gepubliceerd op 11 mei 2021
Uittreksel uit arrest nr. 160/2020 van 26 november 2020 Rolnummers 7256, 7258, 7265, 7274, 7275 en 7348 In zake: de prejudiciële vragen betreffende artikel 376, § § 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 160/2020 van 26 november 2020 Rolnummers 7256, 7258, 7265, 7274, 7275 en 7348 In zake: de prejudiciële vragen betreffende artikel 376, § § 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen, door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, door het Hof van Beroep te Gent en door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 24 september 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 oktober 2019, en bij arrest van 7 oktober 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 oktober 2019, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 376 § 1 en § 2 WIB 92 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre het aldus moet worden uitgelegd dat : - een arrest van het Grondwettelijk Hof op een prejudiciële vraag gewezen, waarin een belastingnorm in haar geheel of in sommige interpretaties ervan ongrondwettig wordt verklaard, wel als een nieuw feit wordt beschouwd (en dus niet beschouwd wordt als een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van jurisprudentie) en aldus aanleiding geeft/kan geven tot een ambtshalve ontheffing van de overbelasting die ingevolge deze ongrondwettelijke belastingnorm gevestigd werd in hoofde van de belastingplichtige en - een uitspraak van de gewone Belgische hoven en rechtbanken waarin een belastingnorm in haar geheel of in sommige interpretaties ervan ongrondwettig wordt verklaard op basis van artikel 159 van de Grondwet en waarbij de belastingadministratie zich uitdrukkelijk heeft neergelegd/aangesloten, niet als een nieuw feit wordt beschouwd (en dus wel beschouwd wordt als een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van jurisprudentie) en aldus geen aanleiding geeft/kan geven tot een ambtshalve ontheffing van de overbelasting die ingevolge deze ongrondwettelijke belastingnorm gevestigd werd in hoofde van de belastingplichtige ? ».b. Bij vonnis van 30 september 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 oktober 2019, heeft de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 376, § § 1 en 2 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in omstandigheden als in het onderhavige geding, doordat ambtshalve ontheffing in de zin van deze wetsbepaling wordt ontzegd aan schuldenaars van de personenbelasting ten aanzien van wie overbelastingen blijken uit één of meerdere arresten van de hoven van beroep, in kracht van gewijde getreden en gewezen ten aanzien van andere schuldenaars van de personenbelasting, waarin inter partes werd geoordeeld dat een fiscale rechtsnorm, vervat in een besluit van de uitvoerende macht, het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel schendt, schending die door de administratie werd erkend in een circulaire en aanleiding heeft gegeven tot een wijziging van die rechtsnorm naar de toekomst toe bij Koninklijk Besluit, terwijl ambtshalve ontheffing in de zin van de voormelde wetsbepaling wel wordt toegekend aan schuldenaars van de personenbelasting ten aanzien van wie de overbelastingen blijken uit een prejudicieel arrest van het Grondwettelijk Hof, dat de ongrondwettigheid vaststelt van een wettelijke (fiscale) bepaling ? ».c. Bij twee arresten van 22 oktober 2019, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 4 november 2019, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 376, § 2 WIB 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer de bepaling zo wordt geïnterpreteerd dat : - het de directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar verbiedt ambtshalve ontheffing te verlenen van een overbelasting die zou blijken uit een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de hoven en rechtbanken waarmee op grond van artikel 159 van de Grondwet wordt geoordeeld dat een algemeen, provinciaal of plaatselijk besluit of verordening buiten toepassing wordt verklaard wegens schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, - terwijl dit artikel de directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar niet verbiedt ambtshalve ontheffing te verlenen van een overbelasting die zou blijken uit een arrest van het Grondwettelijk Hof waarmee, in antwoord op een prejudiciële vraag, wordt geoordeeld dat een wetsbepaling niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? ».d. Bij vonnis van 17 januari 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 januari 2020, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 376, § 1 en § 2 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre dit artikel wordt uitgelegd dat : 1) een ambtshalve ontheffing wordt ontzegd aan een belastingplichtige ten aanzien van wie overbelastingen werden gevestigd die blijken uit in kracht van gewijsde beslissingen van gewone hoven en rechtbanken die de ongrondwettigheid vaststellen van niet-wetskrachtige fiscale normen, en deze ongrondwettigheid door de belastingadministratie wordt erkend in een circulaire en de fiscale norm wordt aangepast voor latere aanslagjaren;2) een ambtshalve ontheffing wordt verleend aan een belastingplichtige ten aanzien van wie overbelastingen werden gevestigd die blijken uit een prejudicieel arrest van het Grondwettelijk Hof dat de ongrondwettigheid vaststelt van een wetskrachtige fiscale norm ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7256, 7258, 7265, 7274, 7275 en 7348 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 376, § § 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992), die de ambtshalve ontheffing van overbelastingen regelen en die bepalen : « § 1. De adviseur-generaal van de administratie belast met de vestiging van de inkomstenbelastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar verleent ambtshalve ontheffing van de overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsmede van die welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen en op voorwaarde dat : 1° die overbelastingen door de administratie werden vastgesteld of door de belastingschuldige of door zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd of door de medeschuldenaar bedoeld in artikel 2 van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen, aan de administratie werden bekendgemaakt binnen vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd;2° de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond. § 2. Als nieuw gegeven wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de jurisprudentie ».
B.1.2. Artikel 376, § 1, van het WIB 1992 maakt onder meer een ambtshalve ontheffing mogelijk van overbelastingen die zouden blijken « uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen ». Volgens artikel 376, § 2 wordt « een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de jurisprudentie » evenwel niet als een nieuw gegeven beschouwd en is in een dergelijk geval geen ambtshalve ontheffing mogelijk.
B.2.1. In antwoord op een prejudiciële vraag betreffende artikel 376, § 2, van het WIB 1992 heeft het Hof bij zijn arrest nr. 160/2006 van 8 november 2006 geoordeeld : « - In die zin geïnterpreteerd dat het de directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar verbiedt ambtshalve ontheffing te verlenen van een overbelasting die zou blijken uit een arrest van het Arbitragehof waarmee, in antwoord op een prejudiciële vraag, wordt geoordeeld dat een wetsbepaling niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, schendt artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals vervangen bij artikel 33 van de wet van 15 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003180 bron ministerie van financien Wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen sluiten betreffende de beslechting van fiscale geschillen, de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat het de directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar niet verbiedt ambtshalve ontheffing te verlenen van een overbelasting die zou blijken uit een arrest van het Arbitragehof waarmee, in antwoord op een prejudiciële vraag, wordt geoordeeld dat een wetsbepaling niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, schendt hetzelfde artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet niet ».
B.2.2. Bij hetzelfde arrest heeft het Hof eveneens geoordeeld dat een arrest dat op een prejudiciële vraag uitspraak doet noch een « nieuw rechtsmiddel », noch een « wijziging van de jurisprudentie » is en dat het kan worden beschouwd als een « nieuw gegeven » in de zin van artikel 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
B.3.1. De verwijzende rechters ondervragen het Hof over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In de zaken nrs. 7256, 7265 en 7348 wordt het Hof bovendien ook ondervraagd over de bestaanbaarheid van die bepaling met artikel 172 van de Grondwet, dat het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken waarborgt.
B.3.2. Met de prejudiciële vragen wordt beoogd te vernemen of artikel 376 van het WIB 1992 een discriminatie inhoudt in de interpretatie dat een arrest van het Grondwettelijk Hof, gewezen op een prejudiciële vraag, waarbij de ongrondwettigheid van een wettelijke fiscale norm wordt vastgesteld, als een nieuw feit wordt beschouwd dat aanleiding kan geven tot een ambtshalve ontheffing van overbelastingen, terwijl dat niet geval zou zijn voor : - een uitspraak van de gewone hoven en rechtbanken waarbij een uitvoerende belastingnorm in haar geheel of in een bepaalde interpretatie ongrondwettig wordt verklaard op basis van artikel 159 van de Grondwet en ten aanzien waarvan de fiscale administratie zich uitdrukkelijk heeft neergelegd (zaken nrs. 7256 en 7265); - arresten van de hoven van beroep, in kracht van gewijsde getreden en gewezen ten aanzien van andere schuldenaars van de personenbelasting waarin inter partes werd geoordeeld dat een fiscale uitvoerende norm het gelijkheidsbeginsel schendt, schending die door de administratie werd erkend in een circulaire en aanleiding heeft gegeven tot een wijziging van die rechtsnorm voor de toekomst (zaak nr. 7258); - een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de hoven en rechtbanken waarmee op grond van artikel 159 van de Grondwet wordt geoordeeld dat een algemeen, provinciaal of plaatselijk besluit of verordening buiten toepassing wordt verklaard wegens schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (zaken nrs. 7274 en 7275); - in kracht van gewijsde getreden beslissingen van gewone hoven en rechtbanken die de ongrondwettigheid van uitvoerende fiscale normen vaststellen, ongrondwettigheid die door de administratie werd erkend in een circulaire en aanleiding heeft gegeven tot een wijziging van die norm (zaak nr. 7348).
B.3.3. In de zaken voor de rechters ten gronde werden verzoeken ingediend tot ambtshalve ontheffing van overbelastingen die, op basis van artikel 18, § 3, punt 2, tweede lid, van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het KB/WIB 1992), in de personenbelasting werden geheven op voordelen van alle aard, namelijk de terbeschikkingstelling van een onroerend goed door een rechtspersoon. Nadat meerdere hoven van beroep de voormelde reglementaire bepaling buiten toepassing hadden gelaten wegens strijdigheid met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, besliste de belastingadministratie in de circulaire 2018/C/57 van 15 mei 2018 dat de vastgestelde ongrondwettigheid moest worden weggewerkt en dat in afwachting van een aanpassing van de regelgeving de voormelde rechtspraak zou worden gevolgd. Bij koninklijk besluit van 7 december 2018Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 07/12/2018 pub. 27/12/2018 numac 2018015544 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit tot wijziging van het KB/WIB 92, op het stuk van de voordelen van alle aard voor de kosteloze beschikking over onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen sluiten werd artikel 18, § 3, punt 2, tweede lid, van het KB/WIB 1992 gewijzigd en werd de vastgestelde discriminatie ongedaan gemaakt.
Met betrekking tot het instellen van een verzoek tot ontheffing van overbelastingen ingevolge de voormelde arresten van de hoven van beroep vermeldt de circulaire 2018/C/57 : « Vragen tot ontheffing van ambtswege van aanslagen die na het verstrijken van de bezwaartermijn voorzien in artikel 371, WIB 92 worden ingediend en de daaruit voortgevloeide gerechtelijke procedures, moeten daarentegen worden afgewezen om reden dat niet voldaan is aan de voorwaarden voorzien in art. 376, § 1 en § 2, WIB 92. Art.376, § 2, WIB 92 bepaalt immers dat een wijziging in de jurisprudentie niet als nieuw gegeven wordt beschouwd » (punt V.8).
B.3.4. In de zaken voor de verwijzende rechters werden de verzoeken tot ambtshalve ontheffing van overbelastingen ingediend door belastingplichtigen die geen partij waren in de zaken voor de voormelde hoven van beroep, maar die aanvoeren dat de arresten van die rechtscolleges waarbij de ongrondwettigheid van een reglementaire bestuurshandeling wordt vastgesteld, als een nieuw feit moeten worden beschouwd. De verzoeken werden evenwel door de belastingadministratie, overeenkomstig hetgeen is vermeld in de voormelde circulaire, geweigerd omdat de beslissingen van de hoven van beroep over de grondwettigheid van de betwiste bepaling als een « wijziging van de jurisprudentie » in de zin van artikel 376, § 2, van het WIB 1992 werden beschouwd en niet als een nieuw feit in de zin van artikel 376, § 1, van het WIB 1992.
B.4.1. De mogelijkheid om de ambtshalve verleende ontheffing van een overbelasting te vragen door een nieuw feit aan te voeren, zoals geregeld bij artikel 376, § § 1 en 2, van het WIB 1992, vindt haar oorsprong in artikel 61, § 8, eerste lid, van de wetten betreffende de inkomstenbelastingen, gecoördineerd op 15 januari 1948.
B.4.2. Artikel 61, § 8, eerste lid, van de op 15 januari 1948 gecoördineerde wetten moest het mogelijk maken « in zekere mate de vertraging in te halen welke op het gebied der betwiste zaken blijft bestaan en mede te werken tot [...] de aanzuivering der voor de verstreken dienstjaren nog verschuldigde belastingen » (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 1). Die tekst stond toe om « in werkelijk uitzonderlijke gevallen en in een humanitaire geest van ambtswege de ontlasting toe te staan van onbetwistbare overbelastingen die de belastingplichtige niet binnen de normale termijnen [had] kunnen doen vaststellen en ontlasten » (ibid., p. 6).
De « nalatigheid of de onwetendheid » van de belastingschuldigen konden niet « beschouwd worden als de wettige reden of de omstandigheid van overmacht » waarin die bepaling voorziet (ibid., p. 11). Die laatste werd voorgesteld als een « gelukkige nieuwigheid, waardoor werkelijk onbillijke toestanden zullen kunnen worden goedgemaakt » of als een « billijkheidsbepaling » (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 363, p. 5).
B.5. Voor de toepassing van artikel 376, § § 1 en 2, van het WIB 1992 gelden alleen als nieuwe feiten of bescheiden, die welke een bewijs kunnen opleveren dat voordien niet is geleverd en dat de belastingschuldige niet kon voorleggen of aanvoeren voordat de termijnen van bezwaar waren verstreken (Cass., 21 december 2017, F.15.0098.N). Hoewel de ambtshalve ontheffing van overbelastingen als een « billijkheidsbepaling » wordt aangemerkt, benadrukt de wetgever ook dat ze slechts voor « werkelijk uitzonderlijke gevallen » is bedoeld. Een belastingschuldige die niet akkoord gaat met een op zijn naam gevestigde aanslag beschikt immers over de mogelijkheid om, overeenkomstig de artikelen 366 en volgende van het WIB 1992, een administratief beroep in te stellen bij de adviseur-generaal en kan in voorkomend geval ook een vordering instellen bij de rechtbank van eerste aanleg, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatieberoep.
Tegen een reglementaire fiscale bepaling die strijdig zou zijn met de Grondwet kan bovendien een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld bij de Raad van State.
B.6.1. Op grond van artikel 142 van de Grondwet en van artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof komt het uitsluitend aan het Grondwettelijk Hof toe om, bij wijze van prejudiciële beslissing en binnen de grenzen van de voormelde artikelen, uitspraak te doen over de grondwettigheid van een wettelijke fiscale norm.
B.6.2. Noch de voormelde bepalingen, noch enige andere grondwettelijke of wettelijke bepaling verlenen het Hof evenwel de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of een akte van de uitvoerende macht in overeenstemming is met de Grondwet. Overeenkomstig artikel 159 van de Grondwet komt het de gewone hoven en rechtbanken toe de bepalingen van een besluit of een verordening die niet in overeenstemming zouden zijn met de Grondwet, niet toe te passen.
B.6.3. Volgens artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten moet het rechtscollege dat een prejudiciële vraag heeft gesteld evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, zich voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de vraag werd gesteld, voegen naar het arrest van het Grondwettelijk Hof.
Voorts volgt uit artikel 26, § 2, 2°, van diezelfde bijzondere wet dat wanneer voor een rechtscollege een vraag wordt opgeworpen omtrent de grondwettigheid van een wettelijke norm, dat rechtscollege geen prejudiciële vraag dient te stellen indien het Grondwettelijk reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag met een identiek onderwerp, op voorwaarde dat het rechtscollege zich voegt naar het arrest van het Hof. Aldus moet de rechter die wordt geconfronteerd met een wettelijke norm die ongrondwettig werd bevonden die norm buiten toepassing laten of een nieuwe prejudiciële vraag stellen indient hij meent het arrest niet te kunnen volgen.
B.6.4. Bovendien kan een norm die in antwoord op een prejudiciële vraag ongrondwettig werd verklaard, het voorwerp uitmaken van een beroep tot vernietiging op grond van artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten. Ten slotte kan het Grondwettelijk Hof, zowel in een vernietigingsarrest als in een arrest gewezen op een prejudiciële vraag de gevolgen van de ongrondwettig bevonden wettelijke norm handhaven, wat tot gevolg kan hebben dat een ambtshalve ontheffing van overbelastingen onmogelijk wordt gemaakt.
B.6.5. Een prejudicieel arrest van het Grondwettelijk Hof heeft derhalve, zonder de ongrondwettige bepaling uit de rechtsorde te doen verdwijnen, een effect dat het geschil overstijgt dat hangende is voor de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld.
B.7.1. Artikel 159 van de Grondwet bepaalt : « De hoven en rechtbanken passen de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toe in zoverre zij met de wetten overeenstemmen ».
B.7.2. Die grondwetsbepaling kan alleen leiden tot een niet-toepassing van een ongrondwettig bevonden besluit of verordening in het aan de rechter voorgelegde geschil en tussen de betrokken procespartijen. De ongrondwettig bevonden norm blijft verder bestaan en kan in een ander geding tussen andere partijen nog wel worden toegepast. De rechterlijke uitspraak heeft dus een relatief gezag van gewijsde en geldt inter partes.
B.7.3. Artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De rechters mogen in de zaken die aan hun oordeel onderworpen zijn, geen uitspraak doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking ».
B.8.1. Wanneer de hoven en rechtbanken in het kader van een geschil dat hun wordt voorgelegd de ongrondwettigheid vaststellen van een reglementaire fiscale bepaling, dan kunnen de in dat geschil betrokken belastingschuldigen niet worden belast met toepassing van die norm.
B.8.2. Wanneer artikel 376 van het WIB 1992 zo zou moeten worden geïnterpreteerd dat een dergelijke beslissing van de hoven en rechtbanken, buiten het geschil waarin de ongrondwettigheid werd vastgesteld, door de belastingadministratie als een nieuw gegeven moet worden beschouwd dat kan leiden tot een ambtshalve ontheffing van overbelastingen, dan zou aan de voormelde rechterlijke beslissing een gezag worden toegekend dat niet in overeenstemming is met artikel 159 van de Grondwet.
B.8.3. Bijgevolg is het verschil in behandeling dat aan het Hof ter toetsing wordt voorgelegd, een gevolg van een door de Grondwetgever gemaakte keuze, waarover het Hof zich niet vermag uit te spreken.
Het feit dat de belastingadministratie in een circulaire zou beslissen om voor de toekomst de door de hoven en rechtbanken vastgestelde discriminatie ongedaan te maken of dat het bestuur de regelgeving voor de toekomst aanpast, wijzigt die vaststelling niet.
B.9. Artikel 376 van het WIB 1992 is derhalve niet onbestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de interpretatie dat de beslissingen van de hoven en rechtbanken waarbij de ongrondwettigheid van een reglementaire fiscale bepaling wordt vastgesteld, geen nieuw gegeven zijn dat in aanmerking komt voor de ambtshalve ontheffing van overbelastingen.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet, in de interpretatie dat de beslissingen van de hoven en rechtbanken waarbij de ongrondwettigheid van een reglementaire fiscale bepaling wordt vastgesteld, geen nieuw gegeven zijn dat in aanmerking komt voor de ambtshalve ontheffing van overbelastingen.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 26 november 2020.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen