gepubliceerd op 16 december 2015
Uittreksel uit arrest nr. 126/2015 van 24 september 2015 Rolnummer : 6041 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen. Het Grondwette samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 126/2015 van 24 september 2015 Rolnummer : 6041 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 september 2014 in zake S.S. tegen D.D., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 september 2014, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het voorschrijft dat de vordering van de moeder die partij is geweest bij een proces van vaderlijke erkenning omdat zij erin heeft toegestemd, die pas op gegronde wijze kan betwisten indien zij aantoont dat aan haar toestemming een gebrek kleefde, niet met name de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en onder meer artikel 8 daarvan, in zoverre het de rechter op absolute wijze de mogelijkheid ontzegt rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen bij het aan hem voorgelegde geschil inzake afstamming (en in het bijzonder met het noodzakelijkerwijs hogere belang van het kind), in alle gevallen of met name in de gevallen waarin het kind geen socioaffectieve band met zijn wettelijke vader heeft en/of er geen biologische band tussen hen is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 16 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten « tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan » en aangevuld bij artikel 370 van de wet van 27 december 2006 « houdende diverse bepalingen (I) » en bij artikel 35 van de wet van 30 juli 2013 « betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank » - zoals het vóór de inwerkingtreding ervan is vervangen bij artikel 43 van de wet van 8 mei 2014 « houdende wijziging en coördinatie van diverse wetten inzake justitie (I) » -, bepaalde : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist voor de familierechtbank door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist voor de familierechtbank door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist.
De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.
De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen.
De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die de afstamming opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is; die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is. § 2. Onverminderd het bepaalde in § 1, wordt de erkenning tenietgedaan, indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader of de moeder is. § 3. De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader of moeder van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap of moederschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De rechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen ».
B.2.1. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing en uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 330, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de in het geding zijnde wetsbepaling, door de ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van een erkenning van het vaderschap die door de moeder is ingesteld, ondergeschikt te maken aan het bewijs dat aan haar « toestemming » voor die erkenning een gebrek kleefde, de rechtbank waarvoor die vordering is ingesteld, verbiedt rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen bij het aan haar voorgelegde geschil inzake afstamming (en in het bijzonder met het belang van het kind), zelfs wanneer het kind geen socioaffectieve band met die erkenner heeft.
B.2.2. Uit de gegevens van de zaak blijkt dat het vonnis bij verstek is uitgesproken ten aanzien van de verweerder, dat de betwisting van de erkenning van vaderschap - die niet zou overeenstemmen met de biologische werkelijkheid - binnen de vereiste termijn van één jaar vanaf de geboorte van het kind is ingediend en dat er geen bezit van staat is geweest, zodat de vereiste van het « wilsgebrek » van de moeder de enige ter discussie staande kwestie is, die de rechter zou verhinderen zich uit te spreken.
B.3.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
B.3.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.3.3. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en die verdragsbepaling (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
De draagwijdte ervan is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.
B.4.1. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven niet uit, maar vereisen dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij een wettig doel nastreeft en dat zij noodzakelijk is in een democratische samenleving. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; grote kamer, 12 november 2013, Söderman t. Zweden, § 78;3 april 2014, Konstantinidis t. Griekenland, § 42).
B.4.2. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming raken het privéleven omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t.
Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztissn Barnabsss Tóth t. Hongarije, § 28).
De in het geding zijnde regeling voor het betwisten van de erkenning van het vaderschap valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.4.3. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.
Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53; 25 februari 2014, Ostace t. Roemenië, § 33). Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51).
Bij het uitwerken van een wettelijke regeling inzake afstamming dient de wetgever de bevoegde overheden in beginsel de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen.
Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verduidelijkt dat, bij het afwegen van de in het geding zijnde belangen, de belangen van het kind dienen te primeren (EHRM, 5 november 2002, Yousef t. Nederland, § 73; 26 juni 2003, Maire t.
Portugal, §§ 71 en 77; 8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, §§ 64 en 66; 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t. Luxemburg, § 119; 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk t. Zwitserland, § 135; 22 maart 2012, Ahrens t.
Duitsland, § 63).
Hoewel het belang van het kind de eerste overweging dient te zijn, heeft het geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het kind de zwakke partij is in de familiale relatie. Uit die bijzondere plaats volgt evenwel niet dat met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen geen rekening zou kunnen worden gehouden.
B.5. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om de gevallen van betwisting van de erkenning van het vaderschap te beperken. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socioaffectieve werkelijkheid van het vaderschap.
B.6.1. De regel die is opgenomen in de in het geding zijnde wetsbepaling, volgens welke de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap ingesteld door de erkenner of door de moeder die in die erkenning heeft toegestemd, pas ontvankelijk is indien die laatste aantoont dat aan zijn of haar toestemming een gebrek kleefde, was reeds opgenomen in artikel 330, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 38 van de wet van 31 maart 1987 « tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming ».
De aanneming van die regel drukte de wil uit om de betwisting van de erkenning van een kind te beperken tot « zeer uitzonderlijke gevallen », teneinde « inzake erkenning [...] een zo groot mogelijk parallellisme met het vaderschap binnen het huwelijk » te verzekeren, zodat « een zelfde stabiliteit als deze die bestaat ten aanzien van een kind dat binnen het huwelijk wordt geboren » kan worden bereikt (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, p. 101).
Het is in die context dat de wetgever heeft beslist de erkenner het recht te weigeren om die erkenning te betwisten « wanneer hij met kennis van zaken heeft gehandeld, ook [...] wanneer hij niet de vader van dat erkende kind is », zonder daarom een dergelijke betwisting uit te sluiten wanneer zou vaststaan dat « aan de toestemming een gebrek kleeft » (ibid., pp. 101 en 102).
De wetgever heeft ervoor gekozen om alle personen die bij de erkenningsprocedure zijn betrokken, op dezelfde wijze te behandelen door hun het recht op betwisting te ontzeggen, « tenzij er een gebrek is bij de toestemming » (ibid., p. 102). Er werd gepreciseerd : « Zo de moeder haar toestemming heeft gegeven voor de erkenning, kan zij deze achteraf niet meer betwisten » (ibid., p. 103).
B.6.2. Die maatregel werd behouden bij de aanneming van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten, die verschillende wijzigingen van de regeling voor de betwisting van de afstamming bevatte teneinde « de regels inzake betwisting van het [vermoeden van] vaderschap van de echtgenoot en betwisting van de afstamming door erkenning, nader tot elkaar te brengen », wijzigingen die als volgt zijn becommentarieerd : « De wet van 1987 heeft de meeste vormen van discriminatie tussen kinderen wat de gevolgen van de afstamming betreft, weggewerkt. Nu is het de bedoeling om de verschillen in behandeling weg te werken met betrekking tot het betwisten van een afstamming die niet met de werkelijkheid overeenstemt. Alle kinderen worden zo op dezelfde manier behandeld. De wet van 1987 behoudt het recht om het vaderschap van de echtgenoot te betwisten voor aan de moeder, de echtgenoot (of de vorige echtgenoot) en het kind. De erkenning kan daarentegen door iedere belanghebbende worden betwist (artikel 330). Artikel 318 van het ontwerp bepaalt dat het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot dezelfde gevolgen heeft als de erkenning. Het nieuwe artikel 330 legt voor de betwisting van beide dezelfde voorwaarden op. In beide gevallen kan de afstamming worden betwist door de ouder ten aanzien van wie de afstamming al is vastgesteld (meestal : de moeder), door de echtgenoot (of de vorige echtgenoot), door de kandida(a)t(e) voor erkenning en door het kind » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1402/7, p. 4).
B.6.3. Artikel 329bis, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 15 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten en gewijzigd bij artikel 11 van de wet van 17 maart 2013, bepaalt : « Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat of, indien de erkenning voor de geboorte van het kind gebeurt, de moeder, vooraf daarin toestemt.
Bovendien is de voorafgaande toestemming van het kind vereist, indien het de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Deze toestemming is niet vereist indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind geen onderscheidingsvermogen heeft.
Bij gebreke van die toestemmingen dagvaardt degene die het kind wil erkennen de personen wier toestemming vereist is voor de rechtbank. De partijen worden in raadkamer gehoord. De rechtbank poogt ze te verzoenen. Indien de rechtbank de partijen tot verzoening brengt, ontvangt zij de nodige toestemmingen. Bij gebreke van verzoening wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de verzoeker niet de biologische vader of moeder is. Als het verzoek een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek een jaar of ouder is, kan de rechtbank bovendien de erkenning weigeren als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind.
Indien tegen degene die het kind wil erkennen een strafvordering is ingesteld wegens een in artikel 375 van het Strafwetboek bedoeld feit dat gepleegd is op de persoon van de moeder tijdens de wettelijke periode van verwekking, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt de in het vierde lid bedoelde termijn van één jaar opgeschort tot de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is gegaan.
Als degene die het kind wil erkennen op grond daarvan schuldig wordt verklaard, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt het verzoek om toestemming tot erkenning verworpen ».
In de parlementaire voorbereiding betreffende die bepaling wordt vermeld : « De regels voor de erkenning door de vader en door de moeder zijn eenvormig gemaakt. Ze staan vervat in het nieuwe artikel 329bis. [...] Als het kind minderjarig is, is de toestemming vereist van de ouder van wie de afstamming vaststaat (alsook de toestemming van het kind zelf indien het ouder is dan 12 jaar). Mocht er onenigheid zijn, kan de persoon die de erkenning aanvraagt een gerechtelijke procedure opstarten » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1402/7, pp. 2-3).
B.7.1. Het Hof moet nagaan of objectief en redelijk kan worden verantwoord dat de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap die is ingesteld door de moeder die in die erkenning heeft toegestemd, alleen ontvankelijk is indien die persoon aantoont dat aan zijn toestemming een gebrek kleefde en of de in het geding zijnde bepaling, door van het bestaan van een wilsgebrek een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de vordering te maken, geen afbreuk doet aan de positieve verplichting voor de overheid om maatregelen te nemen die de daadwerkelijke eerbiediging van het privé- en gezinsleven verzekeren, zelfs binnen de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen, die voortvloeit uit artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zoals gepreciseerd in B.3 tot B.5.
B.7.2. Uit de in B.6.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de mogelijkheden om de erkenning van een kind te betwisten, heeft willen beperken omwille van de rechtszekerheid, en dat hij rekening ermee heeft gehouden dat de erkenner uitdrukkelijk heeft ingestemd met die erkenning. Hetzelfde geldt voor de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat - namelijk meestal de moeder - of voor de moeder wanneer de erkenning plaatsvindt vóór de geboorte, van wie de toestemming bij artikel 329bis, § 2, van het Burgerlijk Wetboek is vereist, indien de erkenning een minderjarig kind betreft.
Alleen in de gevallen waarin aan die toestemming een gebrek kleefde, wordt die personen dus toegestaan het vaderschap te betwisten en aldus terug te komen op de gegeven toestemming.
B.7.3. In tegenstelling tot de vaststelling van de afstamming van een kind dat binnen het huwelijk is geboren, die voortvloeit uit het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot (artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek), veronderstelt de erkenning van een minderjarig kind door een man dat die laatstgenoemde zijn wil uitdrukkelijk uit, en dat de moeder erin toestemt overeenkomstig artikel 329bis, § 2, van het Burgerlijk Wetboek. Ofschoon door die erkenning een afstammingsband tot stand komt, is het niet uitgesloten dat de betrokkene een kind erkent en dat de moeder erin toestemt terwijl zij beiden weten dat er tussen hen geen biologische band bestaat.
B.7.4. De niet-naleving van een voorwaarde van ontvankelijkheid van een rechtsvordering belet de rechter in beginsel het geschil ten gronde te onderzoeken en dus de belangen af te wegen.
Te dezen verhindert de in het geding zijnde bepaling evenwel niet dat de moeder die in de erkenning van haar kind heeft toegestemd omdat zij ertoe werd gedwongen door bedreigingen - waarvan de werkelijkheid door alle wettelijke middelen kan worden aangetoond -, die erkenning door een man die niet de biologische vader is en geen socioaffectieve relatie met zijn kind heeft gehad, betwist : in dat geval dient immers te worden aangenomen dat haar toestemming tot de erkenning gebrekkig was.
Wanneer de betrokkene een kind erkent in de wetenschap dat er tussen hen geen biologische band bestaat of de moeder vrij toestemt in die erkenning waarvan zij weet dat zij leugenachtig is, is zulks niet het geval. In die hypothese vermocht de wetgever er rekening mee te houden dat de erkenner en de moeder vrij en weloverwogen hebben gehandeld.
B.7.5. De voorwaarde van ontvankelijkheid waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, geldt overigens niet in de gevallen waarin de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap zou zijn ingesteld door het erkende kind of door een andere man die het vaderschap van dat kind opeist. De wetgever maakt het in die gevallen de rechter dus mogelijk de grond van de betwisting van het vaderschap te onderzoeken en de belangen van de verschillende betrokken personen in concreto af te wegen.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 330, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het bepaalt dat de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap ingesteld door de moeder, slechts ontvankelijk is indien zij aantoont dat aan haar toestemming een gebrek kleefde.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 24 september 2015.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels