gepubliceerd op 25 maart 2016
Uittreksel uit arrest nr. 16/2016 van 3 februari 2016 Rolnummers : 6083 en 6084 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 9, 12 en 13 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 3 april 2014 betreffende de ve Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
Uittreksel uit arrest nr. 16/2016 van 3 februari 2016 Rolnummers : 6083 en 6084 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 9, 12 en 13 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 3 april 2014 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake gemeentebelastingen, ingesteld door de vzw « Union des Hôteliers, Restaurateurs, Cafetiers et Traiteurs de Bruxelles et Entreprises assimilées de Bruxelles » en door de beroepsvereniging « Belgian Confederation - Hospitality, Tourism and Commerce ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, T. MerckxVan Goey, P. Nihoul en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 7 november 2014 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 13 november 2014, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van de artikelen 9, 12 en 13 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 3 april 2014 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake gemeentebelastingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 mei 2014) door de vzw « Union des Hôteliers, Restaurateurs, Cafetiers et Traiteurs de Bruxelles et Entreprises assimilées de Bruxelles » en door de beroepsvereniging « Belgian Confederation - Hospitality, Tourism and Commerce », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Simonart, advocaat bij de balie te Brussel.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6083 en 6084 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van het beroep B.1. De vzw « Union des Hôteliers, Restaurateurs, Cafetiers et Traiteurs de Bruxelles et Entreprises assimilées de Bruxelles », verzoekende partij in de zaak nr. 6083, en de beroepsvereniging « Belgian Confederation - Hospitality, Tourism and Commerce », verzoekende partij in de zaak nr. 6084, vorderen de vernietiging van de artikelen 9, 12 en 13 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 3 april 2014 « betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake gemeentebelastingen ».
Ten aanzien van het eerste middel B.2.1. Het eerste middel in de twee zaken, is afgeleid uit de schending, door artikel 9, § 1, tweede lid, van de bestreden ordonnantie, van de artikelen 13 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, met het algemeen beginsel van rechtszekerheid, met het algemeen beginsel van het daadwerkelijke karakter van de rechtsmiddelen, met het algemeen beginsel van de rechten van de verdediging en met het « algemeen standstill-beginsel ».
B.2.2. Artikel 9, § 1, van de ordonnantie van 3 april 2014 bepaalt : « De belastingschuldige of zijn vertegenwoordiger kan tegen een belasting, een belastingverhoging of een administratieve geldboete, met uitzondering van de sancties wegens overlast als bedoeld in artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet, een bezwaarschrift indienen bij het College, dat handelt als administratieve overheid.
Het bezwaar moet schriftelijk worden ingediend, ondertekend en met redenen omkleed zijn en, op straffe van verval, worden ingediend binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de derde werkdag volgend op de datum van verzending van het aanslagbiljet of vanaf de kennisgeving van de aanslag of vanaf de datum van de contante inning. [...] ».
B.2.3. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».
Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij een algemeen rechtsbeginsel.
Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt voor personen van wie de rechten en vrijheden vermeld in dat Verdrag zijn geschonden, een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.
B.2.4. Voor wat de door de verzoekende partijen aangevoerde grondwets- en verdragsbepalingen betreft, bestaat er geen standstill-verplichting.
B.3.1. De oorspronkelijk voorgeschreven termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een gemeentebelasting bedroeg drie maanden.
Artikel 5 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen bepaalde aldus : « Degene die een kohierbelasting verschuldigd is, kan bezwaar indienen bij de bestendige deputatie van de provincieraad.
Het bezwaar moet schriftelijk worden gedaan, met redenen omkleed zijn en overhandigd of per post verzonden worden binnen drie maanden na de afgifte van het aanslagbiljet.
Van de bezwaarschriften wordt een ontvangstbewijs afgegeven ».
B.3.2. Die wet is opgeheven bij artikel 14, 6°, van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen (Belgisch Staatsblad, 31 december 1996), die in artikel 9, derde lid, ervan eveneens voorzag in een termijn van drie maanden voor het indienen van een bezwaarschrift.
Die twee bepalingen zijn vernietigd bij het arrest nr. 30/98 van 18 maart 1998.
B.3.3. De wet van 15 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003180 bron ministerie van financien Wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen sluiten betreffende de beslechting van fiscale geschillen strekte ertoe de gevolgen te trekken uit het arrest nr. 67/98 van 10 juni 1998 « waaruit [volgde] dat de beslissing die de belastingadministratie (dit wil zeggen de gewestelijke directeur) neemt nadat een bezwaarschrift werd ingediend, een beslissing in een bestuursgeschil is, niet een gerechtelijke beslissing ». De ontwikkeling van de rechtspraak moest de Regering aldus ertoe brengen de wijze te herzien waarop het contentieux in fiscale zaken wordt geregeld (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/23, p. 2).
Verschillende door de federale Regering ingediende amendementen beoogden de wet van 24 december 1996 te wijzigen teneinde een gelijkschakeling tot stand te brengen tussen de regels die van toepassing zijn op de rijksbelastingen en die met betrekking tot de provincie- en gemeentebelastingen (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-966/7, pp. 15 tot 17; nr. 1-966/11, p. 199).
De termijn om een bezwaarschrift in te dienen tegen een provincie- of gemeentebelasting is aldus vastgesteld met verwijzing naar hoofdstuk VII van titel VII van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), op grond van artikel 12 van de wet van 24 december 1996, in die zin gewijzigd.
De termijn van zes maanden die was vastgesteld bij artikel 371 van dat Wetboek voor het indienen van de bezwaarschriften is gebracht op drie maanden bij artikel 28 van de wet van 15 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003180 bron ministerie van financien Wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen sluiten omdat de filosofie van het ontwerp erin bestond de termijnen in te korten (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-966/11, p. 164).
De bevoegde minister heeft in de Kamercommissie voor de Financiën en de Begroting eraan toegevoegd : « De belastingplichtige beschikt over een termijn van drie maanden (vanaf de datum van verzending van het aanslagbiljet per gewone brief bij de post) om zijn bezwaarschrift in te dienen.
In vergelijking met gelijkaardige termijnen (inzake de door een sociaal organisme genomen beslissingen bedraagt de termijn om beroep aan te tekenen bij de arbeidsrechtbank bijvoorbeeld één maand, voor de indiening van een bezwaar bij de Raad van State bedraagt hij zestig dagen...) lijkt dit een redelijk voorstel, aangezien de belastingplichtige eerst beschikt over een termijn van twee maanden om hetzij het volledige bedrag van de belasting, hetzij het gedeelte ervan dat hij niet betwist, te betalen (de luidens het aanslagbiljet verschuldigde belasting moet immers binnen de twee maanden worden betaald). Een en ander brengt mee dat hij tijdens de maand die volgt op de uiterste datum van betaling zijn bezwaarschrift nog mag indienen » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/23, p. 3).
B.3.4. Een termijn van zes maanden is opnieuw ingevoerd in artikel 371 van het WIB 1992 bij artikel 7 van de programmawet van 20 juli 2006Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 20/07/2006 pub. 28/07/2006 numac 2006202312 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten (Belgisch Staatsblad, 28 juli 2006).
In de parlementaire voorbereiding is de verlenging van de bezwaartermijn als volgt verantwoord : « Onder het stelsel van de oude fiscale procedure moesten de bezwaarschriften worden voorgelegd uiterlijk de dertigste april van het jaar dat volgt op dat waarin de belasting was gevestigd zonder dat deze termijn korter mocht zijn dan zes maanden vanaf de datum van het aanslagbiljet.
De wet van 15 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003180 bron ministerie van financien Wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen sluiten heeft deze termijn teruggebracht tot drie maanden te rekenen vanaf de verzending van het aanslagbiljet. Uit bezorgdheid de behandeling van de fiscale geschillen te versnellen, en, bijgevolg, de periode van onzekerheid niet te verlengen tijdens dewelke een belasting kan worden betwist, rechtvaardigde de wetgever deze verkorting van de bezwaartermijn als tegenprestatie voor de toekenning aan de belastingplichtige van een dubbele mogelijkheid inzake jurisdictie voor de rechterlijke macht.
Van in het begin en reeds tijdens de voorbereidende werkzaamheden van de wetten betreffende de hervorming van de fiscale procedure werd tegen deze zeer beperkte termijn geprotesteerd. Dit gevoel wordt vandaag unaniem gedeeld.
In zijn officiële aanbeveling van 8 september 2003 heeft het College van federale ombudsmannen, ervan uitgaande dat er een onevenwicht bestaat tussen het principe van rechtszekerheid en de principes van behoorlijk bestuur en uit de vergelijking van de beperkte duur van de bezwaartermijn met de duur van de termijnen (drie jaar, zelfs vijf jaar in geval van fraude) waarover de administratie beschikt voor de vestiging van de belasting, ook gevraagd dat de bezwaartermijn zou worden verlengd.
De bepaling in het ontwerp beoogt tegemoet te komen aan deze terechte bezorgdheid en brengt de bezwaartermijn op zes maanden, zijnde, de minimale termijn die van toepassing was onder de vroegere fiscale procedure » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2517/001, pp. 8-9).
Voorts is in de Kamercommissie voor de Financiën en de Begroting eraan toegevoegd : « De federale ombudsmannen hebben melding gemaakt van een aantal concrete gevallen die ervoor pleiten de voormelde termijn te verlengen. Dat vraagstuk is ook ter sprake gebracht bij magistraten, fiscalisten en ambtenaren, die zich allemaal voor die termijnverlenging hebben uitgesproken.
Elk jaar komen de aanslagbiljetten bij veel belastingplichtigen in dezelfde periode toe, zodat de fiscale raadgevers dan overbezet zijn.
Men heeft vastgesteld dat een aantal administratieve beroepen gewoon worden ingesteld, omdat de belastingplichtige onvoldoende tijd heeft gehad om zijn aanslagbiljet te analyseren en eventueel contact op te nemen met de belastingadministratie. Alle betrokkenen hebben dus belang bij de verlenging van de termijn om een bezwaarschrift in te dienen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2517/012, p. 29).
B.3.5. De in de bestreden ordonnantie gekozen termijn van drie maanden is als volgt verantwoord : « In § 1 is bepaald dat, net als voorheen, het College van Burgemeester en Schepenen bevoegd blijft om kennis te nemen van bezwaren inzake gemeentebelastingen.
De verhaaltermijn wordt verkort tot drie maanden, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de belasting of vanaf de datum van de contante inning. De verlenging van die termijn tot zes maanden, zoals bepaald in artikel 371 van het Wetboek der Inkomstenbelasting, wordt hier niet overgenomen : een dergelijke termijn is immers niet nodig voor de gemeentebelastingen, die meestal minder complex zijn dan de federale inkomstenbelastingen. Bovendien maakt een langere termijn op lokaal niveau de situatie nodeloos onzeker » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2012-2013, A-440/1, p. 7).
B.4. De verzoekende partijen voeren aan dat het bestreden artikel 9, § 1, tweede lid, door de bezwaartermijn die ingevolge de vroegere wetgeving van toepassing was, met de helft in te korten, de bescherming van het eigendomsrecht aanzienlijk zou verminderen.
Bijgevolg zou eveneens afbreuk worden gedaan aan het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van de belastingschuldige tegen de aan hem tegengeworpen fiscale maatregel en bijgevolg aan zijn recht op toegang tot een rechter.
B.5. Bij het bestreden artikel 9, § 1, beoogde de ordonnantiegever de bezwaarprocedure te versnellen en aldus de rechtszekerheid te bevorderen, met name door de periode tijdens welke de lokale belastingen kunnen worden betwist in te korten tot een termijn van drie maanden.
B.6.1. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de ordonnantiegever om ervan uit te gaan dat een termijn van zes maanden, van toepassing op de federale inkomstenbelastingen, niet nodig is voor de provincie- en gemeentebelastingen, die hij minder complex acht. Het Hof zou een dergelijke keuze van de ordonnantiegever alleen kunnen afkeuren indien zonder redelijke verantwoording afbreuk zou worden gedaan aan de rechten van de betrokkenen.
B.6.2. Het blijkt niet dat het contentieux betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen dermate ingewikkeld is dat de inkorting van de termijn om een bezwaarschrift in te dienen tot drie maanden, op onevenredige wijze afbreuk zou doen aan de rechten van de betrokken belastingplichtigen.
B.7. Het eerste middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede en het derde middel B.8.1. Het tweede middel in de twee zaken is afgeleid uit de schending, door artikel 13 van de bestreden ordonnantie, van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van rechtszekerheid, met het algemeen beginsel van de rechten van de verdediging, met het algemeen beginsel van niet-retroactiviteit en met het algemeen beginsel van eerbied voor de gewettigde verwachtingen.
Er wordt aangevoerd dat artikel 13, door aan de bestreden ordonnantie een terugwerkende kracht te geven tot de gemeentebelastingen die contant zijn geïnd vanaf 1 maart 2014 of die vanaf 1 maart 2014 zijn ingekohierd en uitvoerbaar verklaard, op onvoorzienbare en moeilijk om te keren wijze de inkorting met zich meebrengt van de termijn voor bezwaarschriften tegen eerdere belastingen, met schending van de in het middel beoogde bepalingen en beginselen.
B.8.2. Het derde middel in de twee zaken is afgeleid uit de schending, door de artikelen 12 en 13 van de bestreden ordonnantie, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van rechtszekerheid. De gecombineerde toepassing van de voormelde artikelen 12 en 13 zou tot gevolg hebben dat de belastingen die zijn ingekohierd en uitvoerbaar verklaard tussen 2 februari 2014 en 1 maart 2014 niet vallen onder de toepassing van de vroegere wetgeving, noch onder die van de nieuwe wetgeving.
B.8.3. Gelet op hun samenhang worden de twee middelen samen onderzocht.
B.9. De artikelen 12 en 13 van de bestreden ordonnantie bepaalden : «
Art. 12.De wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, gewijzigd bij de wet van 15 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003180 bron ministerie van financien Wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen sluiten, wordt opgeheven.
Voornoemde wet blijft evenwel van toepassing op de gemeentebelastingen die contant worden geïnd vóór 1 maart 2014 of die vóór 1 februari 2014 worden ingekohierd en uitvoerbaar verklaard.
Art. 13.Deze ordonnantie is van toepassing op de gemeentebelastingen die contant worden geïnd vanaf 1 maart 2014 of die vanaf 1 maart 2014 worden [ingekohierd] en uitvoerbaar worden verklaard ».
B.10.1. De ordonnantie van 12 februari 2015 « tot wijziging van de ordonnantie van 3 april 2004 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake gemeentebelastingen » heeft, bij artikel 9 ervan, artikel 12, tweede lid, van de bestreden ordonnantie als volgt gewijzigd : « Voornoemde wet blijft evenwel van toepassing op de gemeentebelastingen die contant worden geïnd vóór 17 mei 2014 of die vóór 17 mei 2014 worden ingekohierd en uitvoerbaar verklaard ».
Het bestreden artikel 13 is als volgt vervangen bij artikel 10 van dezelfde ordonnantie : « Deze ordonnantie is van toepassing op de gemeentebelastingen die contant worden geïnd vanaf 17 mei 2014 of die vanaf 17 mei 2014 worden ingekohierd en uitvoerbaar worden verklaard ».
B.10.2. Die wijzigingen zijn als volgt verantwoord : « De retroactiviteit van de ordonnantie van 3 april 2014, georganiseerd in haar artikelen 12 en 13, stelt een probleem, aangezien het voor de gemeenten onmogelijk was de ordonnantie toe te passen alvorens ze er kennis van hadden. Het lijkt derhalve opportuun de datum van inwerkingtreding van de ordonnantie te wijzigen en deze op datum van 17 mei 2014 te brengen, zijnde tien dagen na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Daarenboven maakt artikel 12 van de bedoelde ordonnantie een onderscheid tussen de contantbelastingen en de kohierbelastingen. Voor deze laatste was de wet van 24 december 1996 slechts van toepassing tot 1 februari 2014, terwijl deze wet voor de contantbelastingen van toepassing bleef tot 1 maart 2014 » (Parl. St., Brussels Hoofdstedelijk Parlement, 2014-2015, nr. A-60/1, pp. 2 en 3).
B.11.1. Volgens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering zou het beroep, in zoverre het de artikelen 12 en 13 van de bestreden ordonnantie beoogt, zonder voorwerp zijn geworden aangezien die artikelen zijn vervangen bij de artikelen 9 en 10 van de ordonnantie van 12 februari 2015.
B.11.2. Krachtens artikel 11 van de ordonnantie van 12 februari 2015 is die laatste in werking getreden op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, namelijk op 25 februari 2015. Vermits aan die ordonnantie geen terugwerkende kracht is verleend, kan de datum van 17 mei 2014 die zij heeft willen vaststellen voor de toepassing van de ordonnantie van 3 april 2014, enkel van toepassing zijn op de feiten, handelingen en situaties die nog niet definitief waren op datum van 25 februari 2015. De bestreden artikelen 12 en 13 van de ordonnantie van 3 april 2014 hebben daarentegen uitwerking kunnen hebben ten aanzien van de feiten, handelingen en situaties die definitief zijn geworden vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsordonnantie van 12 februari 2015.
B.11.3. Hieruit vloeit voort dat het tweede en het derde middel moeten worden onderzocht.
B.12.1. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
B.12.2. Volgens de parlementaire voorbereiding van de ordonnantie van 12 februari 2015, vermeld in B.10.2, zorgde de retroactiviteit waarin de artikelen 12 en 13 van de ordonnantie van 3 april 2014 voorzagen, voor problemen vermits het voor de gemeenten onmogelijk was de ordonnantie toe te passen vooraleer zij daarvan kennis konden nemen vanaf de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Door de terugwerkende kracht ervan kon de bestreden ordonnantie eveneens tot gevolg hebben dat sommige belastingplichtigen die de verzoekende verenigingen beogen te vertegenwoordigen, de mogelijkheid wordt ontzegd om een bezwaarschrift in te dienen wanneer zij werden geconfronteerd met een inkorting van de termijn die zij niet konden voorzien en zonder dat die terugwerkende kracht verantwoord was door een doel van algemeen belang.
B.12.3. Bovendien vloeit uit de formulering van artikel 12 van de bestreden ordonnantie voort dat de belastingen die zijn ingekohierd en uitvoerbaar verklaard tussen 1 februari en 1 maart 2014 niet onderworpen waren aan de wet van 24 december 1996, noch aan de ordonnantie van 3 april 2014, zodat de belastingplichtigen die die belastingen verschuldigd zijn, niet in staat waren de termijn te voorzien waarin zij ertoe gehouden waren een bezwaarschrift in te dienen.
B.13. Het tweede en het derde middel zijn bijgevolg gegrond in zoverre zij de artikelen 12 en 13 van de bestreden ordonnantie beogen, zoals die van kracht waren vóór de wijziging ervan bij de artikelen 9 en 10 van de ordonnantie van 12 februari 2015.
Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen 12 en 13 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 3 april 2014 « betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake gemeentebelastingen », zoals zij van kracht waren vóór de wijziging ervan bij de artikelen 9 en 10 van de ordonnantie van 12 februari 2015 « tot wijziging van de ordonnantie van 3 april 2004 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake gemeentebelastingen »; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 3 februari 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels