gepubliceerd op 30 april 2020
Uittreksel uit arrest nr. 181/2019 van 14 november 2019 Rolnummer 7037 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 9 maart 2018 « betreffende het deeltijds kunstonderwijs », ingesteld doo Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. M(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 181/2019 van 14 november 2019 Rolnummer 7037 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 9 maart 2018 « betreffende het deeltijds kunstonderwijs », ingesteld door Paul Mertens.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 oktober 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 november 2018, heeft Paul Mertens, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. K. Van den Wyngaert, advocaat bij de balie te Antwerpen, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 9 maart 2018 « betreffende het deeltijds kunstonderwijs » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 mei 2018). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en hun context B.1.1. Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 9 maart 2018 « betreffende het deeltijds kunstonderwijs » (hierna : het decreet van 9 maart 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 09/03/2018 pub. 11/05/2018 numac 2018011963 bron vlaamse overheid - Decreet betreffende het deeltijds kunstonderwijs sluiten) regelt onder meer de opdracht en de finaliteit van dat onderwijs (artikelen 4 tot 9), de structuur (artikelen 10 tot 28), de toelatingsvoorwaarden (artikelen 29 tot 36), de rechten en plichten van de leerlingen (artikelen 37 tot 64), de personeels- en de werkingsmiddelen van de academies (artikelen 65 tot 89), het inschrijvingsgeld (artikelen 90 tot 96) en de erkennings-, financierings- en subsidiëringsvoorwaarden van de academies (artikelen 97 tot 135).
B.1.2. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de volgende bepalingen van het decreet van 9 maart 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 09/03/2018 pub. 11/05/2018 numac 2018011963 bron vlaamse overheid - Decreet betreffende het deeltijds kunstonderwijs sluiten : artikel 3, 39° en 70°, artikel 12, § 3, derde, vierde en vijfde lid, artikel 13, § 2, de artikelen 31 en 32, artikel 33, § 2, 2°, artikel 67, § 3, tweede en derde lid, artikel 73, § 2, en artikel 83, tweede en derde lid.
De bestreden bepalingen houden verband met de omvang van een lestijd (artikelen 3, 39°, en 73, § 2), met de in- en doorstroom van leerlingen in de verschillende graden van het deeltijds kunstonderwijs (artikelen 31 en 32, artikel 33, § 2, 2°, en artikel 3, 70°), met de indeling, de omvang van opleidingen in het deeltijds kunstonderwijs en het traject van de leerlingen (artikel 12, § 3, derde, vierde en vijfde lid, en artikel 13, § 2) en met de omkadering en de werkingsmiddelen van de academies (artikel 67, § 3, tweede en derde lid, en artikel 83, tweede en derde lid).
B.2.1. Het decreet van 9 maart 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 09/03/2018 pub. 11/05/2018 numac 2018011963 bron vlaamse overheid - Decreet betreffende het deeltijds kunstonderwijs sluiten brengt de regelgeving voor het deeltijds kunstonderwijs, die voorheen verspreid was over verschillende decreten en besluiten, samen en actualiseert ze.
B.2.2. De decreetgever heeft beoogd met een vereenvoudigd en coherent juridisch kader het deeltijds kunstonderwijs in te bedden in het onderwijslandschap, waarbij een nauwere samenwerking met het leerplichtonderwijs en de vrijetijdsactoren wordt gestimuleerd. Het decreet van 9 maart 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 09/03/2018 pub. 11/05/2018 numac 2018011963 bron vlaamse overheid - Decreet betreffende het deeltijds kunstonderwijs sluiten is gebaseerd op drie ambities : vereenvoudiging van de regelgeving, stevige verankering in onderwijs en verbinding met de kunsten en met het kleuter- en leerplichtonderwijs (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1439/1, pp. 3-5). De decreetgever heeft met de vernieuwde structuur een transparant kader willen uittekenen dat het opleidingsaanbod overzichtelijk maakt, dat dat aanbod voldoende flexibel houdt en bovendien afstemt op de specifieke behoeften van de leerlingen (ibid., pp. 15-17).
B.2.3. De decreetgever heeft voorts getracht de bestaande financiering van het deeltijds kunstonderwijs, waarbij rekening wordt gehouden met demografische ontwikkelingen, te verzoenen met, enerzijds, budgettaire beperkingen en, anderzijds, het behoud voor de leerkrachten van de bestaande tewerkstelling, salarissen en prestaties (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1439/1, pp. 19-20). Hij heeft de omkadering van de academies (het aantal wekelijkse lestijden) rechtstreeks gesteund op het aantal financierbare leerlingen. Omdat niet alle leerlingen eenzelfde reële belasting van de academies met zich meebrengen en teneinde de budgettaire status quo te bewaken (ibid., p. 19), wordt niet alleen rekening gehouden met het aantal leerlingen, maar ook met bepaalde wegingsfactoren naar gelang van de onderwijslast, waarvan met het oog op het behoud van de bestaande verschillen en verhoudingen tussen de podiumkunsten en de beeldende kunsten, de waarde niet werd gewijzigd (ibid., pp. 20-21 en 55-56).
Ten gronde Wat betreft de middelen in het algemeen B.3.1. Volgens de Vlaamse Regering zou de verzoekende partij onvoldoende toelichten in welke zin de bestreden bepalingen artikel 24, § § 3 en 5, van de Grondwet of de beginselen van rechtszekerheid en van evenredigheid zouden schenden.
B.3.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.
Wat betreft het eerste middel B.4.1. De verzoekende partij leidt een eerste middel af uit de schending, door de artikelen 3, 39°, en 73, § 2, van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 24, § § 3 tot 5, van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel, doordat zij een niet-verantwoord verschil inzake de lestijd zouden instellen tussen de beeldende en audiovisuele kunsten (hierna : de beeldende kunsten), enerzijds, en de domeinen dans, woordkunst-drama en muziek (hierna : de podiumkunsten), anderzijds.
B.4.2. Artikel 3 van het bestreden decreet bepaalt : « In dit decreet wordt verstaan onder : [...] 39° lestijd : een periode van vijftig minuten in het domein beeldende en audiovisuele kunsten of zestig minuten in de domeinen dans, woordkunst-drama en muziek of vijftig of zestig minuten in de domeinoverschrijdende initiatieopleiding als eenheid voor de duur van een leeractiviteit en eenheid voor de toekenning van de omkadering van het onderwijzend personeel; [...] ».
B.4.3. Artikel 73 van het bestreden decreet bepaalt : « § 1. Het schoolbestuur beslist, met toepassing van de reglementering over overleg en onderhandeling, over de aanwending van de lestijden.
Het schoolbestuur kan het totale aantal toegekende lestijden aanwenden voor de organisatie van leeractiviteiten, muzikaal begeleiden en leeractiviteiten op maat. Het schoolbestuur kan maximaal drie percent van het aantal toegekende lestijden aanwenden voor pedagogische coördinatie. Dat percentage kan worden overschreden, mits hierover een akkoord wordt bereikt in het lokale comité. § 2. Elke lestijd die voor leeractiviteiten aangewend wordt resulteert elke week van het schooljaar in een leeractiviteit van minstens vijftig minuten voor het domein beeldende en audiovisuele kunsten en minstens zestig minuten voor de domeinen dans, woordkunst-drama en muziek, of minstens vijftig of zestig minuten voor de domeinoverschrijdende initiatieopleiding, rekening houdend met de bepalingen over de organisatie van het schooljaar, vermeld in artikel 63 en 64.
In afwijking van het eerste lid bepaalt de Vlaamse Regering de voorwaarden waaronder een academie de wekelijkse leeractiviteiten kan clusteren in grotere gehelen. [...] ».
B.5.1. Volgens de Vlaamse Regering zou de verzoekende partij niet doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bestreden bepalingen.
B.5.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
B.5.3. De verzoekende partij is leerkracht in het deeltijds kunstonderwijs, meer bepaald in het domein van de muziek, dat een onderdeel is van de podiumkunsten. Aangezien de bestreden bepalingen betrekking hebben op de duur van een lestijd in het domein van de podiumkunsten, hebben zij een impact op de arbeidssituatie van de leerkrachten in dat domein. Bijgevolg doet de verzoekende partij blijken van het vereiste belang.
B.5.4. De exceptie wordt verworpen.
B.6.1. De decreetgever heeft bepaald dat een lestijd in de beeldende kunsten 50 minuten en in de podiumkunsten 60 minuten duurt. Met betrekking tot die keuze vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Net als vóór het Niveaudecreet vormen wekelijkse lestijden de eenheid waarin de omkadering voor onderwijzend personeel wordt uitgedrukt. [...] Als vanouds duurt een lestijd in de podiumkunsten 60 minuten en in het domein beeldende en audiovisuele kunsten 50 minuten » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1439/1, p. 60).
Aldus heeft de decreetgever de situatie bevestigd die de Vlaamse Regering, ter uitvoering van artikel 90 van het voorheen geldende Onderwijsdecreet II van 31 juli 1990, bij besluiten van 31 juli 1990 had vastgesteld.
B.6.2. Zoals is vermeld in B.4, beoogt de decreetgever de kwaliteit van het deeltijds kunstonderwijs te bewaken, waarbij hij evenwel ook rekening dient te houden met budgettaire beperkingen.
De aard van de te verwerven competenties en van de leerinhoud in het deeltijds kunstonderwijs kan met zich meebrengen dat de tijd om die op een pedagogisch verantwoorde wijze over te brengen op de leerlingen verschilt voor de beeldende kunsten en voor de podiumkunsten. Rekening houdend met de verschillende aard van de te verwerven competenties en met de nood aan een combinatie van theoretische, praktische, collectieve en individuele leermomenten in de verschillende domeinen van het deeltijds kunstonderwijs overschrijdt de decreetgever de beoordelingsvrijheid waarover hij ter zake beschikt niet door de duur van een lestijd in de podiumkunsten op 60 minuten vast te stellen, terwijl die voor de beeldende kunsten 50 minuten bedraagt. De globale taakbelasting van leerkrachten in het deeltijds kunstonderwijs wordt bovendien niet uitsluitend bepaald door de duur van een lestijd.
Het blijkt niet dat het uit de bestreden bepalingen voortvloeiende verschil inzake de duur van een lestijd gevolgen heeft die onevenredig zijn.
B.6.3. De artikelen 3, 39°, en 73, § 2, van het bestreden decreet schenden derhalve de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet niet. Ze schenden evenmin de voormelde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel.
B.6.4. De verzoekende partij zet voor het overige niet uiteen in welk opzicht de bestreden bepalingen afbreuk zouden doen aan de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 3, van de Grondwet, noch aan het wettigheidsbeginsel in onderwijszaken, gewaarborgd bij artikel 24, § 5, van de Grondwet.
B.7. Het eerste middel is niet gegrond.
Wat betreft het tweede middel B.8. De verzoekende partij leidt een tweede middel af uit de schending, door artikel 3, 70°, artikel 12, § 3, derde tot vijfde lid, artikel 13, § 2, de artikelen 31 en 32 en artikel 33, § 2, 2°, van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 24, § § 3 tot 5, van de Grondwet doordat zij een niet-verantwoord verschil inzake de in- en doorstroom van leerlingen in het deeltijds kunstonderwijs zouden instellen tussen de podiumkunsten en de beeldende kunsten, wat zou leiden tot een verschil in verloning van de leerkrachten in de beide domeinen.
B.9.1. Artikel 3 van het decreet van 9 maart 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 09/03/2018 pub. 11/05/2018 numac 2018011963 bron vlaamse overheid - Decreet betreffende het deeltijds kunstonderwijs sluiten bepaalt : « In dit decreet wordt verstaan onder : [...] 70° volwassene : leerling van het domein woordkunst-drama, dans of muziek die de leeftijd van 15 jaar bereikt heeft op 31 december van het schooljaar of leerling van het domein beeldende en audiovisuele kunsten die de leeftijd van 18 jaar bereikt heeft op diezelfde datum; [...] ».
B.9.2. Artikel 12, § 3, van het bestreden decreet bepaalt met betrekking tot de beeldende kunsten : « De som van de studieomvang van de leerjaren van de eerste graad bedraagt ten minste vier wekelijkse lestijden, gespreid over een traject van twee leerjaren.
De som van de studieomvang van de leerjaren van de tweede graad bedraagt ten minste acht wekelijkse lestijden, gespreid over een traject van vier leerjaren.
De som van de studieomvang van de leerjaren van de derde graad voor jongeren bedraagt ten minste vierentwintig wekelijkse lestijden, gespreid over een traject van zes of zeven leerjaren.
De som van de studieomvang van de leerjaren van de derde graad voor volwassenen bedraagt ten minste acht wekelijkse lestijden, gespreid over een traject van twee leerjaren.
De som van de studieomvang van de leerjaren van de vierde graad bedraagt ten minste veertig wekelijkse lestijden, gespreid over een traject van tien, vijf of vier leerjaren ».
B.9.3. Artikel 13, § 2, van het bestreden decreet bepaalt met betrekking tot de beeldende kunsten : « De som van de studieomvang van de leerjaren van de studierichting beeldende en audiovisuele cultuur bedraagt zes wekelijkse lestijden gespreid over een traject van drie leerjaren.
De som van de studieomvang van de leerjaren van de studierichting specialisatie beeldende en audiovisuele kunsten bedraagt zestien wekelijkse lestijden gespreid over een traject van twee leerjaren ».
B.9.4. Artikel 31 van het bestreden decreet bepaalt : « Om toegelaten te worden tot de tweede graad van de domeinen dans, woordkunst-drama of de tweede graad voor jongeren van het domein muziek, moet de leerling voldoen aan een van de volgende voorwaarden : 1° de basiscompetenties van de eerste graad verworven hebben;2° de leeftijd van acht jaar bereikt hebben, maar in het geval van woordkunst-drama niet ouder zijn dan veertien jaar op de dag van 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar. Om toegelaten te worden tot de tweede graad voor volwassenen van het domein muziek moet de leerling de leeftijd van vijftien jaar bereikt hebben op de dag van 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar.
Om toegelaten te worden tot de tweede graad van het domein beeldende en audiovisuele kunsten moet de leerling voldoen aan een van de volgende voorwaarden : 1° de basiscompetenties van de eerste graad verworven hebben;2° de leeftijd van acht jaar bereikt hebben, maar niet ouder zijn dan twaalf jaar op de dag van 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar ». B.9.5. Artikel 32 van het bestreden decreet bepaalt : « Om toegelaten te worden tot de derde graad van de domeinen dans of muziek moet de leerling de basiscompetenties van de tweede graad van het respectieve domein, verworven hebben.
Om toegelaten te worden tot de derde graad van het domein woordkunst-drama moet de leerling voldoen aan een van de volgende voorwaarden : 1° de basiscompetenties van de tweede graad van het domein woordkunst-drama verworven hebben;2° de leeftijd van vijftien jaar bereikt hebben op de dag van 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar. Om toegelaten te worden tot de derde graad voor jongeren van het domein beeldende en audiovisuele kunsten moet de leerling voldoen aan een van de volgende voorwaarden : 1° de basiscompetenties van de tweede graad van het domein beeldende en audiovisuele kunsten verworven hebben;2° de leeftijd van twaalf jaar bereikt hebben op de dag van 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar. Om toegelaten te worden tot de derde graad voor volwassenen van het domein beeldende en audiovisuele kunsten moet de leerling de leeftijd van achttien jaar bereikt hebben op de dag van 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar ».
B.9.6. Artikel 33 van het bestreden decreet bepaalt : « § 1. Om toegelaten te worden tot een studierichting in de vierde graad van de domeinen dans, woordkunst-drama of muziek moet de leerling de basiscompetenties van de derde graad van het domein waartoe de studierichting behoort, verworven hebben. § 2. Om toegelaten te worden tot een studierichting van de vierde graad van het domein beeldende en audiovisuele kunsten moet de leerling voldoen aan een van de volgende voorwaarden : 1° de basiscompetenties van de derde graad van het domein waartoe de studierichting behoort, verworven hebben;2° de leeftijd van achttien jaar bereikt hebben op de dag van 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar ». B.10.1. Volgens de Vlaamse Regering zou de verzoekende partij niet doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bestreden bepalingen.
B.10.2. In zoverre zij de studieomvang van de leerjaren van de verschillende graden in het domein van de beeldende kunsten bepalen (artikelen 12, § 3, en 13, § 2) en de toelatingsvoorwaarden voor de leerlingen tot de verschillende graden van het deeltijds kunstonderwijs vaststellen (artikelen 31 tot 33) blijken de bestreden bepalingen de situatie van de verzoekende partij, die leerkracht is in het domein van de podiumkunsten, niet rechtstreeks en ongunstig te raken.
In zoverre de verzoekende partij aanvoert dat die bepalingen financiële gevolgen met zich meebrengen, waarbij de leerkrachten in het domein van de podiumkunsten op het vlak van de verloning minder gunstig zouden worden behandeld dan de leerkrachten in het domein van de beeldende kunsten, valt het onderzoek van het belang samen met dat van de grond van de zaak.
B.11.1. Het decreet van 9 maart 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 09/03/2018 pub. 11/05/2018 numac 2018011963 bron vlaamse overheid - Decreet betreffende het deeltijds kunstonderwijs sluiten verlaagt de instapleeftijd in alle domeinen van het deeltijds kunstonderwijs tot zes jaar (artikel 29). Bij het regelen van de doorstroom van leerlingen in de respectieve graden van het deeltijds kunstonderwijs vertrekt het decreet van het uitgangspunt dat de toegang tot en de voortgang in de opleidingen in beginsel dient te worden afgestemd op de competenties van de leerlingen en dat enkel een leerling die met succes een voorgaande graad heeft gevolgd en dus beschikt over het voor die graad vereiste niveau, toegang dient te krijgen tot een daaropvolgende graad van de opleiding (artikelen 31 tot 33).
B.11.2. Daarnaast heeft de decreetgever de mogelijkheid willen bieden aan personen om op volwassen leeftijd in te stappen in het deeltijds kunstonderwijs, hetzij in de gewone opleidingen, hetzij in een aangepast volwassenentraject. De instroom in het volwassenentraject voor de podiumkunsten is voor de opleiding muziek rechtstreeks mogelijk in de tweede graad en voor de opleiding woordkunstdrama in de derde graad (artikelen 31 en 32). In de opleiding beeldende en audiovisuele kunsten hebben volwassenen de keuze om rechtstreeks in te stromen in de derde of de vierde graad (artikelen 32 en 33).
B.11.3. De kritiek van de verzoekende partij is gericht tegen de mogelijkheid die aan volwassenen wordt geboden om zonder vooropleiding in te stappen in de vierde graad van de beeldende kunsten. In dat domein wordt een persoon als een volwassene beschouwd wanneer hij op 31 december van het schooljaar de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt (artikel 3, 78°).
B.11.4. Met betrekking tot de rechtstreekse instroom van volwassenen in de vierde graad van de beeldende kunsten vermeldt de parlementaire voorbereiding : « In het domein beeldende en audiovisuele kunsten zijn er twee uitzonderingen op de competentiegerichte in- en doorstroom.
Volwassenen zonder voorkennis kunnen net als voorheen in het derde leerjaar van de derde graad starten of ze kunnen meteen instappen in de vierde graad. Deze afwijking op het algemene principe van competentiegerichte in- en doorstroom is er gekomen op uitdrukkelijke vraag van de sector beeldende kunsten zelf » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1439/1, p. 17).
Tevens blijkt dat de decreetgever ernaar streeft de combinatie van de vierde graad van de beeldende kunsten met het professionele leven en het gezin te vergemakkelijken (ibid., p. 37).
B.12.1. De decreetgever vermag de in- en doorstroom van leerlingen in het onderwijs te regelen, inzonderheid het onderwijs dat wordt verstrekt buiten de leerplicht om, op grond van de behoeften en de mogelijkheden van de gemeenschap en van het individu.
B.12.2. Door bij de rechtstreekse instroom van volwassenen in een hogere graad van het deeltijds kunstonderwijs een onderscheid te maken dat gebaseerd is op het type van opleiding, hanteert de decreetgever een objectief en pertinent criterium van onderscheid. Rekening houdend met de aard van de competenties die in de verschillende opleidingen zijn vereist, kan redelijkerwijze worden aangenomen dat een rechtstreekse instroom in de hogere graden, zonder enige voorkennis, in sommige domeinen van het kunstonderwijs gemakkelijker is dan in andere.
Bovendien is de rechtstreekse instroom in de vierde graad van het deeltijds kunstonderwijs slechts mogelijk voor personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt op de dag van 31 december die volgt op de aanvang van het schooljaar, wat een bepaalde maturiteit om de opleiding te starten veronderstelt. De decreetgever kan op basis van dat leeftijdscriterium ervan uitgaan dat de betrokkene over voldoende basiscompetenties beschikt om rechtstreeks in de vierde graad van de beeldende kunsten in te stromen.
B.13.1. Volgens de verzoekende partij zou dat verschil in behandeling evenwel tot onevenredige gevolgen leiden op het vlak van de verloning van de leerkrachten. Leerkrachten die in de eerste, tweede en derde graad van het deeltijds kunstonderwijs lesgeven, krijgen een salaris op bachelorniveau. Leerkrachten met een masterdiploma die in de vierde graad lesgeven, worden als master betaald. Door de rechtstreekse instroom mogelijk te maken voor volwassenen in de vierde graad van de beeldende kunsten zouden volgens de verzoekende partij de leerkrachten in dat domein meer uren kunnen presteren, die beter zijn verloond.
B.13.2. De verschillende verloning tussen leerkrachten die lesgeven in de eerste, de tweede en de derde graad, enerzijds, en in de vierde graad, anderzijds, hangt samen met het vereiste diploma, nu enkel de leerkrachten die over een masterdiploma beschikken aanspraak kunnen maken op de overeenkomstige wedde voor de vierde graad. De leerkrachten worden derhalve op basis van een objectief en pertinent criterium op gelijke wijze behandeld wat betreft de verloning op het niveau waarop zij lesgeven. Aldus kan elke leerkracht die in de vierde graad onderwijs verstrekt, de wedde op masterniveau genieten.
B.13.3. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, leiden de bestreden bepalingen er niet noodzakelijk toe dat er meer leerlingen zouden instromen in de vierde graad van de beeldende kunsten dan in de vierde graad van de podiumkunsten, nu die instroom door tal van factoren wordt bepaald. De door de verzoekende partij aan het bekritiseerde verschil in behandeling toegeschreven gevolgen zijn derhalve louter hypothetisch en kunnen niet als onevenredig worden beschouwd.
B.14. De bestreden bepalingen schenden derhalve niet de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel.
De verzoekende partij zet voor het overige niet uiteen in welk opzicht de bestreden bepalingen afbreuk zouden doen aan de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 3, van de Grondwet, noch aan het wettigheidsbeginsel in onderwijszaken, gewaarborgd bij artikel 24, § 5, van de Grondwet.
B.15. Het tweede middel is niet gegrond.
Wat betreft het derde middel B.16. De verzoekende partij leidt een derde middel af uit de schending, door artikel 67, § 3, tweede en derde lid, en artikel 83, tweede en derde lid, van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11 en 24, § § 3 tot 5, van de Grondwet doordat zij, voor wat de berekening van de omkadering en van de werkingsmiddelen van de onderwijsinstellingen betreft, een niet-verantwoord verschil zouden instellen tussen de beeldende kunsten en de podiumkunsten.
B.17.1. Artikel 67 van het bestreden decreet bepaalt : « § 1. Voor de berekening van de omkadering, vermeld in artikel 69 tot en met 72, worden alleen financierbare leerlingen geteld. § 2. Ongeacht het aantal opleidingen dat hij volgt, is een leerling per domein maar een keer financierbaar.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de domeinoverschrijdende initiatieopleiding als een opleiding in een afzonderlijk domein beschouwd.
Een leerling die meer dan een derde van de leeractiviteiten georganiseerd tussen de inschrijving en teldag voor de omkaderingberekening ongewettigd afwezig is, is niet financierbaar.
In afwijking van het eerste lid is een leerling die tegelijkertijd een opleiding volgt in de vierde graad en in een kortlopende studierichting specialisatie financierbaar voor beide opleidingen. § 3. Elke financierbare leerling telt voor een teleenheid.
In afwijking van het eerste lid worden de financierbare leerlingen met een vrijstelling voor een of meer vakken in het domein beeldende en audiovisuele kunsten gewogen met de coëfficiënt 0,85.
In afwijking van het eerste lid worden de financierbare leerlingen met een vrijstelling voor een of meer vakken in de domeinen dans, woordkunst-drama en muziek gewogen met de coëfficiënt 0,70.
In afwijking van het eerste lid worden de financierbare leerlingen die hun leertraject in de vierde graad of een kortlopende studierichting verlengen gewogen met de coëfficiënt 0,50.
In afwijking van het eerste lid worden de financierbare leerlingen, met uitzondering van de leerlingen in de vierde graad beeldende en audiovisuele kunsten en in de kortlopende studierichtingen, die hun volledige opleiding volgen in vestigingsplaatsen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad of de gemeente Voeren gewogen met de coëfficiënt 1,4.
In afwijking van het eerste lid worden de financierbare leerlingen, die hun volledige opleiding volgen in vestigingsplaatsen gelegen in een dunbevolkte gemeente gewogen met de coëfficiënt 1,05.
De wegingen, vermeld in het tweede, vierde en vijfde lid, en de wegingen, vermeld in het derde, vierde en vijfde lid, tellen cumulatief.
De wegingen, vermeld in het tweede, vierde en zesde lid, en de wegingen, vermeld in het derde, vierde en zesde lid, tellen cumulatief.
De wegingen, vermeld in het vijfde en het zesde lid, zijn niet cumulatief. De weging van het vijfde lid primeert. § 4. Voor de toepassing van de bepalingen in afdeling 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk wordt onder ' leerlingen ' ' gewogen financierbare leerlingen ' verstaan ».
B.17.2. Artikel 83 van het bestreden decreet bepaalt : « Elke academie van het gesubsidieerd onderwijs heeft recht op werkingsmiddelen. Het werkingsbudget voor het schooljaar (X/X+1) wordt berekend volgens de formule : aantal toegekende lestijden voor het schooljaar (X/X+1) x bedrag per lestijd.
Het bedrag per lestijd in het domein beeldende en audiovisuele kunsten en de domeinoverschrijdende initiatie bedraagt 79,34 euro.
Het bedrag per lestijd in de domeinen dans, woordkunst-drama en muziek bedraagt 26,45 euro.
Vanaf het schooljaar 2019-2020 worden de bedragen van het voorgaande schooljaar jaarlijks vermenigvuldigd met de aanpassingscoëfficiënt A die als volgt berekend wordt : A = (CX-1/CX-2), waarbij : 1° CX-1 : de gezondheidsindex van de maand januari van het begrotingsjaar X-1;2° CX-2 : de gezondheidsindex van de maand januari van het begrotingsjaar X-2. De A-coëfficiënt wordt voor 100 % in rekening gebracht ».
B.18. Het bestreden artikel 67, § 3, tweede en derde lid, maakt deel uit van de berekening van de omkadering, zijnde het aantal lestijden waarop een academie recht heeft en die zij kan aanwenden voor de inzet van onderwijzend personeel. Het bestreden artikel 83, tweede en derde lid, maakt deel uit van de berekening van de werkingsmiddelen waarop de academies aanspraak kunnen maken.
B.19.1. Volgens de Vlaamse Regering zou de verzoekende partij niet doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bestreden bepalingen.
B.19.2. Zoals is vermeld in B.5.3, is de verzoekende partij leerkracht in het deeltijds kunstonderwijs, meer bepaald in het domein van de muziek, dat een onderdeel is van de podiumkunsten. In die hoedanigheid doet zij blijken van een belang bij de vernietiging van artikel 67, § 3, tweede en derde lid, van het bestreden decreet, dat betrekking heeft op de omkadering en dus op de mogelijkheid van tewerkstelling in het deeltijds kunstonderwijs.
De verzoekende partij toont evenwel niet aan in welk opzicht zij rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt door het bestreden artikel 83, tweede en derde lid, van het bestreden decreet, dat de berekening van de werkingstoelage van de academies bepaalt en derhalve slechts die onderwijsinstellingen rechtstreeks raakt. Weliswaar zou een dergelijke bepaling een onrechtstreekse weerslag kunnen hebben op de situatie van de verzoekende partij, maar dat neemt niet weg dat het de academie zelf is die rechtstreeks wordt geraakt door die bepaling.
Het Hof onderzoekt het derde middel bijgevolg in zoverre het de vernietiging van artikel 67, § 3, tweede en derde lid, van het bestreden decreet beoogt.
B.20.1. De berekeningsmethode van de omkadering van de academies gaat uit van het aantal financierbare leerlingen. Per domein is een leerling, ongeacht het aantal opleidingen dat hij volgt, één keer financierbaar (artikel 67, § 2). Voorts telt elke financierbare leerling voor één teleenheid (artikel 67, § 3, eerste lid).
B.20.2. In afwijking van de laatstvermelde bepaling voert het bestreden artikel 67, § 3, tweede en derde lid, een correctie in voor de financierbare leerlingen die voor één of meer vakken een vrijstelling genieten. In het domein van de beeldende kunsten wordt een dergelijke leerling gewogen met een coëfficiënt 0,85, terwijl dat voor de podiumkunsten een coëfficiënt 0,70 is.
B.20.3. Met betrekking tot het bekritiseerde verschil in behandeling vermeldt de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling : « Het Niveaudecreet hanteert een aantal wegingsfactoren waardoor sommige leerlingen minder omkadering opleveren. Zo volgen leerlingen die op grond van EVC een vrijstelling voor een of meer vakken verkregen hebben geen volledige opleiding. Net als voorheen leveren dergelijke leerlingen minder omkadering op. Vóór het Niveaudecreet werd die omkaderingsvermindering geregeld aan de hand van een aanwendingspercentage. Het Niveaudecreet vervangt die aanwendingspercentages door een meer correcte benadering, namelijk een wegingsfactor die toegepast wordt op de leerling. Een wegingsfactor zorgt ervoor dat de omkadering afgestemd wordt op de behoeften. Een leerling die geen volledige opleiding volgt, heeft geen volledige omkadering nodig.
De waarde van de wegingsfactor is dezelfde als het huidige aanwendingspercentage waardoor academies geen nadeel ondervinden van de nieuwe berekeningsmethode. Het verschil tussen de wegingsfactor voor beeldende en audiovisuele kunsten versus podiumkunsten blijft behouden. Dit verschil is terug te voeren op het aandeel dat het vrijgestelde vak meestal in de opleiding vertegenwoordigt. Leerlingen met een vrijstelling voor kunstgeschiedenis volgen nog zes van de acht lestijden, terwijl leerlingen met een vrijstelling voor het vak samenspel nog twee van de drie lestijden volgen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1439/1, pp. 55-56).
B.21.1. Door bij de berekening van de omkadering van de academies rekening te houden met leerlingen die vrijstellingen genieten, beoogt de decreetgever de vereiste onderwijsomkadering af te stemmen op de reële onderwijsbelasting voor de nog te volgen vakken.
Gelet op de grote verscheidenheid aan situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen, vermocht de decreetgever voor de domeinen van de beeldende kunsten en van de podiumkunsten te voorzien in wegingscoëfficiënten die bij benadering met de werkelijkheid overeenstemmen. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat het verschil in behandeling tussen de beeldende kunsten en de podiumkunsten voor wat de grootte van de wegingscoëfficiënt betreft, steunt op vaststellingen die verband houden met de aard van de vakken waarvoor meestal een vrijstelling wordt gevraagd en met het aandeel dat die vrijgestelde vakken vertegenwoordigen in de opleiding.
B.21.2. Uit het bovenstaande volgt dat het bekritiseerde verschil in behandeling steunt op een objectief en pertinent criterium van onderscheid. Het blijkt bovendien niet dat de berekeningswijze van de omkadering onevenredige gevolgen heeft voor het domein van de podiumkunsten. De bestreden bepalingen schenden niet de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel.
De verzoekende partij zet voor het overige niet uiteen in welk opzicht de bestreden bepalingen afbreuk zouden doen aan de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 3, van de Grondwet, noch aan het wettigheidsbeginsel in onderwijszaken, gewaarborgd bij artikel 24, § 5, van de Grondwet.
B.22. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 14 november 2019.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen