behoud van de toepassing van het recht van wederoverdracht, vermeld in artikel 65 van het Vlaams Onteigenings decreet van 24 februari 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 24/02/2017 pub. 25/04/2017 numac 2017040219 bron vlaamse overheid Decreet betreffende onteigening voor het algemeen nut type decreet prom. 24/02/2017 pub. 10/05/2017 numac 2017011836 bron vlaamse overheid Decreet tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties sluiten, kan een ongebruikt deel van de gemeenteweg ten gevolge van de wijziging, verplaatsing of opheffing ervan, in volle eigendom bij voorkeur teruggaan naar de aangelanden.
Het college van burgemeester en schepenen brengt de aangelanden met een beveiligde zending op de hoogte van de wijziging, verplaatsing of opheffing van een gemeenteweg met het oog op het uitoefenen van het voorkeursrecht.
De aangelanden die dat ongebruikte deel van de weg willen kopen, maken binnen zes maanden, te rekenen vanaf de betekening, hun voornemen kenbaar aan het college van burgemeester en schepenen. Ze verbinden zich tot de betaling, hetzij van de eigendom, hetzij van de meerwaarde als ze eigenaars van de grond zijn. De meerwaarde wordt begroot op de wijze, vermeld in artikel 28, § § 2 en 3.
Als de aangelanden afzien van hun voorkeursrecht of hun verzoek niet binnen de wettelijke termijn hebben ingediend, kan de wegbedding worden vervreemd op de wijzen, opgelegd voor de verkoop van de gemeentelijke gronden ».
Uit de tekst van die bepaling volgt duidelijk dat ze van toepassing is op grondstroken die na de wijziging, verplaatsing of opheffing van een gemeenteweg, niet langer als gemeenteweg worden gebruikt.
B.22.2. De tiende grief van het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond. 5. Ten aanzien van het ontstaan en de opheffing van gemeentewegen door langdurig gebruik of niet-gebruik Wat betreft de vereiste van het dertigjarig gebruik (artikel 13) B.23.1. De derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door artikel 13 van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat op grond van artikel 13 van het bestreden decreet een publiekrechtelijke erfdienstbaarheid kan worden opgelegd, terwijl de vereiste van « publiek gebruik » niet beantwoordt aan de vereisten die volgen uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie omtrent de verjaring op grond van het Burgerlijk Wetboek.
B.23.2. Artikel 13, § § 1 tot 4, van het bestreden decreet bepaalt : « § 1. Grondstroken waarvan met enig middel van recht bewezen wordt dat ze gedurende de voorbije dertig jaar door het publiek werden gebruikt, kunnen in aanmerking komen als gemeenteweg.
De toegankelijkheid van private wegen, vermeld in artikel 12septies, § 1, van het decreet van 21 oktober 1997Relevante gevonden documenten type decreet prom. 21/10/1997 pub. 10/01/1998 numac 1997036441 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu sluiten betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, geldt niet als bewijs van een dertigjarig gebruik door het publiek. § 2. De gemeenteraad die op eigen initiatief of op grond van een verzoekschrift vaststelt dat een grondstrook gedurende de voorbije dertig jaar door het publiek gebruikt werd, belast het college van burgemeester en schepenen met de opmaak van een rooilijnplan, en met de vrijwaring en het beheer van de weg overeenkomstig de in dit decreet opgenomen instrumenten en handhavingsbevoegdheden.
De vaststelling door de gemeenteraad van een dertigjarig gebruik door het publiek heeft van rechtswege de vestiging van een publiek recht van doorgang tot gevolg. § 3. Voor de toepassing van paragraaf 2 kan eenieder een verzoekschrift indienen bij de voorzitter van de gemeenteraad of het college van burgemeester en schepenen. Dat verzoekschrift wordt schriftelijk ingediend, en bevat een toelichting en de nodige bewijsmiddelen over het dertigjarige gebruik door het publiek. § 4. Als het dertigjarige gebruik door het publiek is vastgesteld in een uitvoerbare rechterlijke uitspraak, vloeien de verplichting tot de opmaak van een rooilijnplan en de vestiging van een publiek recht van doorgang rechtstreeks uit die uitspraak voort ».
B.23.3. Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie kan « een recht van overgang over een privédomein [...] als erfdienstbaarheid tot openbaar nut ten behoeve van de inwoners van de gemeente en van alle belanghebbenden worden verkregen door een dertigjarig voortdurend en onafgebroken, openbaar en niet dubbelzinnig gebruik van een strook grond door eenieder, voor het openbaar verkeer, mits dit gebruik geschiedt met de bedoeling de strook als zodanig te gebruiken en niet berust op een enkel gedogen van de eigenaar van het goed waarop de overgang wordt uitgeoefend » (Cass., 13 mei 2011, C.10.0045.N).
B.23.4. Uit de bestreden bepaling en uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het dertigjarig publiek gebruik dat aanleiding kan geven tot de vaststelling van de vestiging van een publiek recht van doorgang, openlijk, duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn : « Het publieke gebruik waarvan sprake is, moet duidelijk en ondubbelzinnig zijn, maar het volstaat dat het publiek openlijk de weg gebruikt heeft en dat nog steeds doet. Die oplossing lijkt op het eerste gezicht in te gaan tegen het principe dat niet-voortdurende erfdienstbaarheden alleen door een titel gevestigd kunnen worden, maar vaste Cassatierechtspraak neemt aan dat de overgang ten gunste van een gemeente beschouwd moet worden als een bijzonder recht, waarop artikel 691 BW geen vat heeft (Cass. 28 juli 1854, Pas. 1854, 421; Cass. 18 maart 1870, Pas. 1870, 153, procureur-generaal LECLERCQ, Cass. 19 december 1895, Pas. 1896, 48, advies procureur-generaal MESDACH DE TER KIELE; Cass. 18 januari 1912, Pas. 1912, 86; Cass. 22 april 1983, Pas. 1983, 948).
De regeling kan betrekking hebben op een bestaande private weg, maar ook op een strook grond die voorheen niet gold als een private weg, maar die geleidelijk aan gebruikt wordt door het publiek, bijvoorbeeld in het kader van een feitelijke verplaatsing van een bestaande weg.
Er valt op te merken dat geëist wordt dat het publieke gebruik betrekking heeft op de voorbije dertig jaar : om redenen van rechtszekerheid en bewijsbaarheid is het niet voldoende dat een strook in het verleden ' ooit eens ' voor dertig jaar publiek werd gebruikt » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2018-2019, nr. 1847/1, p. 23); en « De beslissing van de gemeenteraad om naar aanleiding van een dertigjarig publiek gebruik maatregelen te laten treffen met het oog op de verankering, de vrijwaring en het beheer van de weg, leidt tot de opmaak van een rooilijnplan, waarbij de rechtsbescherming van dit voorstel van decreet geldt.
Het van rechtswege ontstaan van een publiek recht van doorgang op basis van de voormelde beslissing, geeft geen aanleiding tot een vergoedingsplicht, aangezien erfdienstbaarheden van openbaar nut pas compensatieplichtig zijn als ze het normale maatschappelijke risico te boven gaan. Aangezien de eigenaar gedurende dertig jaar of meer een publiek gebruik heeft toegestaan, kan geen sprake zijn van het overschrijden van het normale maatschappelijk risico » (ibid., pp. 24-25).
B.23.5. Hoewel de decreetgever met de artikelen 13 en 14 van het bestreden decreet de bedoeling had « een autonome regeling inzake de verjaring » op te zetten, in het bijzonder door de gemeente de mogelijkheid te bieden zelf te beslissen over het bestaan van een dertigjarig publiek gebruik (ibid., p. 24), blijkt niet uit de parlementaire voorbereiding dat de decreetgever daarbij eveneens de bedoeling had om af te wijken van de criteria voor dat publiek gebruik die kunnen worden afgeleid uit de voormelde rechtspraak van het Hof van Cassatie. Bij de verduidelijking van de vereisten waaraan het publiek gebruik in de zin van artikel 13 van het bestreden decreet moet voldoen, verwijst de decreetgever bovendien naar die rechtspraak.
B.23.6. De derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel met betrekking tot de invulling van de vereiste van het publiek gebruik is gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt en is bijgevolg niet gegrond.
Wat betreft de mogelijkheid voor de gemeente om zelf te oordelen over het langdurig publiek gebruik of niet-gebruik en de waarborgen in de procedure (artikelen 13 en 14) B.24.1. Het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door de artikelen 13, § 2, en 14, § 2, van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11, 13 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 144 van de Grondwet, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met het recht op toegang tot de rechter, met het beginsel van gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing, met het beginsel van de scheiding der machten, met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en met het onpartijdigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, doordat aan de gemeenteraad de mogelijkheid wordt geboden om op eenzijdige wijze en zonder de betrokken eigenaars te horen, een vaststelling te doen inzake het in aanmerking nemen van een grondstrook als gemeenteweg of inzake het opheffen van een gemeenteweg. In de derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 klagen de verzoekende partijen aan dat krachtens artikel 13 van het bestreden decreet een publiekrechtelijke erfdienstbaarheid kan worden opgelegd, eventueel zelfs op initiatief van een derde, zonder dat de eigenaar van het betrokken perceel moet worden gehoord.
B.24.2. Hoewel het Hof niet bevoegd is om rechtstreeks te toetsen aan artikel 144 van de Grondwet, het recht op toegang tot een rechter en de andere in B.24.1 opgesomde bepalingen, is het wel bevoegd om de bestreden bepalingen te toetsen aan de artikelen 10, 11, 13 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de voormelde grondwets- en internationale bepalingen.
B.24.3. Artikel 144 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over burgerlijke rechten behoren bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken.
De wet kan echter, volgens de door haar bepaalde nadere regels, de Raad van State of de federale administratieve rechtscolleges machtigen om te beslissen over de burgerrechtelijke gevolgen van hun beslissingen ».
B.24.4. Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen. Artikel 144 van de Grondwet waarborgt dat de geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren.
Die bepalingen staan niet eraan in de weg dat de overheid, in dit geval de gemeenteraad, een beslissing neemt inzake een burgerlijk recht, voor zover tegen die beslissing beroep kan worden ingesteld bij een rechtbank van de rechterlijke macht.
B.24.5. De vaststelling door de gemeenteraad of er al dan niet sprake is van een dertigjarig gebruik door het publiek overeenkomstig artikel 13, § 2, dan wel of er sprake is van een dertigjarig niet-gebruik overeenkomstig artikel 14, § 2, van het bestreden decreet, kan bij de bevoegde rechter worden betwist.
B.24.6. Bij de vaststelling van het dertigjarig publiek gebruik of niet-gebruik is de gemeenteraad gehouden tot naleving van de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder de redelijke termijn, de motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat laatste beginsel vereist in het bijzonder dat de overheid haar beslissingen neemt met kennis van zaken en op grond van een zorgvuldige voorbereiding, hetgeen inhoudt dat voldoende informatie wordt ingewonnen over de reële situatie. Het feit dat het bestreden decreet, in het kader van de vaststelling van het dertigjarig publiek gebruik of niet-gebruik, niet voorziet in de organisatie van een openbaar onderzoek of een verplichting om de betrokken eigenaars te horen, neemt niet weg dat de inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur kan vereisen dat alsnog een soort van raadpleging van de betrokkenen plaatsvindt (zie in die zin ook RvSt, 26 mei 2011, nr. 213.481).
Overigens belast de gemeenteraad, zodra die het dertigjarig gebruik door het publiek heeft vastgesteld, het college van burgemeester en schepenen met de opmaak van een rooilijnplan, krachtens artikel 13, § 2, eerste lid, van het bestreden decreet. Wanneer de gemeenteraad het dertigjarig niet-gebruik vaststelt en de opheffing van de gemeenteweg of het deel ervan wenselijk acht, dient die opheffing krachtens artikel 14, § 2, tweede lid, te verlopen overeenkomstig de procedure waarin is voorzien in afdeling 3. Zowel het ontwerp van rooilijnplan als het ontwerp van grafisch plan tot opheffing van een gemeenteweg wordt onderworpen aan een openbaar onderzoek, met de daarbij horende waarborgen inzake de inspraak van het publiek. De aankondigingen verricht in het kader van het openbaar onderzoek, dan wel de vrijwaring van de publieke doorgang door het college van burgemeester en schepenen overeenkomstig artikel 14, § 2, derde lid, laten bovendien toe dat de betrokkenen kennis krijgen van de door de gemeenteraad gedane vaststelling, zodat zij die vaststelling kunnen betwisten in rechte, zoals is vermeld in B.24.5.
B.24.7. Het eerste onderdeel van het tweede middel en de derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361, in zoverre zij betrekking hebben op de in B.24.1 aangevoerde schendingen, zijn niet gegrond.
Wat betreft de gevolgen van de rechterlijke beslissing inzake het publiek gebruik (artikelen 13, § 4, en 14, § 1) B.25.1. In de derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 voeren de verzoekende partijen aan dat krachtens artikel 13 van het bestreden decreet een publiekrechtelijke erfdienstbaarheid zou kunnen worden opgelegd om vonnissen van de burgerlijke rechter tegenstelbaar te maken aan partijen die niet bij de procedure betrokken waren. Zij herhalen dit in het tweede onderdeel van het tweede middel, waarin zij ook aanklagen dat het beginsel van het gezag van gewijsde zou zijn geschonden omdat artikel 14, § 1, van het bestreden decreet toelaat dat het bewijs van dertigjarig niet-gebruik wordt geleverd aan de hand van een rechterlijke uitspraak, maar dat de gemeente nog steeds kan oordelen dat de betrokken weg niet moet worden opgeheven. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 zijn van oordeel dat de gemeente op basis van die uitspraak verplicht zou moeten zijn de gemeenteweg op te heffen, zelfs indien zij geen partij was in de procedure voor de betrokken rechter.
B.25.2. Nog los van de vaststelling dat de verzoekende partijen niet uiteenzetten in welke gevallen de rechter het dertigjarig publiek gebruik zou vaststellen zonder dat de eigenaar van het perceel betrokken is bij de procedure of de mogelijkheid heeft de uitspraak aan te vechten, leidt de tegenstrijdigheid van de in B.25.1 vermelde grieven ertoe dat het Hof niet in staat wordt gesteld om met de vereiste nauwkeurigheid en zonder risico op een vergissing die grieven te behandelen. Het toelaten van dermate onduidelijke grieven zou bovendien ertoe leiden dat het contradictoire karakter van de rechtspleging in het gedrang komt, doordat de partij die opkomt voor de verdediging van de bestreden bepalingen niet in de gelegenheid wordt gesteld om een dienstig verweer te voeren.
B.25.3. De derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7361, zoals omschreven in B.25.1, zijn niet ontvankelijk.
Wat betreft de mogelijkheid, voor derden, om een verzoekschrift in te dienen met betrekking tot het langdurig publiek gebruik (artikel 13, § § 2 en 3) B.26.1. Het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door artikel 13, § § 2 en 3, van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, doordat die bepaling het mogelijk maakt voor een derde om een verzoekschrift in te dienen bij de gemeente dat ertoe kan leiden dat een grondstrook als gemeenteweg wordt aangeduid, zonder inspraak vanwege de eigenaar.
B.26.2. Zoals blijkt uit B.23.2, kan de vaststelling van het dertigjarig publiek gebruik in het kader van artikel 13, § 2, van het bestreden decreet gebeuren op eigen initiatief van de gemeenteraad of op grond van een verzoekschrift. Artikel 13, § 3, van het bestreden decreet bepaalt dat een dergelijk verzoekschrift door eenieder kan worden ingediend bij de voorzitter van de gemeenteraad of bij het college van burgemeester en schepenen. Het verzoekschrift wordt schriftelijk ingediend en bevat een toelichting en de nodige bewijsmiddelen over het dertigjarige gebruik door het publiek.
Artikel 8 van het bestreden decreet bepaalt : « Niemand kan een gemeenteweg aanleggen, wijzigen, verplaatsen of opheffen zonder voorafgaande goedkeuring van de gemeenteraad ».
Zoals is vermeld in B.23.2, moet de gemeenteraad uitdrukkelijk het dertigjarig gebruik vaststellen, en daaropvolgend het college van burgemeester en schepenen belasten met de opmaak van een rooilijnplan.
In zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 zich ertoe beperken de mogelijkheid voor eenieder om op grond van artikel 13, § 3, een verzoekschrift in te dienen bij de voorzitter van de gemeenteraad of bij het college van burgemeester en schepenen, te bekritiseren omdat dit tegenstrijdig zou zijn met artikel 8 van het bestreden decreet, is dat onderdeel van het tweede middel gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt.
Voor het overige kan uit de uiteenzetting van het onderdeel enkel worden afgeleid dat de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 aanvoeren dat dit verzoekschrift tot een erfdienstbaarheid van openbaar nut zou kunnen leiden, zonder dat de eigenaar van de betrokken grondstrook wordt geraadpleegd. In dat opzicht kan worden verwezen naar B.24.6.
B.26.3. Het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7361, zoals omschreven in B.26.1, is niet gegrond.
Wat betreft de verkrijgende verjaring als eigenaar door de gemeente B.27.1. De derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door artikel 13, § 5, van het bestreden decreet, van artikel 16 van de Grondwet, doordat die bepaling het mogelijk maakt dat de gemeenteraad, na de eenzijdige vaststelling dat de gemeente eigenaar zou geworden zijn, de grond zonder vergoeding kan opnemen in het openbaar domein, indien uit de bezitshandelingen van de gemeente met betrekking tot een grondstrook gedurende dertig jaar de « wil van de gemeente » blijkt om eigenaar te worden van de wegbedding. Het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7361, in zoverre het betrekking heeft op artikel 13, § 5, van het bestreden decreet, sluit bij die grief aan.
B.27.2. Aangezien artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met die welke zijn opgenomen in artikel 16 van de Grondwet, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de bestreden bepaling, ermee rekening houdt.
B.27.3. Artikel 13, § 5, van het bestreden decreet bepaalt dat de gemeente, met betrekking tot een grondstrook waarop zij al dertig jaar bezitshandelingen heeft gesteld waaruit haar wil om eigenaar te worden van de wegbedding duidelijk tot uiting komt, ertoe gerechtigd is de grondstrook zonder financiële vergoeding op te nemen in het openbaar domein, zonder toepassing van artikel 28 van hetzelfde decreet.
Die bepaling heeft tot gevolg dat de gemeenteraad zelf kan oordelen dat de gemeente ten gevolge van verkrijgende verjaring zonder enige vergoeding eigenaar is geworden van de grondstrook waarvan zij zelf heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor die verjaring is voldaan (Parl. St., Vlaams Parlement, 2018-2019, nr. 1847/1, pp. 24-32).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever, met die regeling, een « autonome visie op ' verjaring ' » wou invoeren, waarbij de beslissing van de gemeente om naar aanleiding van een dertigjarig gebruik van de wegzate als eigenaar, deze op te nemen in het openbaar domein, een administratiefrechtelijke affectatiebeslissing is waartegen jurisdictionele beroepen bij de Raad van State en bij de gewone rechter openstaan (ibid., p. 25). Dit is volgens de decreetgever noodzakelijk om tot een eenvormig en eenduidig wegenrecht te komen (ibid., p. 24).
Krachtens de gemeenrechtelijke regeling inzake verkrijgende verjaring, kan de verjaring van een zakelijk recht enkel worden vastgesteld door rechterlijke uitspraak, met de bezitter als eiser of verweerder, door akkoord tussen de titularis die het bezit verloren heeft en de bezitter of door eenzijdige verklaring van de titularis die het bezit verloren heeft (artikel 3.26, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).
De bestreden bepaling heeft echter tot gevolg dat de gemeente, als bezitter, op eenzijdige wijze de verjaring in haar voordeel kan vaststellen, zonder dat daarvoor een rechterlijke uitspraak of de voorafgaande instemming van de titularis die het bezit verloren heeft, vereist is.
De decreetgever heeft aldus een nieuwe manier ingevoerd om de verkrijgende verjaring vast te stellen op initiatief van de gemeentelijke overheid, die kan vaststellen dat is voldaan aan de voorwaarden ervan en haar wil kan uiten om daarop aanspraak te maken.
De beslissing van de gemeenteraad waarbij wordt vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden van de verjaring, geniet een vermoeden van wettigheid. De betrokkene kan een beroep instellen om de wettigheid van die handeling te betwisten. Het staat dan aan het rechtscollege waarbij dat beroep aanhangig is gemaakt, om na te gaan of al dan niet is voldaan aan de voorwaarden van de verkrijgende verjaring en, indien dat niet het geval is, vast te stellen dat de gemeentelijke beslissing onwettig is en dat de inmenging in het recht op het ongestoord genot van eigendom een aanvaardbare grondslag mist. Indien de voorwaarden van de verjaring vaststaan, is door de bezitter geen enkele vergoeding verschuldigd, overeenkomstig het gemeen recht.
B.27.4. De bestreden maatregel doet niet op onverantwoorde en onevenredige wijze afbreuk aan het recht op eerbiediging van de eigendom.
B.27.5. De derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7361 zijn niet gegrond. 6. Ten aanzien van de mogelijkheid om via grondstroken een overeenkomst als gemeenteweg te bestemmen (artikel 15) B.28.1. De vierde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door artikel 15 van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, doordat niet duidelijk is hoe die regeling zich verhoudt tot de regeling inzake de aanleg van gemeentewegen. De verzoekende partijen bekritiseren dat de bestreden bepaling niet uitsluit dat de gemeente, in overeenkomst met derden, het gebruik van percelen kan regelen zonder de eigenaars van die percelen daarin te betrekken. Tot slot is er volgens de verzoekende partijen een tegenstrijdigheid tussen de mogelijkheid om een grondstrook permanent als gemeenteweg te beschouwen en de beperking van de duur van de overeenkomst.
B.28.2. Artikel 15 van het bestreden decreet bepaalt : « De gemeente kan met de eigenaars en gebruikers van percelen een overeenkomst sluiten om grondstroken permanent of tijdelijk als gemeenteweg te bestemmen. Die overeenkomsten worden gesloten voor een bepaalde duur van maximaal negenentwintig jaar en eindigen van rechtswege na verloop van de vastgelegde duur. Die wegen verliezen bij het einde van de overeenkomst het statuut van gemeenteweg. Die overeenkomsten kunnen alleen door een uitdrukkelijke overeenkomst worden hernieuwd.
De overeenkomsten, vermeld in het eerste lid, kunnen geen afbreuk doen aan bestaande wettelijke of conventionele erfdienstbaarheden, noch aan de wettelijke verantwoordelijkheden van de eigenaars en gebruikers.
De overeenkomsten worden verleden voor een instrumenterende ambtenaar en worden binnen de termijn van zestig dagen na het verlijden ervan overgeschreven op het hypotheekkantoor van het arrondissement waar de weg gelegen is. De akte vermeldt de kadastrale omschrijving van de goederen, identificeert de eigenaars en geeft hun titel van eigendom aan ».
B.28.3. Hoewel de keuze voor de term « permanent » op het eerste gezicht inderdaad niet de meest logische is, blijkt uit de rest van artikel 15, eerste lid, van het bestreden decreet duidelijk dat de maximale duur van de overeenkomst 29 jaar is, en dat de wegen op het einde van de overeenkomst het statuut van gemeenteweg verliezen. De termen « permanent of tijdelijk » hebben betrekking op de frequentie van het gebruik van de betrokken grondstrook als gemeenteweg. In dat opzicht is het onderdeel gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt.
B.28.4. Met betrekking tot de verwijzing naar het feit dat de gemeente een overeenkomst kan sluiten met « de eigenaars en gebruikers van percelen », kan noch uit de bestreden bepaling zelf, noch uit de parlementaire voorbereiding ervan (Parl. St., Vlaams Parlement, 2018-2019, pp. 25-26 en 55), worden afgeleid dat de gemeente over de mogelijkheid zou beschikken om enkel met gebruikers een overeenkomst te sluiten. Opnieuw is de grief gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt.
Uit artikel 8 van het bestreden decreet volgt dat niemand een gemeenteweg kan aanleggen, wijzigen, verplaatsen of opheffen zonder voorafgaande goedkeuring van de gemeenteraad. De verzoekende partijen voeren geen enkele reden aan om te veronderstellen dat die verplichting niet zou gelden in het kader van de toepassing van artikel 15 van het bestreden decreet. Bij het nemen van die beslissing moet de gemeenteraad de beginselen van behoorlijk bestuur respecteren.
Opnieuw is de grief gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt.
B.28.5. De vierde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond. 7. Ten aanzien van de afpaling (artikelen 30 tot 33) B.29.1. De elfde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361, heeft betrekking op het begrip « afpaling », geregeld in de artikelen 30 tot 33 van het bestreden decreet. De verzoekende partijen klagen in essentie aan dat die regeling verschilt van de afpaling zoals die geregeld was in artikel 646 van het oud Burgerlijk Wetboek, wat tot een « ongrondwettige onduidelijkheid » zou leiden.
B.29.2. De verzoekende partijen zetten niet uiteen op welke wijze het feit dat de regeling vervat in de artikelen 30 tot 33 van het bestreden decreet afwijkt van artikel 646 van het oud Burgerlijk Wetboek op zich tot onduidelijkheid leidt. Het loutere feit dat de decreetgever gekozen heeft voor een regeling die afwijkt van een regeling aangenomen door een andere wetgever, leidt niet noodzakelijk tot onduidelijkheid.
In zoverre de grief moet worden gelezen als afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de regeling in het bestreden decreet afwijkt van de regeling van de afpaling door de federale wetgever in artikel 646 van het oud Burgerlijk Wetboek, of zelfs in artikel 3.61 van het Burgerlijk Wetboek, moet worden vastgesteld dat een verschil in behandeling in aangelegenheden waar de gemeenschappen en de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, het mogelijke gevolg is van een onderscheiden beleid, dat is toegelaten door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend.
Een zodanig verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die autonomie zou geen betekenis hebben mocht een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de verschillende gemeenschappen en gewesten toepasselijk zijn, als zodanig worden geacht strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.29.3. De elfde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is niet gegrond. 8. Ten aanzien van het beheer van de gemeentewegen (artikelen 34 tot 36) B.30.1. De twaalfde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door de artikelen 34 tot 36 van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, doordat de eerstgenoemde bepalingen een onzeker en onduidelijk kader creëren voor het beheer van de gemeentewegen, dat de gemeenten toestaat om zeer verregaand op te treden op private eigendom.
B.30.2. Zoals de Vlaamse Regering opmerkt, kan uit de formulering van die grief worden afgeleid dat hij enkel betrekking heeft op artikel 34 van het bestreden decreet. De verzoekende partijen zetten geen argumenten uiteen ten aanzien van artikel 36 van hetzelfde decreet. De grieven van de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 ten aanzien van artikel 35 van hetzelfde decreet worden behandeld in B.31.1 tot B.31.4.
In zoverre de grief is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, voldoet hij niet aan de in B.2.2 vermelde vereisten en is hij bijgevolg onontvankelijk.
B.30.3. Het beheer van een gemeenteweg wordt in artikel 2, 2°, van het bestreden decreet gedefinieerd als « het onderhoud, de vrijwaring van de toegankelijkheid en de verbetering van een gemeenteweg, alsook de nodige maatregelen tot herwaardering van in onbruik geraakte gemeentewegen ».
Artikel 34 van het decreet bepaalt : « § 1. De gemeente is belast met het beheer van de gemeentewegen en het vrijwaren van de publieke doorgang over de volledige breedte van de gemeenteweg. § 2. De gemeente kan, met toepassing van de relevante regelgeving, te allen tijde onderhouds- en herstelwerkzaamheden uitvoeren aan gemeentewegen. Daarin zijn het herstel van het wegdek, het snoeien van overhangende takken, het garanderen van een adequate waterhuishouding en het herstellen van wegzakkende bermen begrepen.
De gemeente kan te allen tijde versperringen of andere belemmeringen die de toegang, het gebruik of het beheer van de gemeenteweg hinderen of verhinderen, verwijderen of laten verwijderen.
In voorkomend geval kan de gemeente de kosten terugvorderen van de aansprakelijke. § 3. Gemeenten kunnen met derden of met andere overheden een beheerovereenkomst sluiten over de volledige of gedeeltelijke uitvoering van beheerstaken.
De beheerovereenkomsten, vermeld in het eerste lid, kunnen een vergoeding vaststellen voor de kosten die gemaakt worden voor het beheer van de gemeenteweg. De beheerovereenkomsten kunnen geen afbreuk doen aan de wettelijke beheers- en veiligheidsverantwoordelijkheid van de gemeente ».
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever met die bepaling een oplossing wil bieden voor de bestaande problemen inzake het onrechtmatig afsluiten van gemeentewegen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2018-2019, nr. 1847/1, p. 12).
B.30.4. Artikel 34 van het bestreden decreet heeft betrekking op bestaande gemeentewegen, en laat dus, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen lijken aan te nemen, niet toe dat de gemeente optreedt op grondstroken waarop geen gemeenteweg is gelegen. Zowel in artikel 34 als in de parlementaire voorbereiding wordt bovendien benadrukt dat de uitvoering van de beheerstaken moet gebeuren met toepassing van de relevante regelgeving, waaronder de vergunningsplicht in het kader van de ruimtelijke ordening (ibid., p. 31). De mogelijkheid om de beheerstaken aan een derde toe te vertrouwen, laat niet toe om zich aan die regelgeving te onttrekken.
B.30.5. Op grond van voormelde elementen, en in het licht van de doelstelling om een krachtdadig optreden mogelijk te maken ter vrijwaring van de gemeentewegen tegen onrechtmatige belemmeringen of versperringen, houdt de bestreden bepaling geen onevenredige beperking in van het eigendomsrecht.
B.30.6. De twaalfde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is, voor zover ontvankelijk, niet gegrond. 9. Ten aanzien van het zogenaamde initiatiefrecht en de rol van derden inzake in ongebruik geraakte grondstroken (artikel 35) B.31.1. In de tweede grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 8, 35, 38, 52, 53 en 68 van het bestreden decreet aan derden een initiatiefrecht toekennen om gemeentewegen te realiseren, zonder dat de betrokken eigenaars enige inspraak hebben. Ze voeren eveneens aan dat het decreet in conflict dreigt te komen met de wet van 22 juli 1970 « op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet » (hierna : de wet van 22 juli 1970), die meer waarborgen biedt voor eigenaars. Daardoor wordt volgens hen zowel het eigendomsrecht als het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie geschonden.
B.31.2. In zoverre de grief beperkt is tot een algemene verwijzing naar de wet van 22 juli 1970, is niet aan de in B.2.2 vermelde vereisten voldaan.
Met betrekking tot de artikelen 8, 38, 52, 53 en 68 van het bestreden decreet zetten de verzoekende partijen niet uiteen in welke mate die bepalingen een initiatiefrecht zouden toekennen aan derden om gemeentewegen te realiseren. Bijgevolg voldoet de grief op dat vlak evenmin aan de in B.2.2 vermelde vereisten.
B.31.3. Artikel 35 van het bestreden decreet bepaalt : « Eenieder heeft het recht om een verzoekschrift tot vrijwaring en herwaardering van een in onbruik geraakte gemeenteweg in te dienen bij de gemeente. Het verzoekschrift is gemotiveerd op grond van de doelstellingen, vermeld in artikel 3, en in voorkomend geval van het gemeentelijk beleidskader, vermeld in artikel 6.
De gemeenteraad oordeelt op welke manier gevolg gegeven wordt aan het verzoekschrift, hetzij door een opdracht aan het college van burgemeester en schepenen om de publieke doorgang over de volledige breedte van de gemeenteweg te vrijwaren, hetzij door het college van burgemeester en schepenen te belasten met het opstarten van een procedure tot wijziging, verplaatsing of opheffing van de gemeenteweg ».
Ook in het kader van de behandeling van die verzoeken, geldt dat de beslissing van de gemeente moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder de hoorplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht.
B.31.4. De tweede grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is niet gegrond. 10. Ten aanzien van het wegenregister (artikel 37) B.32.1. De dertiende grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 heeft betrekking op het wegenregister, geregeld bij de artikelen 37 en 86 van het bestreden decreet. De verzoekende partijen vrezen dat er fouten kunnen sluipen in het register, waardoor het louter informatief bestand tot publiek gebruik van grondstroken in private eigendom kan leiden.
B.32.2. Artikel 37 van het bestreden decreet bepaalt : « § 1. Het gemeentelijk wegenregister is een gemeentelijk gegevensbestand waarin voor het grondgebied van de gemeente ten minste de volgende gegevens zijn opgenomen : 1° administratieve en gerechtelijke beslissingen over de huidige en toekomstige rooilijnen en rooilijnplannen voor gemeentewegen;2° administratieve en gerechtelijke beslissingen over de aanleg, de wijziging, de verplaatsing of de opheffing van gemeentewegen, met inbegrip van de algemene rooiplannen, de rooilijnplannen en de plannen voor de begrenzing van de buurtwegen in de zin van de wet van 10 april 1841 op de buurtwegen. § 2. Elke gemeente is verplicht om een gemeentelijk wegenregister op te maken, te actualiseren en ter inzage te leggen volgens de bepalingen van dit decreet. § 3. De administratieve rechtscolleges en bevoegde rechtbanken sturen ambtshalve een afschrift van de gerechtelijke beslissingen en elke informatie in hun bezit die de uitwerking en bijwerking van het gemeentelijk wegenregister mogelijk maken, naar het college van burgemeester en schepenen, uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de beslissing. § 4. Het gemeentelijk wegenregister wordt beschouwd als een bestuursdocument als vermeld in artikel I.4, 3°, van het Bestuurs decreet van 7 december 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/12/2018 pub. 19/12/2018 numac 2018032457 bron vlaamse overheid Bestuursdecreet sluiten.
Het gemeentelijk wegenregister is voor het publiek raadpleegbaar in het gemeentehuis en op de website van de gemeente. § 5. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels betreffende de digitale geografische ontsluiting van het gemeentelijk wegenregister ».
B.32.3. In zoverre de verzoekende partijen zich ertoe beperken aan te voeren dat eigenaars van grondstroken terechtkomen « in een situatie van ongelijke behandeling », zonder dat het onderdeel voor het overige voldoet aan de vereisten opgesomd in B.2.2, is de grief niet ontvankelijk.
B.32.4. Voor het overige is het onderdeel gebaseerd op de veronderstelling dat wanneer er een materiële fout zou staan in het wegenregister, deze aanleiding zou kunnen geven tot de uiteindelijke vaststelling van een dertigjarig gebruik, zonder dat de eigenaar zich op enige manier daartegen zou kunnen verzetten. Zoals is vermeld in B.23.1 tot B.23.6, vereist de vaststelling van erfdienstbaarheid op grond van artikel 13, een voortdurend publiek gebruik, en volstaat het niet dat de betrokken weg ooit eens door de gemeente is gebruikt. De gemeenten moeten daarnaast waarborgen dat de informatie die zij verspreiden, correct, betrouwbaar en accuraat is (artikel II.2, lid 3, van het Bestuurs decreet van 7 december 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/12/2018 pub. 19/12/2018 numac 2018032457 bron vlaamse overheid Bestuursdecreet sluiten). Zij zijn er daarnaast ook toe verplicht bij reglement een systeem van klachtenbehandeling op te zetten (artikel 302 van het decreet van 22 december 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/12/2017 pub. 15/02/2018 numac 2018030427 bron vlaamse overheid Decreet over het lokaal bestuur sluiten « over het lokaal bestuur ». De verzoekende partijen zetten niet uiteen op welke wijze de mogelijkheden inzake het klachtenrecht en de mogelijkheid om een verzoekschrift of melding te richten tot de gemeente, zoals gewaarborgd door artikel 28 van de Grondwet en artikel 304 van het decreet van 22 december 2017Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/12/2017 pub. 15/02/2018 numac 2018030427 bron vlaamse overheid Decreet over het lokaal bestuur sluiten « over het lokaal bestuur », alsook de mogelijkheid om een eventuele weigering tot aanpassing van foutieve informatie aan te vechten door middel van een jurisdictioneel beroep, het onvoldoende mogelijk zouden maken om eventuele materiële fouten in het wegenregister te verhelpen.
B.32.5. De dertiende grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 is, voor zover ontvankelijk, niet gegrond. 11. Ten aanzien van de handhaving (artikelen 38 tot 51) B.33.1. Het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 7361 is afgeleid uit de schending, door de artikelen 38 tot 51 van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11, 13 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.33.2. Uit de formulering van hun grieven ten aanzien van de artikelen 38 tot 51 van het bestreden decreet blijkt dat de verzoekende partijen in de zaak nr. 7361 de aangevoerde schendingen afleiden uit de door hen in hun overige grieven aangevoerde ongrondwettigheid van de artikelen 13, § 2, en 14, § 2, van het bestreden decreet.
B.33.3. Aangezien die laatste grieven niet gegrond zijn, is ook het eerste onderdeel van het eerste middel niet gegrond in zoverre het is gericht tegen de artikelen 38 tot 51 van het bestreden decreet. 12. Ten aanzien van de overgangsbepalingen (artikelen 85 tot 91) B.34.1. In het tweede onderdeel van het tweede middel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 voeren de verzoekende partijen aan dat niet in een overgangsbepaling is voorzien voor gemeentewegen die reeds lang vóór de inwerkingtreding van het bestreden decreet in onbruik zijn geraakt. Artikel 14 van het bestreden decreet heeft volgens hen tot gevolg dat ook wegen die reeds verjaard waren vóór de inwerkingtreding van het bestreden decreet, opnieuw als gemeenteweg moeten worden beschouwd. In de eerste grief van het eerste onderdeel van het eerste middel voeren zij eveneens aan dat het begrip « bestaande gemeenteweg » tot ongrondwettige rechtsonzekerheid leidt, omdat onduidelijk is hoe dat begrip zich verhoudt tot wegen die vóór 1 september 2019 in onbruik zijn geraakt, waarbij de verzoekende partijen opmerken dat ook het begrip « gebruik door het publiek » onvoldoende duidelijk is.
B.34.2. Artikel 85 van het bestreden decreet bepaalt : « Alle gemeentelijke wegen en buurtwegen in de zin van de wet van 10 april 1841 op de buurtwegen die bestaan op 1 september 2019, worden voor de toepassing van dit decreet geacht een gemeenteweg te zijn ».
Artikel 91 van het bestreden decreet regelt de inwerkingtreding ervan : « Dit decreet treedt in werking op 1 september 2019, met uitzondering van artikel 67, dat in werking treedt op de tiende dag na de bekendmaking van dit decreet in het Belgisch Staatsblad ».
B.34.3. Noch uit de bepalingen van het decreet zelf, noch uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever heeft willen afwijken van de gangbare regels inzake overgangsrecht en, inzonderheid, dat hij geen terugwerkende kracht wilde verlenen aan de nieuwe verjaringsregels.
B.34.4. De in B.34.1 omschreven grieven zijn gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt en zijn bijgevolg niet gegrond. 13. Ten aanzien van de wijzigingsbepalingen (artikelen 52 tot 82) en de opheffingsbepalingen (artikelen 83 en 84) B.35.1. In de veertiende grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 voeren de verzoekende partijen aan dat de ongrondwettigheid van alle aangevochten bepalingen van het decreet tot gevolg heeft dat ook de bepalingen die de oude regels opheffen of wijzigen, moeten worden vernietigd.
B.35.2. Geen van de wijzigingsbepalingen (artikelen 52 tot 82 van het bestreden decreet) zijn onlosmakelijk verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd. In die mate is het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7361 bijgevolg niet gegrond.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt in het decreet van het Vlaamse Gewest van 3 mei 2019 « houdende de gemeentewegen » de woorden « of verplaatsing » in artikel 26, § 3; 2. onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.18.6, verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 oktober 2021.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen