Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 september 2021

Uittreksel uit arrest nr. 68/2021 van 29 april 2021 Rolnummer 7486 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 18, 19, 39 tot 44 en 50 tot 54 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 18 januari 2018 « houdende het wetboek van prev Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021203623
pub.
20/09/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 68/2021 van 29 april 2021 Rolnummer 7486 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 18, 19, 39 tot 44 en 50 tot 54 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 18 januari 2018 « houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming » en artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade », gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en D. Pieters, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 15 december 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 december 2020, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming, en in het bijzonder de artikelen 18, 19, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 50, 51, 52, 53 en 54, alsook, in voorkomend geval, elke andere relevante bepaling van dat decreet, afzonderlijk of in samenhang gelezen, in die zin geïnterpreteerd dat de directeur voor jeugdbescherming, administratieve overheid belast met het uitvoeren van de beschermingsmaatregel vanuit het oogpunt van dejudicialisering, als enige bevoegd is om de kwesties inzake het ouderlijk gezag met betrekking tot de uitvoering van de plaatsing te regelen, die de nadere regels inhouden betreffende contacten die tussen het kind en zijn gezin moeten worden onderhouden, en zelfs elke andere kwestie die nauw verbonden is met de plaatsing, zoals de keuze van de school, van een arts, van een medische behandeling, van een activiteit, van vertrek naar het buitenland..., met uitsluiting van de jeugdrechtbank, bij wie de zaak aanhangig is gemaakt op grond van artikel 7 dat in de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten is hersteld bij artikel 20 van de wet van 17 maart 2019 [lees : 19 maart 2017], niet met name de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen, en met name de artikelen 6, 8, 13 en 22 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind ? 2. Schendt artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, in de Franse Gemeenschap in die zin geïnterpreteerd dat het de jeugdrechtbank niet toestaat uitspraak te doen over alle maatregelen inzake het ouderlijk gezag [die verband houden] met de beschermingsmaatregel die strekt tot een verwijdering uit het gezin, wegens het beginsel van dejudicialisering en de uitvoering van de beschermingsmaatregel door een administratieve overheid, terwijl de jeugdrechtbank én in de andere gewesten van het land (waarvan de rechtscolleges kunnen optreden na territoriale uithandengeving) én soms zelfs binnen een zelfde gewest (waarbij de rechtspraak soms binnen een zelfde rechtscollege sterk uiteenlopend is), in de andere interpretatie die wordt gegeven, over een bevoegdheid in die aangelegenheid beschikt voor alle vorderingen betreffende het ouderlijk gezag die samenhangen met de beschermingsmaatregel, ongeacht of die al dan niet strekken tot de verwijdering uit het gezin, niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen, en met name de artikelen 6, 8, 13 en 22 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind ? 3.Schendt daarenboven en meer in het bijzonder wat de Franse Gemeenschap betreft, het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming, en in het bijzonder de artikelen 18, 19, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 50, 51, 52, 53 en 54, alsook, in voorkomend geval, elke andere relevante bepaling van dat decreet, afzonderlijk of in samenhang gelezen, in die zin geïnterpreteerd dat de door de wetgeving van de Franse Gemeenschap geregelde gezinnen van een minderjarige in gevaar niet de volledige bevoegdheid van de jeugdrechtbank kunnen genieten voor alle vorderingen inzake het ouderlijk gezag die samenhangen met de bevolen beschermingsmaatregel, hetgeen in dat geval inhoudt dat ofwel, indien het geschil een geschil is ten aanzien van de beslissing van de directeur voor jeugdbescherming, enkel een beroep a posteriori kan worden ingesteld op grond van artikel 54 van het decreet (met controverse over de omvang van de bevoegdheid van de rechtbank die een bevoegdheid met volle rechtsmacht uitoefent of die wordt beperkt door een marginale toetsing) bij verzoekschrift op tegenspraak dat wordt ingediend en behandeld volgens de burgerlijke rechtspleging voor de jeugdrechtbank, ofwel, indien de ouders tegenover elkaar staan in het geschil, enkel een vordering zal moeten worden ingesteld voor de jeugdrechtbank (met de hiervoor bedoelde vertragingen en onzekerheden), terwijl in de andere gemeenschappen, en zelfs binnen de Franse Gemeenschap voor de rechtscolleges die de ruimere opvatting aannemen, de in dezelfde omstandigheden geplaatste gezinnen de in artikel 7 bedoelde bevoegdheid van de jeugdrechtbank genieten, die bijkomstig naast de strafvordering wordt uitgeoefend en bijgevolg vooraleer hun een beslissing wordt opgelegd door een administratieve overheid, niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen, en met name de artikelen 6, 8, 13 en 22 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof en het nut van de prejudiciële vragen B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de samenhang tussen de bevoegdheden van de directeur voor jeugdbescherming in de Franse Gemeenschap en van de jeugdrechtbank om de modaliteiten vast te stellen van de contacten tussen de ouders en het kind dat het voorwerp uitmaakt van een maatregel inzake tijdelijke huisvesting buiten zijn leefomgeving waartoe door de jeugdrechtbank is bevolen.

B.1.2. Krachtens artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof is het Hof bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op vragen omtrent de schending, door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, van de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en van de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.

B.1.3. Het Hof is bevoegd om te bepalen of een wetsbepaling, in een door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie, in overeenstemming is met de in artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en in artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof bedoelde referentienormen. Aangezien de prejudiciële vragen betrekking hebben op decretale en wettelijke bepalingen, in de door de verwijzende rechter gepreciseerde interpretatie, is het Hof bevoegd om ze te beantwoorden.

B.1.4. Het komt in de regel de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

Aangezien de verwijzende rechter van oordeel is dat hij, ook al stelt hij vast dat hij territoriaal niet bevoegd is, beschermingsmaatregelen kan bevelen met toepassing van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming, is het antwoord op de prejudiciële vragen niet klaarblijkelijk nutteloos voor de oplossing van het geschil.

Ten aanzien van de eerste en de tweede prejudiciële vraag B.2. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming, en in het bijzonder van de artikelen 18, 19, 39 tot 44 en 50 tot 54 van dat Wetboek, met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8, 13 en 22 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in de interpretatie volgens welke de directeur voor jeugdbescherming in de Franse Gemeenschap als enige bevoegd is, met uitsluiting van de jeugdrechtbank, om de kwesties inzake het ouderlijk gezag te regelen die verband houden met de beslissing van de jeugdrechtbank om een kind tijdelijk buiten zijn leefomgeving te huisvesten.

B.3. Uit de draagwijdte van de vraag blijkt dat zij betrekking heeft op een maatregel inzake huisvesting van een minderjarig kind buiten zijn leefomgeving, die door de jeugdrechtbank kan worden bevolen op grond van artikel 51, eerste lid, 2°, van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming. Het betreft dus een maatregel die de jeugdrechtbank kan opleggen nadat zij heeft vastgesteld dat de gezondheid of de veiligheid van een kind thans ernstig wordt bedreigd en dat de betrokken personen de vrijwillige hulpverlening die eerst diende overwogen te worden, weigeren of verzuimen uit te voeren.

De vraag heeft daarentegen geen betrekking op een huisvestingsmaatregel waartoe kan worden besloten op grond van artikel 52 van hetzelfde Wetboek. Krachtens die bepaling kan de in artikel 51, eerste lid, 2°, van het Wetboek bedoelde maatregel inzake tijdelijke huisvesting, voor niet meer dan 30 dagen worden genomen door de jeugdrechtbank « bij dringende noodzakelijkheid, wanneer de lichamelijke of geestelijke gezondheid van het kind thans rechtstreeks wordt bedreigd door een ernstig gevaar, en als er geen toestemming is van de in artikel 23 bedoelde personen ».

Het Hof beantwoordt de eerste prejudiciële vraag bijgevolg in zoverre zij betrekking heeft op de artikelen 18, 19, 51 en 53 van het voormelde Wetboek.

B.4. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » met dezelfde referentienormen als die welke in de eerste prejudiciële vraag worden beoogd, in de interpretatie dat die bepaling de jeugdrechtbank niet toestaat uitspraak te doen over alle maatregelen inzake het ouderlijk gezag die verband houden met een gerechtelijke beschermingsmaatregel die strekt tot de verwijdering van een kind uit het gezin.

B.5. Aangezien zij betrekking hebben op de verdeling van de bevoegdheden tussen de directeur voor jeugdbescherming in de Franse Gemeenschap en de jeugdrechtbank om te beslissen over de maatregelen met betrekking tot het ouderlijk gezag die verband houden met de tijdelijke huisvesting van een kind buiten zijn leefomgeving, worden de eerste twee prejudiciële vragen samen behandeld.

B.6. De verwijzing in de prejudiciële vragen naar artikel 22 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat handelt over de verkiezing van de rechters van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, berust klaarblijkelijk op een materiële vergissing, zodat het Hof bij zijn onderzoek geen rekening ermee houdt.

B.7. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wetskrachtige normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat een welbepaalde categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie.

Wanneer het Hof evenwel wordt verzocht, in antwoord op een prejudiciële vraag, uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met grondrechten, heeft de vraag betrekking op de grondwettigheid van een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personen die het slachtoffer zijn van een schending van die grondrechten en, anderzijds, de personen welke die rechten genieten, en moeten bijgevolg die twee categorieën van personen worden vergeleken.

B.8.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

Hieruit vloeit voort dat het Hof, wanneer het toetst aan artikel 22 van de Grondwet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, ook rekening moet houden met de voormelde verdragsbepaling.

De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.

Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, § § 51 tot 53; 25 februari 2014, Ostace t. Roemenië, § 33). Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51).

B.8.2.1. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

B.8.2.2. Het vierde lid van die bepaling, dat verwijst naar het belang van het kind, is, zoals het tweede, derde en vijfde lid, het resultaat van de grondwetsherziening van 22 december 2008, die ertoe strekte de grondwettelijke erkenning van de kinderrechten te verruimen tot wat de essentie uitmaakt van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-265/3, p. 41).

Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Artikel 22bis, vijfde lid, van de Grondwet geeft de bevoegde wetgever overigens de opdracht te waarborgen dat het belang van het kind de eerste overweging is.

B.9.1. Artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, zoals hersteld bij artikel 20 van de wet van 19 maart 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/03/2017 pub. 05/04/2017 numac 2017030192 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers type wet prom. 19/03/2017 pub. 14/11/2017 numac 2017013453 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met het Akkoord tussen het Koninkrijk België en het Europees Instituut voor Bosbouw betreffende de voorrechten en immuniteiten van het verbindingsbureau van het Europees Instituut voor Bosbouw, gedaan te Brussel op 9 oktober 2013 (2)(3) type wet prom. 19/03/2017 pub. 21/06/2018 numac 2018012059 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met het Zetelakkoord tussen het Koninkrijk België en de Wereldorganisatie voor Diergezondheid, gedaan te Brussel op 14 maart 2013 (2) (3) sluiten « tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers », bepaalt : « De jeugdrechtbank kan uitspraak doen over alle maatregelen inzake het ouderlijk gezag bedoeld in boek I, titel IX van het Burgerlijk Wetboek, voor zover deze samenhangen met de bevolen jeugdbeschermingsmaatregelen ».

B.9.2. In de verantwoording van het amendement waarbij die bepaling is hersteld, wordt vermeld : « Dit artikel geeft de jeugdrechtbank de bevoegdheid om zich, in het kader van de jeugdbescherming, eveneens uit te spreken over maatregelen inzake het ouderlijk gezag, bepaald in Boek I, Titel IX van het Burgerlijk Wetboek, voor zover ze hiermee samenhangen. Het gaat om samenhang in de zin van artikel 30 Gerechtelijk Wetboek, met name indien ze onderling zo nauw verbonden zijn dat het wenselijk is ze samen te behandelen en te berechten, ten einde oplossingen te vermijden die onverenigbaar kunnen zijn wanneer de zaken afzonderlijk worden berecht. Zo zou de jeugdrechter zich bijvoorbeeld kunnen uitspreken over een verblijfsregeling wanneer er een plaatsingsmaatregel voor het kind werd bevolen,...

Sinds de inwerkingtreding van de wet op de familie- en jeugdrechtbank is er geen wettelijke grond (meer) voor de jeugdrechtbank om zich uit te spreken over het ouderlijk gezag, hoewel jeugdrechters zich hier in de praktijk soms wel over uitspreken, omdat dit soms zodanig is verweven met de jeugdbeschermingsmaatregel. Dit artikel heeft dus tot doel deze bevoegdheid opnieuw in te schrijven in de wet » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-0697/009, p. 32).

B.9.3. Artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten biedt de jeugdrechtbank dus de mogelijkheid om maatregelen inzake het ouderlijk gezag, bedoeld in boek I, titel IX, van het oud Burgerlijk Wetboek, zoals het bepalen van de modaliteiten van het recht op persoonlijk contact, uit te spreken op voorwaarde dat zij samenhangen met de bevolen beschermingsmaatregel. Door die burgerrechtelijke bevoegdheid inzake het ouderlijk gezag toe te wijzen aan de jeugdrechtbank, beoogt de in het geding zijnde bepaling de samenhang te waarborgen van de beschermingsmaatregelen die voor de minderjarige zijn ingevoerd.

B.9.4. Zoals het Hof bij zijn arrest nr. 36/2019 van 28 februari 2019 heeft geoordeeld, heeft de federale wetgever de bevoegdheidverdelende regels in acht genomen door artikel 20 van de wet van 19 maart 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/03/2017 pub. 05/04/2017 numac 2017030192 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers type wet prom. 19/03/2017 pub. 14/11/2017 numac 2017013453 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met het Akkoord tussen het Koninkrijk België en het Europees Instituut voor Bosbouw betreffende de voorrechten en immuniteiten van het verbindingsbureau van het Europees Instituut voor Bosbouw, gedaan te Brussel op 9 oktober 2013 (2)(3) type wet prom. 19/03/2017 pub. 21/06/2018 numac 2018012059 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met het Zetelakkoord tussen het Koninkrijk België en de Wereldorganisatie voor Diergezondheid, gedaan te Brussel op 14 maart 2013 (2) (3) sluiten aan te nemen waarbij artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten wordt hersteld.

Die bepaling, die is aangenomen door de federale wetgever, strekt ertoe te worden toegepast door alle jeugdrechtbanken van het land, ongeacht de wetgeving inzake jeugdbescherming die door de gemeenschappen is aangenomen op grond van de artikelen 128, 130 en 135 van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen, die die rechtbanken daarenboven dienen toe te passen.

B.10.1. De artikelen 18, 19, 51 en 53 van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming hebben betrekking op de directeur voor jeugdbescherming, en omschrijven zijn bevoegdheden die verband houden met de dwangmaatregelen waartoe door de jeugdrechtbank is besloten, buiten het geval van de dringende noodzakelijkheid.

B.10.2. De directeur voor jeugdbescherming is een administratieve overheid, die onder het hiërarchische gezag van de leidende ambtenaar van de bevoegde administratie van de Franse Gemeenschap staat. Er is een directeur in elke afdeling van de rechtbank van eerste aanleg of in elk gerechtelijk arrondissement dat niet uit afdelingen is samengesteld, om de dienst voor jeugdbescherming te leiden. Hij dient zijn bevoegdheden inzake individuele bescherming in volle onafhankelijkheid uit te oefenen (artikelen 2, 5°, 12° en 17°, 18 en 19 van het Wetboek).

B.11. De samenhang van de bevoegdheden tussen de jeugdrechtbank en de directeur voor jeugdbescherming inzake tijdelijke huisvesting van een kind buiten zijn leefomgeving, buiten een situatie van dringende noodzakelijkheid, wordt geregeld bij de artikelen 51 en 53 van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming.

B.12.1. Gesitueerd in hoofdstuk 1 (« Beschermingsmaatregelen die behoren tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank ») van titel 3 (« Beschermingsmaatregelen »), bepaalt artikel 51 van het Wetboek : « Nadat de jeugdrechtbank heeft vastgesteld dat de gezondheid of de veiligheid van een kind thans ernstig wordt bedreigd en dat de betrokken personen weigeren de vrijwillige hulpverlening, die door de adviseur vooraf werd gepland, in het werk te stellen, of dit niet doen, kan hij, in voorkomend geval, op cumulatieve wijze : 1° het kind, zijn gezin en zijn leefgenoten of één van hen onderwerpen aan richtlijnen of aan een begeleiding van psychologische, sociale of educatieve aard;2° in uitzonderlijke omstandigheden beslissen dat het kind [tijdelijk] buiten zijn leefomgeving zal worden gehuisvest met het oog op zijn opvoeding of van zijn behandeling;3° het kind, indien het meer dan zestien jaar oud is, de mogelijkheid geven om zich te gaan vestigen in een autonoom of gesuperviseerd verblijf en zich te laten inschrijven in het bevolkingsregister van de plaats van dat verblijf. De gezondheid of de veiligheid van een kind wordt beschouwd als thans ernstig bedreigd wanneer zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid wordt bedreigd, ofwel omdat hij gewoon of herhaaldelijk gedragingen heeft die ze werkelijk en rechtstreeks bedreigen, ofwel omdat hij het slachtoffer is van ernstige nalatigheden, mishandeling, gezagsmisbruik of seksueel misbruik die ze rechtstreeks of werkelijk bedreigen.

De beslissing van de rechtbank wordt onmiddellijk aan de directeur meegedeeld om overeenkomstig artikel 53 te worden toegepast. [...] ».

Die bepaling vloeit voort uit artikel 38 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 « inzake hulpverlening aan de jeugd », dat bij het Wetboek is opgeheven.

B.12.2. In de parlementaire voorbereiding van dat decreet van 4 maart 1991 wordt vermeld : « De rechterlijke macht blijft de meest geschikte hoeder van de inachtneming van de rechten van de verdediging wanneer ten aanzien van particulieren dwang wordt gebruikt.

Daarom voorziet het ontwerp van decreet in de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechtbank inzake opgelegde hulpverlening. Die beperkt zich evenwel tot het strikt noodzakelijke. [...] De jeugdrechtbank neemt kennis van de dwangmaatregelen die moeten worden genomen ten aanzien van het kind, zijn gezin of zijn leefgenoten wanneer de lichamelijke of psychische integriteit van een kind thans ernstig bedreigd is en wanneer een van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen of die het kind in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, de hulp van de adviseur weigert of die hulp niet benut. De jeugdrechtbank beslist over de aard van het optreden; de toepassing ervan mag de door de Executieve vastgestelde termijn niet overschrijden en behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1990-1991, nr. 165/1, p. 4).

In de commentaar bij artikel 38 van het decreet van 4 maart 1991 wordt gepreciseerd : « [...] sedert de wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen is de Franse Gemeenschap onbetwistbaar bevoegd voor alle hulpverlening die moet worden geboden aan kinderen in gevaar, met inbegrip van de verplichte hulpverlening.

Het staat bijgevolg aan haar te bepalen onder welke vorm en volgens welke modaliteiten zij de situaties wenst te regelen die de uitoefening van die dwang vereisen.

Aangezien de adviseur en zijn dienst voor gespecialiseerde hulpverlening aan de jeugd administratieve organen met een louter sociale bevoegdheid zijn, kon er, nog steeds met inachtneming van de rechten van de personen, geen sprake ervan zijn hem als dusdanig de bevoegdheid te verlenen om maatregelen op te leggen aan particulieren.

Enkel de gerechtelijke overheid is gemachtigd om die bevoegdheid uit te oefenen, wegens de waarborgen die zij biedt wat de inachtneming van die rechten betreft.

Zodra dat beginsel was aangenomen, diende het decreet, zoals de voormelde wet van 8 augustus 1988 toestaat, de bevoegdheden van de gerechtelijke overheden inzake gerechtelijke bescherming van de in gevaar verkerende jeugd af te bakenen.

De bij het voorliggende decreet aangenomen oplossing is in die zin vernieuwend dat, hoewel de Franse Gemeenschap aan de jeugdrechtbank de bevoegdheid verleent om dwangmaatregelen te nemen, het de directeur, uit de sociale sector, is die ze uitvoert met de hulp van de dienst voor gerechtelijke bescherming.

De auteurs van het decreet hebben geoordeeld dat het om de oplossing ging die de inachtneming van de rechten van de gebruikers het best waarborgde en tegelijkertijd de zo voorgestane dejudicialisering verzekerde [...] » (ibid., p. 28).

B.12.3. In verband met het « beginsel van dejudicialisering », dat het beleid inzake hulpverlening en jeugdbescherming in de Franse Gemeenschap krachtens artikel 1, 7°, van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming beheerst, wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « Het beginsel van dejudicialisering blijft een fundamenteel beginsel van het optreden van de Franse Gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming en wordt opnieuw bevestigd in het voorliggende ontwerp [...]. Dat beginsel is evenwel onlosmakelijk verbonden met het beginsel van de exclusiviteit van de bevoegdheid van de rechterlijke macht inzake dwang. De Regering sluit zich in dat verband aan bij de filosofie die ten grondslag heeft gelegen aan de totstandkoming van het decreet van 4 maart 1991, die destijds als volgt was uiteengezet : ' [...] " dejudicialisering " moet worden begrepen als het resultaat van de wil van de Franse Gemeenschap om de situaties van jongeren die met sociale problemen worden geconfronteerd, ten laste te nemen.

Daartoe dient de Gemeenschap zich de middelen en de structuren aan te reiken die noodzakelijk zijn om haar doelstellingen na te streven en dient zij te waken over de doeltreffendheid ervan : zulks zal de essentiële rol zijn van de adviseur bij de hulpverlening aan de jeugd, instelling van de Franse Gemeenschap, die, door toezicht te houden op de verschillende vormen van hulpverlening die reeds zijn ingevoerd voor jongeren en door ze te coördineren, zal instaan voor de goede werking ervan. [...] [...] " dejudicialisering " moet niet worden opgevat in termen van wantrouwen en nog minder in termen van verzet ten aanzien van de rechterlijke macht; zij strekt ertoe aan eenieder de opdrachten te verlenen die hem eigen zijn. In zoverre de ondervonden problemen van sociale aard zijn, is het logisch dat het de sociale instellingen zijn die optreden om ze op te lossen, en niet de rechterlijke macht.

Maar zoals dat beginsel dient te worden bevestigd zolang de perken van het optreden van de sociale sector in acht kunnen worden genomen, en met name zolang de toestemming van de personen wordt verkregen, zo dient men strikt te zijn over de waarborgen die moeten worden geboden wanneer de maatschappij ertoe wordt gebracht dwangmaatregelen te overwegen ' » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2016-2017, nr. 467/1, p. 15).

B.12.4. Opgenomen in hoofdstuk 2 (« Bevoegdheid van de directeur betreffende de beschermingsmaatregelen »), bepaalt artikel 53 van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming, waarnaar artikel 51 verwijst : « § 1. De directeur stelt de nadere regels vast ter uitvoering van de maatregel die door de jeugdrechtbank krachtens artikel 51 wordt genomen, en bepaalt, in voorkomend geval, de nadere uitvoeringsregels die door de rechtbank krachtens artikel 37 of artikel 52 worden vastgesteld. § 2. Hij beslist, binnen de door de Regering vast te stellen perken, over de uitgaven die kunnen worden gedaan met het oog op de bescherming die met toepassing van de artikelen 37, 51 en 52 wordt verleend. [...] § 4. In het kader van de beschermingsmaatregelen die door de rechtbank worden beslist, in voorkomend geval, op cumulatieve wijze, op grond van artikel 51, kan de directeur een of meer maatregelen nemen met de toestemming van de in artikel 23 bedoelde personen. Hij kan eveneens een einde maken aan de maatregel of de maatregelen, met de toestemming van de in artikel 23 bedoelde personen, indien hij vaststelt dat de gezondheid of de veiligheid van het kind niet meer ernstig wordt bedreigd.

Indien hij de toestemming verkrijgt van de in artikel 23 bedoelde personen over de maatregel(en) die worden genomen door de rechtbank, over hun wijziging of hun einde, vraagt de directeur de homologatie van het na toestemming bereikte akkoord aan de rechtbank.

De homologatie van het na toestemming bereikte akkoord door de rechtbank maakt een einde aan de gevolgen van de rechterlijke beslissing.

De rechtbank kan de homologatie alleen weigeren als het na toestemming bereikte akkoord in strijd is met de openbare orde.

De directeur deelt het na toestemming gehomologeerde bereikte akkoord mee aan de adviseur, die, in voorkomend geval, het uitvoert. Als de maatregelen worden gecumuleerd, deelt de directeur het gehomologeerde akkoord aan de adviseur alleen mee als het [op] alle maatregelen betrekking heeft. [...] ».

B.13.1. Uit het voorgaande blijkt dat, hoewel de jeugdrechtbank als enige bevoegd is om een maatregel inzake tijdelijke huisvesting van een kind buiten zijn leefomgeving op te leggen bij wijze van jeugdbeschermingsmaatregel, de directeur voor jeugdbescherming belast is met de uitvoering van die maatregel.

B.13.2. Het vaststellen van de modaliteiten betreffende het contact tussen het kind en zijn ouders bij de tijdelijke huisvesting van het kind buiten zijn leefomgeving valt, in de Franse Gemeenschap, onder de uitvoeringsbevoegdheid van de directeur (Cass., 28 april 2010, P.10.0409.F).

B.14. De gemeenschappen hebben, krachtens artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen, de volheid van bevoegdheid tot het regelen van de jeugdbescherming in de ruimste zin van het woord, behalve voor de uitdrukkelijk erin vermelde uitzonderingen. In dat kader zijn de gemeenschappen bevoegd om materiële bevoegdheden toe te wijzen aan de jeugdrechtbanken.

Daarenboven kunnen de gemeenschappen volledig vrij ervoor kiezen, teneinde de vooropgestelde doelstellingen te bereiken in een aangelegenheid die tot hun bevoegdheidssfeer behoort, een administratieve overheid in plaats van een gerechtelijke overheid bepaalde bevoegdheden te verlenen, evenwel met inachtneming van de bevoegdheidverdelende regels en van de grondrechten.

B.15.1. De beleidskeuze van de Franse Gemeenschap om de uitvoering van een maatregel inzake tijdelijke huisvesting van een kind buiten zijn leefomgeving, opgelegd door de rechtbank op grond van artikel 51, eerste lid, 2°, van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming, aan de directeur voor jeugdbescherming in plaats van aan de jeugdrechtbank toe te vertrouwen, bevoegdheid die het de directeur mogelijk maakt de modaliteiten betreffende het contact tussen de ouders en het kind tijdens de plaatsing vast te stellen, is geen onverantwoorde inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven en is evenmin strijdig met het belang van het kind.

B.15.2. De beslissingen die door de directeur voor jeugdbescherming zijn genomen in het kader van de uitvoering van de beslissingen van de jeugdrechtbank, kunnen het voorwerp van een toetsing door de jeugdrechtbank op grond van artikel 54 van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming uitmaken, met name op initiatief van de personen die het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen.

B.15.3. Zoals in B.9.4 is vermeld, kan artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten worden toegepast door alle rechtscolleges van het land, met inbegrip van die welke ertoe worden gebracht het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming toe te passen, zodat de directeur voor jeugdbescherming niet over de exclusieve bevoegdheid beschikt om de modaliteiten van het contact tussen de ouders en het kind tijdens de gerechtelijke beschermingsmaatregel vast te stellen.

In zoverre zij de jeugdrechtbank toestaat bepaalde maatregelen inzake het ouderlijk gezag uit te spreken in geval van samenhang met de bevolen beschermingsmaatregel, hetgeen kan inhouden dat de modaliteiten van het contact tussen de ouders en het kind dat het voorwerp van een tijdelijke huisvesting buiten zijn leefomgeving uitmaakt, worden vastgesteld, is de vermelde bepaling als dusdanig niet strijdig met het belang van het kind en maakt zij geen onverantwoorde inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven uit.

B.15.4. Bovendien zouden eventuele bevoegdheidsoverschrijdingen door directeurs voor jeugdbescherming, waarvan gewag wordt gemaakt in de verwijzingsbeslissing, voortvloeien uit de uitvoering van de in het geding zijnde wetsbepalingen, die aan de toetsing door het Hof ontsnapt en die niet tot gevolg heeft dat die bepalingen onbestaanbaar worden gemaakt met de in de prejudiciële vragen bedoelde referentienormen.

B.16. Voor het overige is een verschil in behandeling in aangelegenheden waar de gemeenschappen en de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, het mogelijke gevolg van een onderscheiden beleid, dat is toegelaten door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend. Een zodanig verschil kan op zich niet geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die autonomie zou geen betekenis hebben, mocht een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de verschillende gemeenschappen en gewesten toepasselijk zijn, als zodanig geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.17. Bijgevolg zijn de artikelen 18, 19, 51 en 53 van het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming en artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten niet onbestaanbaar met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.18. Rekening houdend met het antwoord dat is gegeven op de eerste en de tweede prejudiciële vraag, behoeft de derde prejudiciële vraag geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 18, 19, 51 en 53 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 18 januari 2018 « houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming » schenden niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. - Artikel 7 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » schendt niet de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 29 april 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^