Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 september 2018

Uittreksel uit arrest nr. 87/2018 van 5 juli 2018 Rolnummer 6615 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het Vlaamse decreet van 9 december 2016 houdende wijziging van diverse decreten, wat de optimalisatie van de organisatie Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018203596
pub.
07/09/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 87/2018 van 5 juli 2018 Rolnummer 6615 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het Vlaamse decreet van 9 december 2016 houdende wijziging van diverse decreten, wat de optimalisatie van de organisatie en de rechtspleging van de Vlaamse bestuursrechtscolleges betreft, ingesteld door de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 februari 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 februari 2017, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het Vlaamse decreet van 9 december 2016 houdende wijziging van diverse decreten, wat de optimalisatie van de organisatie en de rechtspleging van de Vlaamse bestuursrechtscolleges betreft (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 januari 2017) door de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen », de vzw « Ademloos », de vzw « Straatego », A.M., J.S., G. V.L., M. V.K., A.C., H.B., L.M., D.S., D.M., J.C. en P.M., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het bestreden decreet B.1. De bestreden bepalingen strekken ertoe wijzigingen in het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (hierna : DBRC) aan te brengen.

B.2. De decreetgever beoogde met het bestreden decreet, enerzijds, « de toepassing van de bestaande organisatie- en procedureregels verder te optimaliseren met het oog op een nog meer oplossingsgerichte rechtsbedeling » en, anderzijds, « het verder stroomlijnen van de regelgeving ter zake met het oog op de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 777/1, p. 2, en nr. 777/3, p. 11). Daarbij is hij uitgegaan van de knelpunten en de aanbevelingen in de opeenvolgende jaarverslagen van de Raad voor Vergunningsbetwistingen en de Dienst van de Bestuursrechtscolleges (ibid.).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep en de middelen B.3. De Vlaamse Regering werpt de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep op doordat de verzoekende partijen formeel de vernietiging van de artikelen 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 16 van het bestreden decreet in hun geheel vorderen terwijl op basis van de toegelichte grieven de werkelijke draagwijdte van het beroep veelal beperkt is tot woorden of paragrafen van de bestreden bepalingen.

Zij werpt ook op dat het merendeel van de aangevoerde middelen minstens gedeeltelijk onontvankelijk is aangezien niet is uiteengezet in welk opzicht de bestreden bepalingen een schending zouden inhouden van de artikelen 7bis, 23, 27, 144, 145, 151 tot 154, 160 en 161 van de Grondwet, de artikelen 6 en 13 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 1, 3, 6 van het Verdrag van Aarhus en de artikelen 4, 6 en 9 van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna : richtlijn 2011/92/EU).

B.4. Krachtens artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof dient het verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de middelen te bevatten.

Om te voldoen aan de vereisten van het voormelde artikel 6 moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden. Die vereisten zijn ingegeven, enerzijds, door de noodzaak voor het Hof vanaf het indienen van het verzoekschrift in staat te zijn de juiste draagwijdte van het beroep tot vernietiging te bepalen en, anderzijds, door de zorg om aan de andere partijen in het geding de mogelijkheid te bieden op de argumenten van de verzoekende partijen te antwoorden, waartoe een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting van de middelen onontbeerlijk is.

Die bepaling vereist derhalve dat de verzoekende partijen aangeven welke de artikelen of de onderdelen ervan zijn die volgens hen een schending uitmaken van de in de middelen uiteengezette normen waarvan het Hof de naleving verzekert.

Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift, inzonderheid op basis van de uiteenzetting van de middelen. Het beperkt derhalve zijn onderzoek tot die onderdelen van de bestreden bepalingen waarvan wordt uiteengezet in welk opzicht zij de in de middelen aangevoerde referentienormen zouden schenden en tot die referentienormen waarvan wordt uiteengezet in welk opzicht ze zouden zijn geschonden.

B.5. De verzoekende partijen leiden hun middelen in hoofdorde af uit de schending, door de artikelen 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 16 van het bestreden decreet, van de artikelen 10, 11, 13 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met de artikelen 1, 3, 6 en 9 van het Verdrag van Aarhus en met de artikelen 4, 6 en 9 van de richtlijn 2011/92/EU. B.6. De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe de bestreden bepalingen de artikelen 7bis, 27, 144, 145, 151 tot 154, 160 en 161 van de Grondwet, artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de artikelen 3 en 6 van het Verdrag van Aarhus en de artikelen 4, 6 en 9 van de richtlijn 2011/92/EU zouden schenden.

In zoverre de middelen zijn afgeleid uit de schending van die bepalingen, zijn zij niet ontvankelijk.

B.7.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] 4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu; [...] ».

B.7.2. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke restante welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden ».

Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».

B.7.3. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen ».

B.7.4. Artikel 1 van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden bepaalt : « Om bij te dragen aan de bescherming van het recht van elke persoon van de huidige en toekomstige generaties om te leven in een milieu dat passend is voor zijn of haar gezondheid en welzijn, waarborgt elke Partij de rechten op toegang tot informatie, inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag ».

Artikel 9 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. Elke Partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat eenieder die meent dat zijn of haar verzoek om informatie ingevolge artikel 4 veronachtzaamd, ten onrechte geheel of gedeeltelijk afgewezen of anderszins niet beantwoord is in overeenstemming met de bepalingen van dat artikel, toegang heeft tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan.

In de omstandigheden waarin een Partij in een dergelijk beroep bij een rechterlijke instantie voorziet, waarborgt zij dat een dergelijke persoon tevens toegang heeft tot een bij wet ingestelde snelle procedure die kosteloos of niet kostbaar is, voor heroverweging door een overheidsinstantie of toetsing door een onafhankelijk en onpartijdig orgaan anders dan een rechterlijke instantie.

Eindbeslissingen ingevolge het eerste lid zijn bindend voor de overheidsinstantie die de informatie bezit. De redengeving geschiedt schriftelijk, in ieder geval wanneer toegang tot informatie wordt geweigerd ingevolge dit lid. 2. Elke Partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek a) die een voldoende belang hebben dan wel b) stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een Partij dit als voorwaarde stelt, toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende derde lid, andere relevante bepalingen van dit Verdrag. Wat een voldoende belang en een inbreuk op een recht vormt wordt vastgesteld in overeenstemming met de eisen van nationaal recht en strokend met het doel aan het betrokken publiek binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag ruim toegang tot de rechter te verschaffen. Hiertoe wordt het belang van elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de in artikel 2, vijfde lid, gestelde eisen voldoende geacht in de zin van het voorgaande onderdeel a).

Dergelijke organisaties worden tevens geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van het voorgaande onderdeel b).

De bepalingen van dit tweede lid sluiten niet de mogelijkheid uit van een herzieningsprocedure voor een bestuursrechtelijke instantie en laten onverlet de eis van het uitputten van de bestuursrechtelijke beroepsgang alvorens over te gaan tot rechterlijke herzieningsprocedures, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht. 3. Aanvullend op en onverminderd de in het voorgaande eerste en tweede lid bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt elke Partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privé-personen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.4. Aanvullend op en onverminderd het voorgaande eerste lid, voorzien de in het voorgaande eerste, tweede en derde lid bedoelde procedures in passende en doeltreffende middelen, met inbegrip van, zo nodig, een dwangmiddel tot rechtsherstel en zijn zij billijk, snel en niet onevenredig kostbaar.Beslissingen ingevolge dit artikel zijn schriftelijk of worden schriftelijk vastgelegd. Beslissingen van rechterlijke instanties, en waar mogelijk van andere organen, zijn voor het publiek toegankelijk. 5. Om de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel te bevorderen waarborgt elke Partij dat aan het publiek informatie wordt verstrekt over toegang tot bestuursrechtelijke en rechterlijke herzieningsprocedures en overweegt zij het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen ». B.8.1. Uit de overige in de middelen vermelde toetsingsnormen en uit de uiteenzetting van de middelen in het verzoekschrift blijkt dat de grieven van de verzoekende partijen er voornamelijk in bestaan dat de bestreden bepalingen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk beschouwd, het recht op toegang tot de rechter in milieuzaken op een onevenredige wijze zouden beperken door, wat de rechtspleging betreft, enerzijds, buitensporige financiële drempels (het gecumuleerde rolrecht per partij en per vordering, de rechtsplegingsvergoeding en de bemiddelingskosten) en, anderzijds, een aantal vereisten inzake de ontvankelijkheid van middelen (het belangvereiste, de beperking van de middelen bij een schorsingsverzoek nadat de beroepstermijn is verstreken), de motivering (ruimere motivering) en de uitvoering van de arresten (ordetermijn voor het nemen van een bevolen herstelbeslissing, beperking tot een preventieve dwangsom en de ontstentenis van bijzondere schorsingsvoorwaarden bij identieke beslissingen na een vernietigingsarrest) vast te stellen, hetgeen eveneens afbreuk zou doen aan de standstill-verplichting in artikel 23 van de Grondwet.

B.8.2. Daarnaast kan uit het verzoekschrift worden afgeleid dat de grieven van de verzoekende partijen er eveneens in bestaan dat sommige bepalingen leiden tot gelijke of ongelijke behandelingen zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording zou zijn. Wat de rolrechten betreft, zou er een ongelijke behandeling zijn van de verzoekende partijen voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Milieuhandhavingscollege ten opzichte van eisers in burgerlijke procedures en administratieve beroepsprocedures. Er zou eveneens een gelijke behandeling zijn van individuele verzoekende partijen en collectieve verzoekende partijen, hoewel zij zich in onderscheiden situaties zouden bevinden. Wat de bemiddelingskosten betreft, zou er een ongelijke behandeling zijn van partijen in een bemiddeling in het kader van een jurisdictionele procedure ten opzichte van partijen in een bemiddeling bij de Vlaamse ombudsman. Er zou ook een gelijke behandeling zijn van verschillende situaties doordat de verzoekende partijen, zoals voor alle andere middelen, een belang zouden moeten aantonen bij het aanvoeren van middelen van openbare orde. En, ten slotte, zou er wat de schorsingsvoorwaarde inzake hoogdringendheid betreft een gelijke behandeling zijn van verschillende situaties doordat die voorwaarde onverkort blijft gelden bij betwistingen van nieuwe identieke of soortgelijke bestuurshandelingen na een vernietigingsarrest.

Ten aanzien van de financiële drempels (rolrechten, rechtsplegingsvergoeding en kosten die voortvloeien uit de bemiddeling) B.9.1. Het eerste, het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in B.7 vermelde bepalingen, doordat de bestreden artikelen 7, 9, 10 en 16 buitensporige financiële drempels zouden opleggen aan bepaalde categorieën van rechtzoekenden.

B.9.2. Artikel 7 van het bestreden decreet bepaalt : « In artikel 21 van [het decreet van 4 april 2014] worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt : ' § 1.Het rolrecht dat verschuldigd is per verzoekende partij bij de indiening van een verzoekschrift tot vernietiging, bedraagt 200 euro.

Het rolrecht dat verschuldigd is per verzoekende partij bij de indiening van een verzoekschrift tot schorsing, ingediend conform artikel 40, § 1 of § 2, bedraagt 100 euro.

Het rolrecht dat verschuldigd is per tussenkomende partij bij de indiening van een verzoekschrift tot tussenkomst, bedraagt 100 euro per vordering waarin een verzoek tot tussenkomst is ingediend, ongeacht of de tussenkomst geldt voor een vordering tot vernietiging of voor een vordering tot schorsing, ingediend conform artikel 40, § 1 en § 2. '; [...] 5° er wordt een paragraaf 7 toegevoegd, die luidt als volgt : ' § 7.De Raad voor Vergunningsbetwistingen kan, op verzoek van een partij, een rechtsplegingsvergoeding toekennen, die een forfaitaire tegemoetkoming is in de kosten en honoraria van de advocaat van de partij die ten gronde in het gelijk wordt gesteld.

De Vlaamse Regering bepaalt de basisbedragen en de minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding.

De Raad voor Vergunningsbetwistingen kan, op gemotiveerde wijze, de vergoeding verlagen of verhogen, zonder echter de door de Vlaamse Regering bepaalde minimum- en maximumbedragen te overschrijden. In zijn beoordeling houdt hij rekening met : 1° de financiële draagkracht van de in het ongelijk gestelde partij, om het bedrag van de vergoeding te verlagen;2° de complexiteit van de zaak;3° de kennelijk onredelijke aard van de situatie. Als de in het ongelijk gestelde partij juridische tweedelijnsbijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het minimumbedrag bepaald door de Vlaamse Regering, behalve in geval van een kennelijk onredelijke situatie. In dat geval omkleedt de Raad voor Vergunningsbetwistingen zijn beslissing tot vermindering of verhoging met bijzondere redenen.

Als meer partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van een of meer in het ongelijk gestelde partijen genieten, is het bedrag ervan maximaal het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen, aanspraak kan maken. Ze wordt door de Raad voor Vergunningsbetwistingen tussen de partijen verdeeld.

De tussenkomende partijen kunnen niet worden gehouden tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding of die vergoeding genieten.

Geen partij kan worden gehouden tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding of die vergoeding genieten, als de procedure, vermeld in artikel 42, leidt tot een bekrachtigd bemiddelingsakkoord. ' ».

Artikel 21 van het DBRC, na de wijziging ervan bij het bestreden artikel 7, bepaalt : « § 1. Het rolrecht dat verschuldigd is per verzoekende partij bij de indiening van een verzoekschrift tot vernietiging, bedraagt 200 euro.

Het rolrecht dat verschuldigd is per verzoekende partij bij de indiening van een verzoekschrift tot schorsing, ingediend conform artikel 40, § 1 of § 2, bedraagt 100 euro.

Het rolrecht dat verschuldigd is per tussenkomende partij bij de indiening van een verzoekschrift tot tussenkomst, bedraagt 100 euro per vordering waarin een verzoek tot tussenkomst is ingediend, ongeacht of de tussenkomst geldt voor een vordering tot vernietiging of voor een vordering tot schorsing, ingediend conform artikel 40, § 1 en § 2. [...] § 3. De verzoekende partij of tussenkomende partij die aantoont dat haar inkomsten ontoereikend zijn, is vrijgesteld van de betaling van enig rolrecht.

De verzoekende partij of tussenkomende partij richt daarvoor een verzoek aan de Raad voor Vergunningsbetwistingen, gelijktijdig met het indienen van haar verzoekschrift.

In het geval van het ontbreken van de bewijsstukken, vermeld in het eerste lid, vraagt de griffier die op bij de verzoekende of tussenkomende partij. De griffier vraagt deze bewijsstukken evenwel niet op in het geval het een vordering tot schorsing, ingediend conform artikel 40, § 2, betreft.

De bewijsstukken worden bezorgd binnen een termijn van acht dagen, die ingaat de dag na de betekening van de beveiligde zending, vermeld in het derde lid.

Bij het niet-tijdig bezorgen van de bewijsstukken, vermeld in het vierde lid, wordt de verzoekende of tussenkomende partij geacht afstand te doen van haar vraag tot vrijstelling van het rolrecht.

De ontoereikendheid van de inkomsten wordt beoordeeld conform het koninklijk besluit van 18 december 2003 tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand. § 4. Collectieve verzoekschriften geven aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er verzoekende partijen zijn.

Collectieve verzoekschriften tot tussenkomst geven aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er tussenkomende partijen zijn. [...] § 7. De Raad voor Vergunningsbetwistingen kan, op verzoek van een partij, een rechtsplegingsvergoeding toekennen, die een forfaitaire tegemoetkoming is in de kosten en honoraria van de advocaat van de partij die ten gronde in het gelijk wordt gesteld.

De Vlaamse Regering bepaalt de basisbedragen en de minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding.

De Raad voor Vergunningsbetwistingen kan, op gemotiveerde wijze, de vergoeding verlagen of verhogen, zonder echter de door de Vlaamse Regering bepaalde minimum- en maximumbedragen te overschrijden. In zijn beoordeling houdt hij rekening met : 1° de financiële draagkracht van de in het ongelijk gestelde partij, om het bedrag van de vergoeding te verlagen;2° de complexiteit van de zaak;3° de kennelijk onredelijke aard van de situatie. Als de in het ongelijk gestelde partij juridische tweedelijnsbijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het minimumbedrag bepaald door de Vlaamse Regering, behalve in geval van een kennelijk onredelijke situatie. In dat geval omkleedt de Raad voor Vergunningsbetwistingen zijn beslissing tot vermindering of verhoging met bijzondere redenen.

Als meer partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van een of meer in het ongelijk gestelde partijen genieten, is het bedrag ervan maximaal het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen, aanspraak kan maken. Ze wordt door de Raad voor Vergunningsbetwistingen tussen de partijen verdeeld.

De tussenkomende partijen kunnen niet worden gehouden tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding of die vergoeding genieten.

Geen partij kan worden gehouden tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding of die vergoeding genieten, als de procedure, vermeld in artikel 42, leidt tot een bekrachtigd bemiddelingsakkoord ».

Artikel 9 van het bestreden decreet voegt een nieuw artikel 31/1 in het DBRC in, dat bepaalt : « § 1. Het rolrecht dat verschuldigd is per verzoekende partij bij de indiening van een verzoekschrift tot vernietiging, bedraagt 100 euro. § 2. De verzoekende partij die aantoont dat haar inkomsten ontoereikend zijn, is vrijgesteld van de betaling van enig rolrecht.

De verzoekende partij richt daarvoor een verzoek aan het Milieuhandhavingscollege, gelijktijdig met de indiening van haar verzoekschrift.

Als de bewijsstukken, vermeld in het eerste lid, ontbreken, vraagt de griffier die bij beveiligde zending op bij de verzoekende partij.

De bewijsstukken worden bezorgd binnen een termijn van acht dagen, die ingaat de dag na de betekening van de beveiligde zending, vermeld in het derde lid.

Als de bewijsstukken niet worden bezorgd binnen de termijn, vermeld in het vierde lid, wordt de verzoekende partij geacht afstand te doen van haar vraag tot vrijstelling van het rolrecht.

De ontoereikendheid van de inkomsten wordt beoordeeld conform het koninklijk besluit van 18 december 2003 tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand. § 3. Collectieve verzoekschriften geven aanleiding tot het betalen van zoveel keer het recht als er verzoekende partijen zijn. [...] ».

Artikel 10 van het bestreden decreet bepaalt : « In artikel 33 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 3 juli 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt opgeheven;2° het bestaande vijfde lid, dat het vierde lid wordt, wordt vervangen door wat volgt : ' Wat de Raad voor Vergunningsbetwistingen betreft, omvatten de kosten ook het rolrecht en de rechtsplegingsvergoeding, vermeld in artikel 21, alsook de kosten, vermeld in artikel 42, § 5.'; 3° er wordt een lid toegevoegd, dat luidt als volgt : ' Wat het Milieuhandhavingscollege betreft, omvatten de kosten ook het rolrecht, vermeld in artikel 31/1.' ».

Artikel 33 van het DBRC, na de wijziging ervan bij artikel 10 van het bestreden decreet, bepaalt : « Een Vlaams bestuursrechtscollege legt in zijn arrest het geheel of een deel van de kosten ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld wordt.

Indien toepassing wordt gemaakt van artikel 34 dan legt een Vlaams bestuursrechtscollege de kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de verwerende partij.

De kosten omvatten : 1° het getuigengeld;2° de kosten en erelonen van het onderzoek van de deskundigen;3° de kosten van de bekendmaking conform artikel 47, uitgezonderd wat de Raad voor Verkiezingsbetwistingen betreft. Wat de Raad voor Vergunningsbetwistingen betreft, omvatten de kosten ook het rolrecht en de rechtsplegingsvergoeding, vermeld in artikel 21, alsook de kosten, vermeld in artikel 42, § 5.

Wat het Milieuhandhavingscollege betreft, omvatten de kosten ook het rolrecht, vermeld in artikel 31/1 ».

Artikel 16 van het bestreden decreet bepaalt : « In artikel 42 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : [...] 2° in paragraaf 3 wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, dat luidt als volgt : ' Als het bemiddelingsakkoord wordt bekrachtigd, worden in afwijking van artikel 33, eerste lid, de kosten zoals vermeld in artikel 33, derde en vierde lid, gelijk verdeeld over de partijen, tenzij anders bepaald wordt in het bemiddelingsakkoord.'; 3° in paragraaf 4, 2°, wordt de zinsnede ' paragraaf 3, derde lid ' vervangen door de zinsnede ' paragraaf 3, vierde lid ';4° aan paragraaf 5 wordt de zinsnede ', alsook de kosten die voortvloeien uit de bemiddeling ' toegevoegd ». Artikel 42 van het DBRC, na de wijziging ervan bij het bestreden artikel 16, bepaalt : « § 1. Ter oplossing van een voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen gebrachte betwisting kan die op gezamenlijk verzoek van de partijen of op eigen initiatief maar met akkoord van de partijen met een tussenuitspraak tot bemiddeling beslissen zolang het beroep niet in beraad is genomen. [...] § 3. Als de bemiddeling tot een bemiddelingsakkoord leidt, kunnen de partijen of een van hen de Raad voor Vergunningsbetwistingen verzoeken dat akkoord te bekrachtigen.

Als het bemiddelingsakkoord wordt bekrachtigd, worden in afwijking van artikel 33, eerste lid, de kosten zoals vermeld in artikel 33, derde en vierde lid, gelijk verdeeld over de partijen, tenzij anders bepaald wordt in het bemiddelingsakkoord.

De Raad voor Vergunningsbetwistingen kan de bekrachtiging alleen weigeren als het akkoord strijdig is met de openbare orde, de regelgeving of stedenbouwkundige voorschriften.

Bij het ontbreken van een bemiddelingsakkoord of als de Raad voor Vergunningsbetwistingen vaststelt dat de randvoorwaarden voor een geslaagde bemiddeling niet of niet langer zijn vervuld, wordt bij tussenarrest de voortzetting van de jurisdictionele procedure bevolen. [...] § 5. De Vlaamse Regering stelt de vormvereisten vast waaraan een verzoek tot bemiddeling moet voldoen, de mogelijkheid tot regularisatie van deze vereisten en de termijnen van de bemiddeling en alle aanvullende maatregelen betreffende de organisatie van de bemiddeling, alsook de kosten die voortvloeien uit de bemiddeling ».

B.10.1. Het recht op toegang tot de rechter is een algemeen rechtsbeginsel dat met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan eenieder moet worden gewaarborgd. Dat recht kan het voorwerp uitmaken van beperkingen, ook van financiële aard, voor zover die beperkingen geen afbreuk doen aan de essentie zelf van het recht op toegang tot een rechter. De invoering van financiële regelingen is van dien aard dat ongegronde procedures en excessieve kosten worden ontmoedigd en draagt bij aan het verzekeren van de behoorlijke rechtsbedeling en het vrijwaren van de belangen en de rechten van anderen waaronder de staat als procespartij (EHRM, 18 juli 2013, Klauz t. Kroatië, § 85;6 september 2016, Cindric en Beslic t. Kroatië, § 96).

Op zich doet de invoering van een rolrecht, rechtsplegingsvergoeding of andere kosten, of ruimer de regel dat de in het ongelijk ongestelde partij alle kosten draagt en dus het risico loopt om die rolrechten, rechtsplegingsvergoeding of andere rechtsplegingskosten te moeten betalen, geen afbreuk aan dat recht, voor zover geen excessieve last wordt opgelegd aan een procespartij (EHRM, 3 juni 2014, Harrison McKee t. Hongarije, § § 27-28;6 september 2016, Cindric en Beslic t.

Kroatië, § § 96-99 en § § 121-122).

B.10.2.1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat de doelstelling van het Verdrag van Aarhus en de richtlijn 2011/92/EU erin bestaat de rechtzoekende een ruime toegang tot de rechter te verlenen (HvJ, 15 oktober 2009, C-263/08, Djurgarden-Lilla Värtans Miljöskyddsförening, punt 45; 16 juli 2009, C-427/07, Commissie t. Ierland, punt 82; 12 mei 2011, C-115/09, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen e.V., punt 39; 11 april 2013, C-260/11, Edwards e.a., punt 31; 13 februari 2014, C-530/11, Commissie t. Verenigd Koninkrijk, punt 44). Het vermijden van buitensporige kosten draagt bij tot de verwezenlijking van die toegang tot de rechter.

B.10.2.2. Het buitensporig kostbare karakter van een procedure moet worden beoordeeld rekening houdend met alle kosten die de betrokken partij draagt (HvJ, 16 juli 2009, C-427/07, Commissie t. Ierland, punt 92; 11 april 2013, C-260/11, Edwards e.a., punten 27 en 28).

Volgens het Hof van Justitie dient een nationale rechter, wanneer hij wil bepalen of een procedure al dan niet buitensporige kosten met zich meebrengt, rekening te houden met zowel objectieve als subjectieve elementen : « 38. Derhalve moet, wat de middelen betreft waarmee het doel kan worden bereikt om een niet buitensporig kostbare doeltreffende voorziening in rechte op het gebied van het milieurecht te verzekeren, rekening worden gehouden met alle relevante bepalingen van het nationale recht, [...]. 39. Voorts moet de nationale rechter die over de kosten moet beslissen, [...], de naleving van dit vereiste verzekeren, rekening houdend met zowel het belang van de persoon die zijn rechten wil verdedigen als het algemeen belang verband houdend met de bescherming van het milieu. 40. Deze beoordeling mag derhalve niet uitsluitend op de economische situatie van de betrokkene zijn gebaseerd, maar moet ook op een objectieve analyse van het bedrag van de kosten berusten.Dit geldt te meer daar [...] particulieren en verenigingen van nature een actieve rol moeten spelen bij de bescherming van het milieu. In zoverre mogen de kosten van een procedure in bepaalde gevallen niet objectief gezien kennelijk onredelijk zijn. Derhalve mogen de kosten van een procedure de financiële mogelijkheden van de betrokkene niet te boven gaan, noch in ieder geval objectief gezien kennelijk onredelijk zijn. 41. Wat de analyse van de economische situatie van de betrokkene betreft, mag de door de nationale rechter te verrichten beoordeling niet uitsluitend op de geschatte financiële mogelijkheden van een ' gemiddelde ' verzoeker zijn gebaseerd, aangezien dergelijke gegevens slechts weinig met de situatie van de betrokkene kunnen te maken hebben.42. Voorts kan de rechter rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure en het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepsstadia (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, Jurispr.blz. I-13849, punt 61). [...] 45. Het vereiste dat een gerechtelijke procedure niet buitensporig kostbaar is, mag door een nationale rechter derhalve niet anders worden beoordeeld al naargelang hij uitspraak doet na een procedure in eerste aanleg, een hoger beroep of een tweede hoger beroep » (HvJ, 11 april 2013, C-260/11, Edwards e.a., punten 38-42 en 45).

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dient te worden afgeleid dat de controle of bepaalde kosten al dan niet buitensporig zijn niet louter subjectief mag zijn, dat het bevoegde rechtscollege rekening dient te houden met de economische situatie van de betrokkene, en rekening kan houden met de redelijke kans van slagen van de verzoekende partij, het belang dat voor de verzoekende partij en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepsstadia en het bestaan van een nationaal stelsel van rechtsbijstand of een regeling tot beperking van de proceskosten (HvJ, 11 april 2013, C-260/11, Edwards e.a., punten 38-42 en 45-46; 13 februari 2014, C-530/11, Commissie t. Verenigd Koninkrijk, punten 46-51).

B.11.1. De bestreden artikelen 7 en 9 stellen rolrechten bij respectievelijk de Raad voor Vergunningsbetwistingen (artikel 21, § § 1 en 4, van het DBRC) en het Milieuhandhavingscollege (artikel 31/1, § § 1 en 3, van het DBRC) in die verschuldigd zijn per verzoekende partij (200 euro bij het indienen van een verzoekschrift tot vernietiging en 100 euro bij het indienen van een verzoek tot schorsing bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen; 100 euro bij het indienen van een verzoekschrift tot vernietiging bij het Milieuhandhavingscollege) of per tussenkomende partij (100 euro bij het indienen van een verzoekschrift tot tussenkomst) en per vordering (cumulering van de respectieve rolrechten, ook bij een enig verzoekschrift, zowel voor de verzoekende als voor de tussenkomende partij). Bijgevolg geeft een collectief verzoekschrift, ingediend door alle leden van een feitelijke vereniging, naar gelang het geval van aanleiding tot het betalen van een rolrecht van 300, 200 of 100 euro, vermenigvuldigd met het aantal verzoekende partijen.

Die keuze van de decreetgever doet evenwel geen afbreuk aan het recht op toegang tot de rechter, vermits elke individuele verzoekende partij naar gelang van het geval slechts 300, 200 of 100 euro verschuldigd is, net zoals wanneer zij een individueel verzoekschrift zou hebben ingediend.

Het feit dat er met betrekking tot de procedures voor de gewone rechtscolleges en de deputatie andere regelingen zijn vastgesteld volgens welke de griffierechten respectievelijk de dossiervergoeding verschuldigd zijn per dossier, ook voor de collectieve rechtsvorderingen respectievelijk de collectieve beroepsprocedures, leidt niet tot een andere conclusie.

De decreetgever vermocht voor het rolrecht bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Milieuhandhavingscollege aansluiting te zoeken bij bepalingen die betrekking hebben op procedures bij een administratief rechtscollege zoals artikel 70, § 3, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat bepaalt dat collectieve verzoekschriften aanleiding geven tot het betalen van zoveel malen het rolrecht als er verzoekende partijen zijn.

B.11.2. De bestreden rolrechtenregeling vormt evenmin een onoverkomelijke drempel voor het indienen van een beroep bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen en bij het Milieuhandhavingscollege.

Krachtens artikel 21, § 3, van het DBRC is de verzoekende of de tussenkomende partij die aantoont dat haar inkomsten ontoereikend zijn, immers vrijgesteld van de betaling van enig rolrecht bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen. Eenzelfde vrijstelling geldt krachtens artikel 31/1, § 2, van het DBRC voor verzoekende partijen bij het Milieuhandhavingscollege. Beide uitzonderingen gelden voor elk verzoekschrift, ongeacht of het individueel dan wel collectief is.

B.12.1. Wat de Raad voor Vergunningsbetwistingen betreft, wordt in een regeling inzake de tegemoetkoming in de kosten en honoraria van advocaten voorzien bij het bestreden artikel 7 (artikel 21, § 7, van het DBRC). Ingevolge het bestreden artikel 10 kan de in het ongelijk gestelde partij worden verplicht die rechtsplegingsvergoeding als onderdeel van de kosten te betalen (artikel 33, eerste en vierde lid, van het DBRC).

B.12.2. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de decreetgever om, teneinde een regeling van verhaalbaarheid van de kosten en erelonen van advocaten uit te werken, de formule te kiezen die hem het meest opportuun lijkt, gelet op de vele aanwezige, soms tegenstrijdige belangen en beginselen. De decreetgever heeft ervoor gekozen het stelsel voor de verhaalbaarheid van de kosten en erelonen van de advocaat voor de rechtsplegingen voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen strikt te omlijnen, door hem een beoordelingsbevoegdheid toe te kennen waardoor hij het bedrag kan aanpassen, binnen de door de Vlaamse Regering vastgestelde perken, teneinde rekening te houden met bijzondere omstandigheden en met name met de financiële draagkracht van de in het ongelijk gestelde partij.

De regeling maakt het dus mogelijk de gevolgen van de verhaalbaarheid te beperken voor de partij die het proces verliest en niet over aanzienlijke financiële middelen beschikt.

Voorts is de rechtsplegingsvergoeding geen integrale, maar een forfaitaire vergoeding, en heeft de Raad voor Vergunningsbetwistingen, net zoals de gewone rechtscolleges en de Raad van State, de mogelijkheid om in bepaalde gevallen binnen de door het besluit van de Vlaamse Regering bepaalde grenzen, van het basisbedrag af te wijken, en zelfs een symbolisch bedrag toe te kennen indien het onredelijk zou zijn om de minimumvergoeding toe te kennen.

B.13.1. De bestreden artikelen 10 en 16 strekken er eveneens toe de kosten inzake de alternatieve beslechting van een geschil binnen het kader van de jurisdictionele rechtsbescherming vast te stellen en te verdelen (artikelen 33, vierde lid, en 42 van het DBRC). Daarbij heeft de decreetgever de Vlaamse Regering gemachtigd om die kosten te bepalen (artikel 42, § 5, van het DBRC) en heeft hij de kostenafwikkeling geregeld naar gelang van de uitkomst van de bemiddeling (artikel 42, § 3, in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 22, laatste lid, van het DBRC).

Indien de bemiddeling leidt tot een door de Raad bekrachtigd akkoord, dan heeft dit tot gevolg, enerzijds, dat de in artikel 33, derde en vierde lid, van het DBRC vermelde kosten, met inbegrip van de rolrechten, behoudens een andersluidende afspraak, gelijk worden verdeeld over alle partijen en, anderzijds, dat er geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is. Enkel indien er geen bekrachtigd bemiddelingsakkoord volgt, worden de bemiddelingskosten samen met de andere in artikel 33 van het DBRC vermelde rechtsplegingskosten door de Raad ten laste gelegd van de in het ongelijk gestelde partij.

B.13.2. De decreetgever vermocht, rekening houdend met het vrijwillige karakter van de bemiddeling als alternatieve oplossing en met het feit dat de bemiddeling niet onder de normale rechtspleging valt, in kosten te voorzien. De verdeling van de kosten die uit de bemiddeling voortvloeien naar gelang van het al dan niet bereiken van een door de Raad bekrachtigd bemiddelingsakkoord is in het licht van het streven naar een oplossingsgerichte alternatieve behandeling van geschillen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2011-2012, nr. 1509/1, p. 5) niet zonder redelijke verantwoording. De regel dat de in het ongelijk gestelde partij, in het licht van voormeld streven, bij ontstentenis van een bekrachtigd bemiddelingsakkoord, kan worden verwezen in de kosten van de rechtspleging, met inbegrip van de uit de bemiddeling voortvloeiende kosten, doet op zichzelf geen onevenredige afbreuk aan het recht op toegang tot de rechter, daar die bemiddelingskosten op zichzelf slechts een zeer bescheiden bijdrage in de kosten van de rechtspleging vormen en daar de rechter rekening kan houden met de financiële draagkracht van de in het ongelijk gestelde partij en de kennelijke onredelijke aard van de situatie.

B.14. Onder voorbehoud van hetgeen in B.13.2 is vermeld, zijn het eerste, het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel niet gegrond.

Ten aanzien van de motivering van een vernietigingsarrest B.15. Het zevende middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in B.7 aangehaalde bepalingen, doordat het bestreden artikel 11, de rechterlijke motiveringsplicht zou beperken.

B.16. Artikel 11 van het bestreden decreet voegt een tweede en derde lid in artikel 35 van DBRC in. Artikel 35 van het DBRC bepaalt thans : « Als een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), het beroep gegrond verklaart, vernietigt het de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk, met behoud van de toepassing van artikel 34. In zijn arrest beslecht een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), alle aangevoerde middelen, waarvan het oordeelt dat de beoordeling nuttig kan zijn in geval van een nieuwe beslissing of een andere handeling van het bestuur.

Een onwettigheid geeft alleen aanleiding tot een vernietiging, als de partij die ze aanvoert, wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid ».

B.17.1. Het recht op een eerlijk proces, dat de rechterlijke motiveringsplicht omvat, vereist niet dat de rechter alle aangevoerde feiten en argumenten, maar wel de meest pertinente middelen onderzoekt en beantwoordt (EHRM, 7 maart 2006, Donadze t. Georgië, § 35).

B.17.2. Het decretale vereiste in artikel 35, tweede lid, van het DBRC, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 11, dat een Vlaams bestuursrechtscollege alle middelen dient te beoordelen waarvan het oordeelt dat het nuttig zou zijn in geval van een nieuwe beslissing of een andere handeling van het bestuur, strekt ertoe de motivering van een vernietigingsarrest te versterken en te vermijden dat middelen die de wettigheid van een bestuursbeslissing in het geding zouden brengen, onbeantwoord zouden blijven. Door het al dan niet beantwoorden van de overige middelen aan het soevereine oordeel van de rechter over te laten en derhalve geen abstracte verplichting op te leggen, wordt de onafhankelijkheid van de rechter bij de concrete beoordeling van geschillen en bij de motivering ervan erkend, hetgeen een fundamenteel beginsel van de rechtsstaat is. Dat decretale vereiste raakt overigens niet aan de omvang van de motiveringsplicht in geval van een verwerping van het beroep.

Het bestreden decretale vereiste doet dus geen afbreuk aan de in B.17.1 vermelde rechterlijke motiveringsplicht.

Het zevende middel, in zoverre het op de rechterlijke motiveringsplicht betrekking heeft, is niet gegrond.

Ten aanzien van de uitvoering van de arresten (ordetermijn, dwangsom en voorwaarden inzake schorsing) B.18.1. Het negende en het tiende middel zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de in B.7 vermelde bepalingen, doordat, enerzijds, de bestreden artikelen 12 en 13 respectievelijk een ordetermijn voor het nemen van een herstelbeslissing en een preventieve dwangsomregeling instellen en doordat, anderzijds, het bestreden artikel 14 niet in afwijkende schorsingsvoorwaarden voorziet ten aanzien van een nieuwe identieke of soortgelijke beslissing na een vernietigingsarrest.

B.18.2. Artikel 12 van het bestreden decreet vervangt artikel 37, § 1, van het DBRC als volgt : « § 1. Na gehele of gedeeltelijke vernietiging kan een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), de verwerende partij bevelen om met inachtneming van de overwegingen die opgenomen zijn in zijn uitspraak een nieuwe beslissing te nemen of een andere handeling te stellen. Het kan daarbij de volgende voorwaarden opleggen : 1° welbepaalde rechtsregels of rechtsbeginselen moeten bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing worden betrokken;2° welbepaalde procedurele handelingen moeten voorafgaand aan de nieuwe beslissing worden gesteld;3° welbepaalde onregelmatige motieven of kennelijk onredelijke motieven mogen niet bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing worden betrokken. Een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), kan aan het bevel, opgelegd conform het eerste lid, een ordetermijn verbinden voor de uitvoering ervan.

De ordetermijn, vermeld in het tweede lid, wordt geschorst zolang een cassatieberoep, gericht tegen het arrest van het Vlaams bestuursrechtscollege dat dit bevel bevat, aanhangig is bij de Raad van State ».

Artikel 13 van het bestreden decreet bepaalt : « In artikel 38 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt : ' § 1.Een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), kan in het vernietigingsarrest, op verzoek van een partij, een dwangsom opleggen aan de verwerende partij, zolang die niet voldoet aan een bevel, gegeven met toepassing van artikel 37, ten voordele van de partij die om de oplegging van een dwangsom heeft verzocht. De dwangsom kan niet worden verbeurd voor het arrest waarbij ze is vastgesteld, wordt betekend. '; 2° in paragraaf 3, eerste en tweede lid, worden de woorden ' verwerende partij ' telkens vervangen door de zinsnede ' partij, aan wie een dwangsom is opgelegd, ' ». Artikel 38 van het DBRC, na de wijziging ervan bij het bestreden artikel 13, bepaalt : « § 1. Een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), kan in het vernietigingsarrest, op verzoek van een partij, een dwangsom opleggen aan de verwerende partij, zolang die niet voldoet aan een bevel, gegeven met toepassing van artikel 37, ten voordele van de partij die om de oplegging van een dwangsom heeft verzocht. De dwangsom kan niet worden verbeurd voor het arrest waarbij ze is vastgesteld, wordt betekend. [...] ».

Artikel 14 van het bestreden decreet vervangt artikel 40 van het DBRC als volgt : « § 1. Met behoud van de toepassing van artikel 14, kan de Raad voor Vergunningsbetwistingen op elk ogenblik de schorsing bevelen van de bestreden beslissing op voorwaarde dat wordt aangetoond dat : 1° de zaak hoogdringend is zodat de behandeling ervan onverenigbaar is met de behandelingstermijn van een vordering tot vernietiging;2° en minstens één ernstig middel wordt aangevoerd dat de vernietiging van de bestreden beslissing op het eerste gezicht verantwoordt. § 2. Met behoud van de toepassing van paragraaf 1, kan de Raad voor Vergunningsbetwistingen op elk ogenblik de schorsing bevelen wegens uiterst dringende noodzakelijkheid op voorwaarde dat wordt aangetoond dat : 1° de zaak uiterst dringend noodzakelijk is zodat de behandeling ervan onverenigbaar is met de behandelingstermijn van een vordering tot schorsing als vermeld in paragraaf 1;2° en minstens één ernstig middel wordt aangevoerd dat de vernietiging van de bestreden beslissing op het eerste gezicht verantwoordt. In voorkomend geval kan deze schorsing, op verzoek, bij wijze van voorlopige maatregel worden bevolen zonder dat de partijen of sommige van hen zijn gehoord. In dat geval worden in het arrest dat de voorlopige schorsing beveelt, de partijen binnen drie dagen opgeroepen om te verschijnen voor de kamer die uitspraak doet over de bevestiging van de schorsing. § 3. Het verzoekschrift, ingediend conform dit artikel, omschrijft de redenen op grond waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wordt verzocht. [...] § 9. Een verzoekschrift tot schorsing dat met toepassing van de procedure vermeld in dit artikel wordt ingesteld buiten de beroepstermijn bepaald in het decreet, vermeld in artikel 2, 1°, b), kan geen middelen bevatten die niet zijn geformuleerd in het verzoekschrift tot vernietiging. [...] ».

B.19. Het recht op een daadwerkelijke uitvoering van rechterlijke uitspraken behoort tot de fundamentele grondslagen waarop een rechtsstaat is gebaseerd.

De uitvoering van een rechterlijke uitspraak is inzonderheid van belang in het administratief contentieux. Door het instellen van een beroep tot nietigverklaring beoogt de verzoekende partij niet alleen de vernietiging van de bestreden bestuurshandeling maar ook de opheffing van de gevolgen ervan. Een effectieve rechtsbescherming en het herstel van de wettigheid vereisen dat de administratie zich neerlegt bij de uitspraak van de rechter. De verplichting tot uitvoering is niet beperkt tot het beschikkend gedeelte; ook de grond van de uitspraak moet worden nageleefd en toegepast. Wanneer het bestuur weigert of nalaat uit te voeren of talmt met de uitvoering, verliezen de waarborgen die de rechtsonderhorige tijdens het verloop van de procedure geniet elke betekenis (zie bijvoorbeeld EHRM, 19 maart 1997, Hornsby t. Griekenland, § 41; 18 november 2004, Zazanis t.

Griekenland, § 37; 9 juni 2009, Nicola Silvestre t. Italië, § 59; 23 oktober 2012, Süzer en Eksen Holding A.S. t. Turkije, § 115; 24 oktober 2013, Bousiou t. Griekenland, § 33).

B.20.1. De decreetgever beschikt over een ruime beleidsvrijheid inzake de instrumenten om de effectieve rechtsbescherming en het herstel van de wettigheid te waarborgen.

B.20.2. De mogelijkheid voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Milieuhandhavingscollege om, enerzijds, een termijn aan de bevolen injunctie te koppelen en, anderzijds, een dwangsom op te leggen, strekt ertoe het herstel van de wettigheid en een effectieve rechtsbescherming te waarborgen.

Wanneer de decreetgever die instrumenten instelt, mag hij de uitoefening of het karakter ervan evenwel niet zo regelen dat op een discriminerende of onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de kern van het voormelde recht op een daadwerkelijke uitvoering van een vernietigingsarrest.

B.21. De decreetgever heeft bij de bestreden artikelen 12 en 13 respectievelijk bepaald dat de termijn die kan worden gekoppeld aan het injunctiebevel een ordetermijn is (artikel 37, § 1, laatste lid, van het DBRC) en dat de curatieve dwangsom wordt vervangen door een preventieve dwangsom (artikel 38, § 1, eerste lid, van het DBRC).

B.22.1. Wat de vervaltermijn in wezen van de ordetermijn onderscheidt, is dat het overschrijden ervan bevoegdheidsverlies meebrengt voor de overheid om alsnog op te treden. Dat verschil in sanctie doet geen afbreuk eraan dat zowel verval- als ordetermijnen juridisch bindend zijn. Aldus blijft een overheid ook bij een ordetermijn gehouden tot het nemen van een herstelbeslissing binnen de door de rechter gestelde termijn. Een overschrijding van een ordetermijn kan overigens ook tot een aansprakelijkheidsvordering tegen de nalatige overheid aanleiding geven.

B.22.2. Zonder dat het Hof dient in te gaan op de vraag of er ingevolge de bestreden bepaling wel sprake is van een aanzienlijke achteruitgang in de rechtsbescherming, volstaat het, rekening houdend met hetgeen in B.22.1 is vermeld, vast te stellen dat het ontbreken van de sanctie van het bevoegdheidsverlies van de overheid waaraan een bevel wordt gegeven, geen afbreuk doet aan het recht op een effectieve rechtsbescherming.

B.23. De mogelijkheid tot het opleggen van een preventieve dwangsom, waarin de bestreden bepaling voorziet, werd door de decreetgever noodzakelijk geacht om het herstel van de wettigheid en een effectieve rechtsbescherming efficiënter te waarborgen doordat er geen afzonderlijke procedure en wachttermijn meer in acht moeten worden genomen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 777/3, pp. 20-21). De voorheen bestaande mogelijkheid tot het opleggen van een dwangsom met curatief karakter vereiste, in tegenstelling tot het opleggen van een preventieve dwangsom, dat de overheid waaraan door de rechter een bevel werd gegeven, reeds in gebreke was gebleven dat opgelegde bevel na te leven. De curatieve dwangsom werd overigens gekoppeld aan een bijkomende procedure en een wachttermijn. Een preventieve dwangsom laat daarentegen toe om tegelijk met de uitspraak over de grond van de zaak de overheid met onmiddellijke en dreigende dwang aan te sporen tot de effectieve uitvoering van het vernietigingsarrest waarin haar een bevel wordt gegeven om iets te doen of niet te doen binnen een bepaalde termijn. De bestreden bepaling doet op zichzelf geen afbreuk aan het recht op effectieve rechtsbescherming.

Het negende middel is niet gegrond.

B.24. Gelet op de in B.20.1 vermelde beleidsvrijheid, en rekening houdend met het bestaan van de in B.20.2 vermelde instrumenten, doet de ontstentenis van de mogelijkheid om zonder de hoogdringendheid aan te tonen in geval van een ernstig middel een schorsing te verkrijgen van een beslissing die identiek is met of soortgeljk aan een reeds door het Raad voor Vergunningsbetwistingen vernietigde beslissing, niettegenstaande zulke maatregel het gezag van de arresten en de uitvoering ervan zou kunnen versterken, geen afbreuk aan het recht op een effectieve rechtsbescherming. Om dezelfde redenen is de voormelde ontstentenis ook bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het tiende middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de ontvankelijkheidsvereisten B.25.1. Het zevende en het achtste middel zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de in B.7 aangehaalde bepalingen, doordat de bestreden artikelen 11 en 14 respectievelijk het belangvereiste bij het aanvoeren van een middel instellen en verhinderen dat in een schorsingsverzoek dat pas na een beroep tot vernietiging wordt ingesteld andere of nieuwe middelen worden aangevoerd.

B.25.2. Artikel 11 van het bestreden decreet voegt een tweede en derde lid in artikel 35 van het DBRC in. Artikel 35 van het DBRC bepaalt thans : « Als een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), het beroep gegrond verklaart, vernietigt het de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk, met behoud van de toepassing van artikel 34. In zijn arrest beslecht een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), alle aangevoerde middelen, waarvan het oordeelt dat de beoordeling nuttig kan zijn in geval van een nieuwe beslissing of een andere handeling van het bestuur.

Een onwettigheid geeft alleen aanleiding tot een vernietiging, als de partij die ze aanvoert, wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid ».

Artikel 14 van het bestreden decreet vervangt artikel 40 van het DBRC als volgt : « § 1. Met behoud van de toepassing van artikel 14, kan de Raad voor Vergunningsbetwistingen op elk ogenblik de schorsing bevelen van de bestreden beslissing op voorwaarde dat wordt aangetoond dat : 1° de zaak hoogdringend is zodat de behandeling ervan onverenigbaar is met de behandelingstermijn van een vordering tot vernietiging;2° en minstens één ernstig middel wordt aangevoerd dat de vernietiging van de bestreden beslissing op het eerste gezicht verantwoordt. § 2. Met behoud van de toepassing van paragraaf 1, kan de Raad voor Vergunningsbetwistingen op elk ogenblik de schorsing bevelen wegens uiterst dringende noodzakelijkheid op voorwaarde dat wordt aangetoond dat : 1° de zaak uiterst dringend noodzakelijk is zodat de behandeling ervan onverenigbaar is met de behandelingstermijn van een vordering tot schorsing als vermeld in paragraaf 1;2° en minstens één ernstig middel wordt aangevoerd dat de vernietiging van de bestreden beslissing op het eerste gezicht verantwoordt. In voorkomend geval kan deze schorsing, op verzoek, bij wijze van voorlopige maatregel worden bevolen zonder dat de partijen of sommige van hen zijn gehoord. In dat geval worden in het arrest dat de voorlopige schorsing beveelt, de partijen binnen drie dagen opgeroepen om te verschijnen voor de kamer die uitspraak doet over de bevestiging van de schorsing. § 3. Het verzoekschrift, ingediend conform dit artikel, omschrijft de redenen op grond waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wordt verzocht. [...] § 9. Een verzoekschrift tot schorsing dat met toepassing van de procedure vermeld in dit artikel wordt ingesteld buiten de beroepstermijn bepaald in het decreet, vermeld in artikel 2, 1°, b), kan geen middelen bevatten die niet zijn geformuleerd in het verzoekschrift tot vernietiging. [...] ».

B.26.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière ASBL t.

België, § 36; 29 maart 2011, RTBF t. België, § 69; 18 oktober 2016, Miessen t. België, § 64).

B.26.2. Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.

Bovendien « dienen de rechtbanken, door de procedureregels toe te passen, zowel een overdreven formalisme dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid die zou leiden tot het afschaffen van de bij de wet vastgestelde procedurele vereisten, te vermijden » (EHRM, 26 juli 2007, Walchli t.

Frankrijk, § 29; 25 mei 2004, Kadlec en anderen t. Tsjechische Republiek, § 26). « Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de behoorlijke rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien » (EHRM, 24 mei 2011, Sabri Gunes t. Turkije, § 58; 13 januari 2011, Evaggelou t. Griekenland, § 19; 18 oktober 2016, Miessen t. België, § 66).

Het recht op toegang tot de rechter is met name geschonden indien aan een procespartij een excessief formalisme wordt opgelegd in de vorm van een termijn waarvan de inachtneming afhankelijk is van omstandigheden buiten zijn wil (EHRM, 22 juli 2010, Melis t.

Griekenland, § § 27-28).

B.27. De maatregel dat het verzoek tot schorsing geen andere middelen kan bevatten dan die welke reeds in het verzoekschrift tot vernietiging zijn vermeld, heeft betrekking op de ontvankelijkheid van middelen (artikel 40, § 9, van het DBRC, zoals vervangen bij het bestreden artikel 14). Blijkens de parlementaire voorbereiding verhindert de bestreden bepaling dat de initiële termijn om een beroep tot vernietiging in te stellen en om daartoe middelen aan te voeren, wordt omzeild, hetgeen zou leiden tot een oneigenlijke verlenging van de termijn. De decreetgever beoogde het oneigenlijk gebruik van het procedurevoorschrift dat de schorsing op ieder ogenblik kan worden gevorderd tegen te gaan (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 777/3, p. 22), hetgeen het algemeen belang dient.

Derhalve, in het bijzonder rekening houdend met het feit dat een vordering tot schorsing een bijzondere procedure is die wezenlijk is verbonden met een beroep tot vernietiging, doet de bestreden maatregel geen onevenredige afbreuk aan de in B.26 uiteengezette vereisten inzake het recht op toegang tot de rechter en, onder voorbehoud dat de bestreden decretale bepaling geïnterpreteerd wordt in de zin dat zij geen afbreuk doet aan het algemeen in de rechtspraak aanvaarde beginsel dat een verzoekende partij steeds na het verstrijken van een termijn middelen die de openbare orde raken of waarvan de grondslag pas later aan het licht komt, kan aanvoeren, en evenmin aan het ambtshalve aanvoeren van middelen door de bestuursrechter, in voorkomend geval afgeleid uit het recht van de Europese Unie.

Onder dat voorbehoud is het achtste middel niet gegrond.

B.28.1. Artikel 35, derde lid, van het DBRC, zoals ingevoegd bij artikel 11 van het bestreden decreet, bepaalt dat een onwettigheid enkel aanleiding geeft tot een vernietiging « als de partij die ze aanvoert, wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid ». Hoewel de Vlaamse bestuursrechtscolleges uitspraak doen bij wege van arresten over beroepen tot vernietiging en in de regel de bestreden bestuurshandeling vernietigen wanneer zij onwettig is, wordt aan het aanvoeren van een middel inzake de onwettigheid een ontvankelijkheidsvereiste gekoppeld.

B.28.2. De bestreden bepaling strekt ertoe het vereiste van het belang bij het middel, zoals ontwikkeld in de rechtspraak van de Raad van State, in het decreet te verankeren. Volgens die rechtspraak kan de verzoekende partij een onwettigheid in beginsel slechts op ontvankelijke wijze aanvoeren wanneer die onwettigheid haar belangen schaadt.

B.29.1. De verzoekende partijen lijken in de eerste plaats te vrezen dat verenigingen die zich op een collectief belang beroepen, zich niet langer op een onwettigheid zouden kunnen beroepen wanneer die onwettigheid hun persoonlijke situatie niet zou raken.

Noch de parlementaire voorbereiding, noch de maatregel zelf bieden een grondslag voor die vrees. De bestreden maatregel heeft niet als gevolg dat een verzoekende vereniging die een collectief belang nastreeft, slechts middelen zou kunnen aanvoeren waarbij de vereniging een persoonlijk belang heeft. Die vereniging kan zich integendeel, zoals vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, onverminderd op onregelmatigheden beroepen die nadeel berokkenen aan het collectief belang dat zij nastreeft.

B.29.2. Wat het Unierecht betreft, meer bepaald artikel 10bis van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (thans artikel 11 van richtlijn 2011/92/EU), heeft het Hof van Justitie als volgt geoordeeld : « 37. Allereerst dient te worden vastgesteld dat artikel 10bis, eerste alinea, van richtlijn 85/337 bepaalt dat enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van dit artikel het voorwerp moet kunnen zijn van een beroep bij een rechter om de ' materiële of formele rechtmatigheid ervan aan te vechten ', zonder enige beperking van de middelen die ter ondersteuning van zulk een beroep kunnen worden aangevoerd. 38. Wat de voorwaarden voor ontvankelijkheid van beroepen betreft, voorziet deze bepaling in twee gevallen : de ontvankelijkheid van een beroep kan afhankelijk zijn van een ' voldoende belang ' of van het aanvoeren door de verzoekende partij ' dat inbreuk is gemaakt op een recht ', al naargelang naar nationaal recht de ene dan wel de andere voorwaarde geldt.39. Verder preciseert artikel 10bis, derde alinea, eerste zin, van richtlijn 85/337, dat de lidstaten dienen te bepalen wat een inbreuk op een recht vormt, in het licht van de doelstelling om het publiek ' een ruime toegang tot de rechter ' te verlenen.40. Aangaande door milieuorganisaties ingestelde beroepen, voegt artikel 10bis, derde alinea, tweede en derde zin, van richtlijn 85/337 daaraan toe dat te dien einde deze organisaties worden geacht hetzij een voldoende belang te hebben hetzij rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt, al naargelang naar nationaal recht de ene dan wel de andere ontvankelijkheidsvoorwaarde geldt.41. Deze verschillende bepalingen moeten worden uitgelegd in het licht van en rekening houdend met de doelstellingen van het Verdrag van Aarhus waaraan het Unierecht, aldus punt 5 van de considerans van richtlijn 2003/35, dient ' te worden aangepast '.42. Ongeacht het door een lidstaat gekozen criterium voor de ontvankelijkheid van een beroep, hebben de milieuorganisaties bijgevolg ingevolge artikel 10bis van richtlijn 85/337 het recht om beroep in te stellen bij een rechterlijke instantie of een ander door de wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig in dat artikel bedoeld besluit, handelen of nalaten aan te vechten.43. Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat wanneer het bij gebreke van Unierechtelijke bepalingen ter zake een aangelegenheid van de rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procesregels vast te stellen voor de vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, deze procesregels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel).44. Bijgevolg staat het weliswaar aan de lidstaten, wanneer zij een dergelijk rechtsstelsel hebben, binnen de grenzen van artikel 10bis van richtlijn 85/337 de rechten te bepalen waarvan schending vatbaar is voor beroep op het gebied van milieu, maar zij mogen daarbij de milieuorganisaties die voldoen aan de vereisten van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, niet de mogelijkheid ontzeggen de hun zowel door richtlijn 85/337 als door het Verdrag van Aarhus toegekende rol te spelen.45. Met betrekking tot een wettelijke regeling zoals die aan de orde is in het hoofdgeding staat het de nationale wetgever weliswaar vrij, de rechten waarvan schending door een individueel persoon kan worden aangevoerd in het kader van een beroep in rechte tegen een besluit, handelen of nalaten als bedoeld in artikel 10bis van richtlijn 85/337, te beperken tot enkel subjectieve publiekrechtelijke rechten, maar die beperking kan niet als zodanig worden toegepast op milieuorganisaties, daar zulks in strijd zou zijn met de doelstellingen van artikel 10bis, derde alinea, laatste zin, van richtlijn 85/337.46. Ofschoon immers volgens die bepaling die organisaties op dezelfde rechten als individuele personen een beroep moeten kunnen doen, zou het in strijd zijn, enerzijds, met de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen, en, anderzijds, met het doeltreffendheidsbeginsel, indien de organisaties niet ook schending van voorschriften van het milieurecht van de Unie konden aanvoeren om de enkele reden dat die voorschriften collectieve belangen beschermen. Het geschil dat in het hoofdgeding aan de orde is toont namelijk aan dat de milieuorganisaties hierdoor in ruime mate de mogelijkheid zou worden ontnomen te doen toezien op naleving van de voorschriften van het recht van de Unie, die meestal zijn gericht op het algemeen belang en niet uitsluitend op de bescherming van de individuele belangen van particulieren. 47. Om te beginnen volgt hieruit dat het begrip ' inbreuk op een recht ' niet afhankelijk kan zijn van voorwaarden die alleen door andere natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen worden vervuld, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat de betrokkene min of meer dicht in de buurt van een installatie woont of dat hij op een of andere manier de gevolgen van de werking ervan ondervindt. 48. Meer algemeen vloeit hieruit voort dat artikel 10bis, derde alinea, laatste zin, van richtlijn 85/337 in die zin moet worden gelezen dat tot de ' rechten [...] waarop inbreuk kan worden gemaakt ', die milieuorganisaties worden geacht te hebben, dwingend moeten horen de voorschriften van nationaal recht die het milieurecht van de Unie ten uitvoer leggen alsook de voorschriften van Unierecht op milieugebied die rechtstreekse werking hebben » (HvJ, 12 mei 2011, C-115/09, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland).

Het Hof van Justitie heeft vervolgens voor recht gezegd dat artikel 10bis van de richtlijn 85/337/EEG (thans artikel 11 van de richtlijn 2011/92/EU) zich verzet tegen een regeling die een niet-gouvernementele organisatie die zich voor milieubescherming inzet zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, van die richtlijn, de mogelijkheid ontzegt, zich voor de rechter in het kader van een beroep tegen een beslissing tot verlening van vergunning voor projecten die « aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben » in de zin van artikel 1, lid 1, van de richtlijn 85/337/EEG (thans artikel 1, lid 1, van de richtlijn 2011/92/EU), te beroepen op schending van een uit het Unierecht voortvloeiend voorschrift van milieubescherming, op grond dat het voorschrift alleen de belangen van het algemene publiek beschermt en niet die van individuele personen.

B.29.3. De verzoekende partijen lijken in de tweede plaats te vrezen dat zij zich niet langer op een onwettigheid zouden kunnen beroepen wanneer zij niet kunnen aantonen dat de aangevoerde onwettigheid een invloed kan hebben op de inhoud van de genomen beslissing. De maatregel, noch de verduidelijking ervan in de parlementaire voorbereiding bieden een grondslag voor die vrees.

De bestreden bepaling heeft derhalve niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven en doet het aangevoerde verschil in behandeling niet ontstaan. Met name heeft de maatregel niet als gevolg dat een verzoekende partij zelf moet bewijzen dat de aangevoerde onregelmatigheid een invloed kan hebben op de inhoud van de genomen beslissing.

B.29.4. Met betrekking tot artikel 10bis van de richtlijn 85/337/EEG (thans artikel 11 van de richtlijn 2011/92/EU), heeft het Hof van Justitie nog geoordeeld : « 47. Wat in casu in de eerste plaats het criterium betreft dat gebaseerd is op het causaal verband dat tussen de aangevoerde procedurefout en de inhoud van het bestreden definitieve besluit moet bestaan (hierna : ' causaliteitscriterium '), zij opgemerkt dat de wetgever van de Unie, door te bepalen dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de leden van het betrokken publiek in beroep kunnen gaan om de materiële of formele rechtmatigheid van een besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van richtlijn 85/337 aan te vechten, de middelen die ter ondersteuning van een dergelijk beroep kunnen worden aangevoerd, geenszins heeft beperkt, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Hij had in elk geval niet de bedoeling om de mogelijkheid om een procedurefout aan te voeren afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de procedurefout de inhoud van het aangevochten definitieve besluit beïnvloedt. 48. Gelet op het feit dat deze richtlijn onder andere tot doel heeft procedurele waarborgen vast te leggen die moeten zorgen voor een betere voorlichting en inspraak van het publiek in het kader van de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben, speelt het toezicht op de naleving van de procedureregels op dat gebied trouwens een bijzonder belangrijke rol.Bijgevolg moet het betrokken publiek overeenkomstig de doelstelling om het een ruime toegang tot de rechter te verlenen, in beginsel iedere procedurefout kunnen aanvoeren ter onderbouwing van een beroep waarmee de rechtmatigheid van een in de richtlijn bedoeld besluit wordt betwist. 49. Vaststaat evenwel dat niet iedere procedurefout noodzakelijkerwijs gevolgen heeft die invloed kunnen hebben op de inhoud van een dergelijk besluit, zodat een procedurefout die niet met dergelijke gevolgen gepaard gaat, niet kan worden geacht de persoon die deze fout heeft aangevoerd, in zijn rechten te schaden.In een dergelijk geval lijkt de doelstelling van richtlijn 85/337 om het betrokken publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen, niet in gevaar te komen wanneer een verzoeker die zich op een dergelijke fout beroept, volgens het recht van een lidstaat moet worden aangemerkt als een persoon die niet in zijn rechten is geschaad, zodat hij een dergelijk besluit niet kan aanvechten. 50. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 10bis van richtlijn 85/337 de lidstaten een aanzienlijke speelruimte laat om te bepalen wat een inbreuk op een recht vormt (zie in die zin arrest Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen, reeds aangehaald, punt 55).51. In die omstandigheden kan het toelaatbaar zijn dat er naar nationaal recht geen sprake is van een inbreuk op een recht in de zin van artikel 10bis, sub b, van voormelde richtlijn, wanneer vaststaat dat het in de omstandigheden van het concrete geval denkbaar is dat het aangevochten besluit zonder de aangevoerde procedurefout niet anders zou hebben geluid » (HvJ, 7 november 2013, C-72/12, Gemeinde Altrip). Het Hof van Justitie heeft vervolgens voor recht gezegd dat artikel 10bis, sub b, van de richtlijn 85/337/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijn 2003/35/EG (thans artikel 11, lid 1, sub b), van de richtlijn 2011/92/EU), aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale rechtspraak volgens welke er geen sprake is van een inbreuk op een recht in de zin van dat artikel wanneer vaststaat dat het, gelet op de omstandigheden van het geval, denkbaar is dat het bestreden besluit zonder de door verzoeker aangevoerde procedurefout niet anders had geluid. Dit is echter alleen het geval wanneer de rechterlijke instantie of het orgaan waarbij het beroep is ingesteld, de bewijslast dienaangaande niet naar de verzoeker verlegt, maar uitspraak doet op basis van, in voorkomend geval, het door de opdrachtgever of de bevoegde autoriteiten verstrekte bewijsmateriaal en meer algemeen op basis van alle stukken in het overgelegde dossier.

Daarbij moet met name rekening worden gehouden met de ernst van de aangevoerde fout en dient in het bijzonder te worden nagegaan of het betrokken publiek ten gevolge van die fout niet een van de waarborgen is ontnomen die in het leven zijn geroepen om het overeenkomstig de doelstellingen van richtlijn 85/337/EEG toegang tot de informatie te verlenen en inspraak bij het besluitvormingsproces te geven (zie ook conclusie van advocaat-generaal M. Wathelet van 21 mei 2015 in zaak C-137/14, Europese Commissie t. Bondsrepubliek Duitsland, punten 95-101).

B.29.5. Nu de bestreden bepaling vatbaar is voor een interpretatie die verenigbaar is met het Unierecht, staat het zowel aan het Hof als aan de Vlaamse bestuursrechtscolleges die bepaling conform het Unierecht uit te leggen (HvJ, 13 november 1990, C-106/89, Marleasing, punt 8).

B.29.6. De verzoekende partijen lijken in de derde plaats te vrezen dat de bestreden maatregel ook van toepassing is op het aanvoeren van ambtshalve middelen door verzoekende partijen. Een middel is van openbare orde wanneer het belang ervan de belangen van de rechtzoekende overstijgt. De rechtsregels en -beginselen waarvan de handhaving van ambtswege worden verzekerd, hebben alle gemeen dat zij raken aan het wezen zelf van de democratische rechtsstaat en gericht zijn op de verwezenlijking van het algemeen welzijn en van de door de actuele maatschappij als essentieel beschouwde waarden. Het kan niet van de rechtzoekende - die enkel voor zijn eigen belangen mag opkomen - afhangen of het middel al dan niet als vernietigingsgrond in aanmerking zal worden genomen. Dit laatste gebeurt ongeacht het belang dat de verzoekende partij er bij heeft.

B.30. Onder voorbehoud van hetgeen in B.29 is vermeld, is het zevende middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.13.2, B.27 en B.29, verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 5 juli 2018.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^