Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 augustus 2013

Uittreksel uit arrest nr. 71/2013 van 22 mei 2013 Rolnummers 5391, 5392, 5393, 5394, 5396 en 5397 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 24 oktober 2011 « tot vrijwaring van een duurzame financiering van de pensioenen van de va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013203159
pub.
01/08/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 71/2013 van 22 mei 2013 Rolnummers 5391, 5392, 5393, 5394, 5396 en 5397 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 24 oktober 2011 « tot vrijwaring van een duurzame financiering van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en van de lokale politiezones, tot wijziging van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid en houdende diverse wijzigingsbepalingen », ingesteld door de cvba « Intercommunale pour la Gestion et la Réalisation d'Etudes Techniques et Economiques » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging 1. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 april 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 april 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 24 oktober 2011 « tot vrijwaring van een duurzame financiering van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en van de lokale politiezones, tot wijziging van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid en houdende diverse wijzigingsbepalingen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 november 2011) door de cvba « Intercommunale pour la Gestion et la Réalisation d'Etudes Techniques et Economiques » (IGRETEC), met zetel te 6000 Charleroi, boulevard Mayence 1.2. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 april 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 mei 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de cvba « Association intercommunale Bureau Economique de la Province de Namur », met zetel te 5000 Namen, avenue Sergent Vrithoff 2. 3. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 mei 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 mei 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Turnhout, waarvan de kantoren gevestigd zijn te 2300 Turnhout, Albert Van Dyckstraat 20, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Bree, waarvan de kantoren gevestigd zijn te 3960 Bree, Peerderbaan 37, het « A.Z. Sint-Dimpna, Autonome Verzorgingsinstelling (AV) », met zetel te 2440 Geel, J.B. Stessenstraat 2, het « Ziekenhuis Oost-Limburg, Autonome Verzorgingsinstelling (AV) », met zetel te 3600 Genk, Schiepse Bos 6, het « Algemeen Stedelijk Ziekenhuis, Autonome Verzorgingsinstelling (AV) », met zetel te 9300 Aalst, Merestraat 80, de vzw « Het Ziekenhuisnetwerk Antwerpen », met zetel te 2060 Antwerpen, Lange Beeldekensstraat 267, de vzw « A.Z. Turnhout », met zetel te 2300 Turnhout, Steenweg op Merksplas 44, de vzw « A.Z. Sint-Elisabeth », met zetel te 2200 Herentals, Nederrij 133, de vzw « Jessa Ziekenhuis », met zetel te 3500 Hasselt, Salvatorstraat 20, de « Autonome Verzorgingsinstelling Virga Jesseziekenhuis (AV) », met zetel te 3500 Hasselt, Stadsomvaart 11, en de vzw « Icuro », met zetel te 1040 Brussel, Handelsstraat 82. 4. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 mei 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 mei 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet, minstens van artikel 5, § 3, ervan, door de stad Beringen.5. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 3 mei 2012 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 4 mei 2012, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de stad Andenne en door de politiezone « des Arches », met kantoren te 5300 Andenne, avenue Reine Elisabeth 29. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5391, 5392, 5393, 5394, 5396 en 5397 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 24 oktober 2011 « tot vrijwaring van een duurzame financiering van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en van de lokale politiezones, tot wijziging van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid en houdende diverse wijzigingsbepalingen » (hierna : de wet van 24 oktober 2011).

B.1.2. Die wet brengt een hervorming tot stand van de financiering van de pensioenen voor het vastbenoemd personeel van de betrokken besturen, hervorming die, volgens de memorie van toelichting, sedert meerdere jaren noodzakelijk was. Zij voert enkel een hervorming van de financiering door, en heeft geen betrekking op de inhoud van de pensioenstelsels. De voorwaarden om het recht op pensioen te openen en de berekening van de pensioenen van het betrokken personeel worden dus niet gewijzigd bij de bestreden wet (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 7).

B.1.3. In tegenstelling tot de werkgevers in de privésector of tot de federale overheidsdiensten en de ministeries van de gemeenschappen en de gewesten, dragen de provinciale en lokale besturen integraal de pensioenlasten van hun benoemde personeelsleden en hun rechthebbenden, dus zonder tegemoetkoming van de federale Staat (ibid., p. 5).

B.1.4. Vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet vielen de provinciale en lokale besturen onder verschillende systemen, om de wettelijke pensioenen van hun vastbenoemde personeelsleden en hun rechthebbenden te financieren. De overgrote meerderheid van de provinciale en lokale besturen was aangesloten bij één van de twee gesolidariseerde pensioenstelsels binnen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (hierna : RSZPPO). Die twee stelsels waren bekend onder de benamingen « pool 1 » en « pool 2 ». Pool 1 bestond hoofdzakelijk uit de lokale besturen die vóór 1 januari 1987 waren aangesloten bij de voormalige Omslagkas van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Pool 2 werd in 1993 opgericht en bestond hoofdzakelijk uit grote werkgevers (grote steden en hun OCMW's). Hij was ook samengesteld uit een aantal provincies, van wie de toetreding werd toegestaan vanaf 2005. Die twee stelsels waren elk op zich gesolidariseerd. Zij werden apart beheerd. Het bijdragepercentage voor elk van beide pools werd jaarlijks vastgesteld door het beheerscomité van de RSZPPO op basis van de veronderstelde ontvangsten en uitgaven per pool (ibid., p. 4).

B.1.5. Enkele lokale besturen beschikten overigens over een eigen pensioenstelsel en namen hun pensioenlast individueel op zich.

Sommigen van hen vertrouwden het beheer van hun pensioenen bij overeenkomst toe aan een voorzorgsinstelling. Die besturen werden samengebracht in « pool 3 ». Andere lokale besturen stonden zelf in voor het beheer van de pensioenen van hun benoemd personeel, zonder een beroep te doen op de dienstverlening van een voorzorgsinstelling (« pool 4 »). De pools 3 en 4 waren eigenlijk geen pools zoals de pools 1 en 2, omdat de betrokken lokale besturen individueel en apart hun eigen pensioenlasten droegen (ibid., p. 5).

B.1.6. Ten slotte waren alle lokale politiezones en de federale politie, sinds 1 april 2001, verplicht aangesloten bij het « Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie », dat ook een gesolidariseerd pensioenstelsel was, bekend onder de benaming « pool 5 » (ibid.).

B.1.7. Bij de bestreden wet worden de pools 1 tot 5 samengevoegd in één enkel Fonds, het « gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO », waarin de uitgaven en de ontvangsten solidair worden verdeeld tussen alle deelnemers. Op termijn zal één identiek « basispensioenbijdragepercentage » van toepassing zijn voor alle provinciale en lokale besturen en voor de lokale politiezones die lid zijn van dat Fonds. Een gelijke behandeling met betrekking tot dat percentage zal geheel verwezenlijkt zijn vanaf 2016. Als correctief mechanisme wordt een bijkomende responsabiliseringsbijdrage ten laste gelegd van sommige provinciale en lokale besturen, namelijk die waarvan het eigen bijdragepercentage hoger is dan het basisbijdragepercentage doordat hun personeel weinig actieve statutaire personeelsleden telt. De memorie van toelichting bevat de volgende formule : « totale pensioenbijdrage = basisbijdragepercentage x loonmassa van de vastbenoemde personeelsleden + responsabiliseringscoëfficiënt x (pensioenlast - [basisbijdragepercentage x loonmassa van de vastbenoemde personeelsleden]) » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 19).

Wat de vroegere pool 5 betreft, zijn alleen de lokale politiezones ambtshalve aangesloten bij het nieuwe Fonds; de pensioenen van de leden van de federale politie en hun rechthebbenden worden apart gefinancierd.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen en van de tussenkomst B.2.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5391 en 5392 zijn intercommunales. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5393 zijn OCMW's, ziekenhuizen en een vzw. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5394 en 5396 zijn steden. De verzoekende partij in de zaak nr. 5397 is een lokale politiezone.

De tussenkomende partij is een intercommunale.

B.2.2. De Ministerraad werpt verschillende excepties van onontvankelijkheid op. Wat, in alle zaken, het belang betreft van de verzoekende partijen en van de tussenkomende partij om in rechte te treden, zet de Ministerraad uiteen dat zij niet aantonen dat de bestreden wet een ongunstige weerslag heeft op hun situatie. Omgekeerd is hij van mening dat, bij ontstentenis van wetgeving, hun financiële situatie duidelijk minder gunstig zou zijn geweest, aangezien de toepassing van de vroegere regelingen voor financiering van de pensioenen, zonder wetgevend optreden, snel ertoe zou hebben geleid dat de betrokken besturen steeds hogere pensioenlasten zouden moeten dragen, die beduidend hoger zouden zijn dan de last die zij met toepassing van de bestreden wet moeten dragen.

B.2.3. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5391, 5392, 5394, 5396 en 5397, de tussenkomende partij alsook de eerste tot de vijfde en de tiende verzoekende partij in de zaak nr. 5393 zijn lokale besturen waarop de bestreden wet van toepassing is. Het is niet vereist dat een eventuele vernietiging hun een onmiddellijk voordeel oplevert. De omstandigheid dat de verzoekende partijen, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepalingen een kans zouden krijgen dat hun situatie in een gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om hun belang bij het bestrijden van die bepalingen te verantwoorden.

Aangezien de eerste tot de vijfde en de tiende verzoekende partij in de zaak nr. 5393 doen blijken van een belang bij het beroep, is het niet noodzakelijk te onderzoeken of de andere verzoekende partijen in dezelfde zaak eveneens doen blijken van een belang om de vernietiging van de bestreden bepalingen te vorderen.

B.3. De verzoekende partijen hebben de griffie van het Hof, naar gelang van het geval, een kopie bezorgd van hun statuten, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, en de bewijzen van de beslissingen om het beroep in te stellen, zodat is voldaan aan artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof.

B.4.1. De Ministerraad werpt nog een exceptie van onontvankelijkheid op met betrekking tot de beroepen in de zaken nrs. 5391, 5392, 5393, 5396 en 5397, afgeleid uit de schending van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989. Hij doet gelden dat de middelen onduidelijk en onvolledig zijn, en dat zij niet precies aangeven welke artikelen van de wet ongrondwettig zouden zijn.

B.4.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moeten de middelen van het verzoekschrift aangeven welke regels waarvan de naleving door het Hof wordt gewaarborgd, zouden zijn geschonden, alsook welke bepalingen die regels zouden schenden, en uiteenzetten hoe die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden.

B.4.3. Uit de verzoekschriften blijkt voldoende dat de verzoekende partijen de bestreden wet bekritiseren in die zin dat zij de besturen die lid waren van de vroegere pools 1 en 2, ambtshalve verplicht tot deelname aan de nieuwe gefusioneerde pool, dat zij voorziet in een responsabiliseringsmechanisme voor de werkgevers die een onevenwicht veroorzaken tussen de lasten die zij door het gesolidariseerd fonds laten dragen en de ontvangsten die zij voor dat fonds aanbrengen, en dat zij heeft voorzien in maatregelen die de gevolgen van de zogenoemde niet tijdige benoemingen voor het pensioenstelsel corrigeren. De Ministerraad heeft overigens in zijn memories op die grieven geantwoord.

B.5. De excepties worden verworpen.

Ten gronde B.6. Het Hof onderzoekt achtereenvolgens : - de middelen afgeleid uit de schending van de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten; - de middelen betreffende de ambtshalve aansluiting van de besturen die deel uitmaakten van de vroegere pools 1 en 2 bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO; - de middelen betreffende de responsabiliseringsbijdrage; - de middelen betreffende de regularisatiebijdrage; - de middelen betreffende de overdracht van de reserves die zijn opgebouwd in het kader van de aanvullende pensioenstelsels; - het middel betreffende de specifieke situatie van de politiezones; - de middelen betreffende de specifieke situatie van de ziekenhuizen.

Wat betreft de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels B.7. Het derde middel in de zaken nrs. 5391 en 5392 en het tweede middel in de zaak nr. 5396 zijn afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1°, 4°, 8° en 9°, en van artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Door een responsabiliseringsbijdrage in te voeren zou de bestreden wet de betrokken lokale besturen verplichten om te kiezen voor een statutaire positie voor hun personeelsleden, wat afbreuk zou doen aan de bevoegdheid van de gewest- en gemeenschapswetgevers om de rechtspositie van de personeelsleden van de lokale besturen te bepalen.

B.8.1. De Ministerraad werpt een exceptie van onontvankelijkheid van die middelen op in zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, omdat de verzoekende partijen, die geen OCMW's zijn, geen belang zouden hebben om de schending aan te klagen van een regel waarbij bevoegdheden inzake maatschappelijk welzijn aan de gemeenschappen worden toegekend.

B.8.2. Aangezien de verzoekende partijen hebben doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bestreden wet, is het niet noodzakelijk dat zij daarenboven doen blijken van een belang bij het middel.

B.9.1. De artikelen 19 en 20 van de wet van 24 oktober 2011 leggen aan bepaalde besturen die lid zijn van het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO een responsabiliseringsbijdrage op die een aanvulling is op de werkgeversbijdragen inzake pensioenen. Die aanvulling is door het provinciale of lokale bestuur of door de lokale politiezone verschuldigd wanneer de eigen pensioenbijdragevoet van die werkgever groter is dan de basispensioenbijdragevoet die is vastgesteld met toepassing van artikel 16 van de wet van 24 oktober 2011. De eigen pensioenbijdragevoet is de verhouding tussen, enerzijds, de uitgaven inzake pensioenen die het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO gedurende het beschouwde jaar heeft gedragen voor de gewezen personeelsleden van de betrokken werkgever en hun rechthebbenden, en, anderzijds, de loonmassa die overeenstemt met het aan pensioenbijdragen onderworpen loon dat voor datzelfde jaar door deze werkgever werd uitbetaald aan zijn vastbenoemd personeel dat bij het fonds is aangesloten.

B.9.2. Zoals gepreciseerd in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet, « zijn [het] inderdaad slechts de geresponsabiliseerde werkgevers die in een rechtvaardiger mate moeten bijdragen tot de solidariteit vermits ze er momenteel niet voldoende aan deelnemen en zulks een deficit doet ontstaan » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 38). De geresponsabiliseerde werkgevers zijn die van wie de loonmassa van de aan het benoemde personeel uitbetaalde lonen te laag is ten opzichte van de last van de pensioenen verschuldigd aan hun voormalige benoemde personeelsleden en hun rechthebbenden.

B.10. Krachtens artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1°, vijfde streepje, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zijn de gewesten bevoegd voor de ondergeschikte besturen, met uitzondering van « de pensioenstelsels van het personeel en de mandatarissen ». Daaruit volgt dat de federale overheid exclusief bevoegd is gebleven om de aangelegenheid van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en lokale besturen te regelen.

In dat opzicht komt het de federale wetgever toe de vereiste maatregelen te nemen om de financiering van de pensioenen van het betrokken personeel te waarborgen.

B.11. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen beweren, maakt de federale wetgever de uitoefening van de gewestbevoegdheden, in casu die welke de gewesten bezitten met betrekking tot de ondergeschikte besturen, niet overdreven moeilijk door bepalingen aan te nemen die noodzakelijk zijn om de financiering van de pensioenen van het personeel van die besturen te waarborgen. De uitoefening, door de federale wetgever, van zijn bevoegdheid inzake pensioenen van het vastbenoemd personeel van de lokale besturen kan een weerslag hebben op de financiën van de betrokken werkgevers en kan eveneens gevolgen hebben voor de beleidskeuzen van de lokale besturen met betrekking tot hun personeel. Toch blijkt niet dat de weerslag van de bestreden wet strijdig zou zijn met het evenredigheidsbeginsel dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening en afbreuk zou doen aan de bevoegdheid van de gewesten om de lokale besturen te reglementeren.

B.12. De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft de middelen die betrekking hebben op de ambtshalve aansluiting van de besturen die deel uitmaakten van de voormalige pools 1 en 2 bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO B.13.1. Het eerste middel in de zaken nrs. 5391, 5392, 5394, 5396 en 5397 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen bekritiseren, enerzijds, de gelijke behandeling van de lokale besturen die voorheen waren aangesloten bij pool 1 en van de lokale besturen die voorheen waren aangesloten bij pool 2 en, anderzijds, de gelijke behandeling van de lokale besturen die voorheen waren aangesloten bij de pools 1 en 2 en van de lokale besturen die, vóór de toepassing van de bestreden wet, deel uitmaakten van de pools 3 en 4 en die zich niet hebben verzet tegen hun ambtshalve aansluiting bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO. B.13.2. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad beweert, blijkt uit de verzoekschriften duidelijk dat de verzoekende partijen van mening zijn dat de wetgever, zowel wat de basispensioenbijdragen betreft als de aanvullende pensioenbijdragen voor individuele responsabilisering en de regularisatiebijdragen in geval van vaste benoeming van een contractueel personeelslid, had moeten voorzien in verschillende regelingen voor de lokale besturen die voorheen tot verschillende pools behoorden, omdat zij zich daardoor in een wezenlijk verschillende situatie zouden hebben bevonden in het licht van het doel van de bestreden wet.

B.14.1. Artikel 5 van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « § 1. Onder voorbehoud van paragraaf 3 zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet ambtshalve, van rechtswege en onherroepelijk aangesloten bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO : 1) de provinciale en plaatselijke besturen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden zijn aangesloten;2) de provinciale en plaatselijke besturen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangesloten zijn;3) de provinciale en plaatselijke besturen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet voor hun actief vastbenoemd personeel over een eigen pensioenstelsel beschikken en het financieel en/of administratief beheer van de pensioenen aan een voorzorgsinstelling toevertrouwen;4) de provinciale en plaatselijke besturen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet voor hun actief vastbenoemd personeel over een eigen pensioenstelsel beschikken en zelf voor het beheer van de pensioenen instaan.Dit is tevens het geval wanneer het bestuur het administratief beheer van de pensioenen conventioneel aan de PDOS heeft toevertrouwd; 5) de lokale politiezones bedoeld in titel II van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;6) de gewestelijke overheden voor de gewestelijke ontvangers die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij het in 1) bedoelde pensioenstelsel zijn aangesloten;7) de provincies voor de verbindingsambtenaren en de brigadecommissarissen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij het in 1) bedoelde pensioenstelsel zijn aangesloten. § 2. Elk provinciaal of plaatselijk bestuur of iedere lokale politiezone die zal worden opgericht vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet, zal, vanaf het ogenblik waarop deze de werkgever wordt van vastbenoemd personeel, ambtshalve, van rechtswege en onherroepelijk bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO worden aangesloten. § 3. Voor de in [paragraaf] 1, 3) of 4) bedoelde provinciale en plaatselijke besturen, wordt de ambtshalve aansluiting op 1 januari 2012 niet effectief indien het provinciaal of plaatselijk bestuur vóór 15 december 2011 zijn weigering per aangetekende brief aan de Minister van Pensioenen te kennen geeft. § 4. Indien de aansluiting geweigerd wordt, wordt het deel van de reserves van het betrokken plaatselijk bestuur hem ter beschikking gesteld op een lopende rekening op zijn naam. Op vraag van het plaatselijk bestuur, zal het deel van de reserves hem worden terugbetaald over een periode van vijf jaar. Intussen zal die door de RSZPPO gebruikt kunnen worden voor zijn thesaurie. § 5. Een provinciaal of plaatselijk bestuur dat heeft geweigerd zich ambtshalve aan te sluiten volgens de in paragraaf 3 voorziene modaliteiten, blijft nadien vrij om zijn aansluiting bij het gesolidariseerde pensioenfonds van de RSZPPO alsnog aan te vragen. In dat geval zal de bijdragevoet gelijk zijn aan deze die in werking treedt op 1 januari van het jaar van de aansluiting, en zal deze worden aangewend voor de overname van de lopende pensioenen ».

B.14.2. Artikel 6 van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « De in artikel 5 voorziene ambtshalve aansluiting betreft : - alle vastbenoemde personeelsleden die in dienst zijn en die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij de in artikel 5, § 1, 1) tot 7) bedoelde pensioenstelsels zijn aangesloten, ongeacht de situatie of de administratieve toestand van het personeelslid op die datum; - alle personeelsleden die zullen worden benoemd in een provinciaal of plaatselijk bestuur of een lokale politiezone aangesloten bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet; - alle personen die door aanwerving, overplaatsing of om het even welke andere reden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet de hoedanigheid verkrijgen van vastbenoemd personeelslid van een provinciaal of plaatselijk bestuur of van een lokale politiezone aangesloten bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO ».

B.14.3. Uit die bepalingen volgt dat de lokale besturen die voorheen waren aangesloten bij pool 1 of 2, ambtshalve werden aangesloten bij het bij artikel 4 van de bestreden wet opgerichte gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO, zonder de mogelijkheid om zich daartegen te verzetten. De lokale besturen die de pensioenen van hun vastbenoemd personeel hetzij zelf, hetzij via een voorzorgsinstelling beheerden, werden eveneens ambtshalve bij het nieuwe fonds aangesloten, behalve wanneer zij gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid die hun tot 15 december 2011 werd geboden om zich tegen die ambtshalve aansluiting te verzetten.

B.15.1. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft, wat het nieuwe gesolidariseerd pensioenfonds betreft, op het volgende gewezen : « Er valt niet a priori uit te sluiten dat de pensioenregeling, zoals daarin bij het voorliggende voorontwerp van wet wordt ingegrepen, in de praktijk kan leiden tot een ongelijke behandeling van de bijdragebetalende overheidsdiensten. Zulke verschillen in behandeling hoeven evenwel niet noodzakelijk veroordeeld te worden, voor zover ze verantwoord zouden kunnen worden in het licht van het algemene financiële evenwicht van de regeling en op voorwaarde dat het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 87).

B.15.2. Uit de memorie van toelichting van de bestreden wet blijkt dat de overheden belast met het beheer van de pensioenen van het vastbenoemd personeel van de lokale besturen « sedert meerdere jaren [wisten] dat een hervorming zich [opdrong] en onvermijdelijk [was] om tot een langetermijnfinanciering te komen ter vrijwaring van de leefbaarheid en de duurzaamheid van de pensioenstelsels voor de vastbenoemde ambtenaren van de provinciale en lokale besturen (en hun rechthebbenden) » (ibid., p. 6).

Gelet op de financiële situatie van de verschillende pools oordeelde de wetgever dat de oplossing van het gesolidariseerd pensioenfonds de beste was : « De keuze van een gefusioneerde pool valt te verklaren door het feit dat deze oplossing de grootst mogelijke solidariteitsbasis biedt (en dus de beste risicoverdeling). Het biedt de mogelijkheid om een basispensioenbijdragepercentage vast te stellen dat lager is dan de andere alternatieven en sluit dus aan op het algemeen belang.

In deze gefusioneerde pool worden de uitgaven en de ontvangsten gemeenschappelijk verdeeld tussen diegenen die deelnemen aan de solidariteit en het is dus gerechtvaardigd dat een identiek basispensioenbijdragepercentage op termijn voor iedereen van toepassing is. De volledige gelijke behandeling tussen alle besturen die bijdragen zal in 2016 tot stand gebracht zijn » (ibid., p. 8).

B.16. De lokale besturen die tot de pools 1 en 2 behoorden vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet, maakten reeds onherroepelijk deel uit van een gesolidariseerd pensioenfonds en waren in dat opzicht verplicht om deel te nemen aan de solidariteit binnen de pool waartoe zij behoorden. Zij bevonden zich dus niet in wezenlijk verschillende situaties op het ogenblik dat de wet van 24 oktober 2011 in werking trad.

Vanuit de noodzaak om het systeem voor financiering van de pensioenen van het vastbenoemd personeel van de lokale besturen te reorganiseren, vermocht de wetgever te oordelen dat de solidariteitsbasis moest worden verbreed door alle lokale besturen aan hetzelfde fonds te laten deelnemen, teneinde de financiering ervan op termijn te waarborgen.

B.17.1. Het is weliswaar juist dat de financiële situatie van de pools 1 en 2 verschillend was, vlak vóór de inwerkingtreding van dat nieuwe systeem. Bijgevolg waren de geldende pensioenbijdragepercentages in elk van beide pools niet equivalent. De uitgevoerde prognoses tonen niettemin aan dat de situatie, bij het uitblijven van een wetgevend optreden, zou verergeren, zowel voor pool 1 als voor pool 2, zodat de lokale besturen heel snel het hoofd zouden hebben moeten bieden aan een zeer aanzienlijke stijging van het bijdragepercentage (ibid., p. 10).

B.17.2. Het is precies om rekening te houden met de verschillen in financiële situatie van de bestaande pools vlak vóór de inwerkingtreding van de wet van 24 oktober 2011 dat de wetgever, in artikel 18 van die wet, heeft voorzien in een geleidelijke en verschillende stijging van de basispensioenbijdragen naar gelang van de oorspronkelijke pool van de betrokken lokale besturen, teneinde de werkgevers van wie het bijdragepercentage het meest zal stijgen, in staat te stellen zich aan de nieuwe situatie aan te passen.

B.17.3. Bovendien heeft de wetgever bepaald dat de reserves die nog voorhanden zijn binnen pool 1 uitsluitend bestemd zouden blijven voor de voormalige leden van die pool (ibid., p. 14). Zo formuleert het beheerscomité van de RSZPPO, krachtens artikel 15 van de wet van 24 oktober 2011, aanvullend bij het voorstel over het basispensioenbijdragepercentage (of bij het tot 2016 in de wet vastgelegde basispercentage), een voorstel betreffende het deel van het basispensioenbijdragepercentage dat zou kunnen worden gedragen door het reservefonds van pool 1 en wel uitsluitend voor de besturen die bij pool 1 waren aangesloten op 31 december 2011 (ibid., p. 34).

B.17.4. Uit die verschillende elementen volgt dat de bekritiseerde maatregel geen onevenredige gevolgen heeft voor de lokale besturen die voorheen bij pool 1 of 2 waren aangesloten en die ambtshalve bij het nieuwe gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO worden aangesloten.

B.18. Om dezelfde redenen is de toepassing van identieke regels op alle lokale besturen die zijn aangesloten bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO, wat de responsabiliseringsbijdrage en de regularisatiebijdrage betreft, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, onder voorbehoud van hetgeen hierna zal worden onderzocht met betrekking tot die twee mechanismen.

B.19. De middelen zijn niet gegrond.

B.20. Het tweede middel in de zaak nr. 5394 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 27 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, wat het derde onderdeel ervan betreft.

B.21.1. In het eerste onderdeel van dat middel klaagt de verzoekende partij een discriminatie aan tussen, enerzijds, de lokale besturen die, tot 31 december 2011, tot de pools 1 en 2 behoorden en die ambtshalve werden aangesloten bij het nieuwe gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO en, anderzijds, de lokale besturen die, tot diezelfde datum, deel uitmaakten van pool 3 of 4 en die wel de mogelijkheid hebben gehad om zich tegen hun ambtshalve aansluiting bij het nieuwe pensioenfonds te verzetten.

B.21.2. De lokale besturen die voorheen behoorden tot pool 3 of pool 4, namen apart hun pensioenlast op zich en waren nooit toegetreden tot welke solidariteitsregeling ook om de financiering ervan te waarborgen. De lokale besturen die deel uitmaakten van pool 1 of pool 2 hadden daarentegen bewust gekozen om bij een gesolidariseerd fonds toe te treden, en wisten dat zij niet eruit zouden kunnen treden wanneer, in voorkomend geval, de solidariteit niet meer in hun voordeel zou spelen. Dat verschil in situatie, dat voortvloeit uit keuzes die de lokale besturen zelf hebben gemaakt, kan worden beschouwd als een kenmerk dat ze wezenlijk verschillend maakt in het licht van het doel van de bestreden wet. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust dus op een objectief en pertinent criterium. Het is bijgevolg gerechtvaardigd dat de wetgever de autonomie van de lokale besturen die, vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet, niet onherroepelijk deel uitmaakten van een gesolidariseerde pool, heeft willen respecteren door hun de mogelijkheid te bieden om zich te verzetten tegen hun ambtshalve aansluiting bij het nieuwe gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO. B.22.1. In het tweede onderdeel van dat middel klaagt de verzoekende partij een schending aan van haar recht op vrijheid van vereniging aangezien zij, omdat zij voorheen was aangesloten bij pool 1, haar ambtshalve aansluiting bij het nieuwe gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO niet heeft kunnen weigeren.

B.22.2. Zonder dat het noodzakelijk is te onderzoeken of het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO kan worden beschouwd als een vereniging die valt onder de vrijheid van vereniging die wordt gewaarborgd bij artikel 27 van de Grondwet, volstaat het vast te stellen dat de ambtshalve aansluiting van de lokale besturen die voordien onherroepelijk waren aangesloten bij een gesolidariseerde pool om hun pensioenlasten te financieren, gerechtvaardigd is door het doel dat erin bestaat de ruimst mogelijke solidariteit tot stand te brengen om de duurzaamheid van die financiering te waarborgen. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om de bestaande gesolidariseerde pensioenfondsen, die reeds voorzagen in een onherroepelijke aansluiting van de leden die vrijwillig hadden gekozen om toe te treden, om te vormen tot een nieuw gesolidariseerd pensioenfonds dat is onderworpen aan dezelfde regel van onherroepelijkheid van de aansluiting.

B.23.1. In het derde onderdeel van dat middel klaagt de verzoekende partij een schending aan van haar eigendomsrecht omdat zij door haar ambtshalve aansluiting bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO aanzienlijke financiële verliezen lijdt.

B.23.2. Vanuit de noodzaak een duurzame financiering van de pensioenen van het vastbenoemd personeel van de lokale besturen te waarborgen, vermocht de wetgever te oordelen dat die financiering moest worden gereorganiseerd op basis van de ruimst mogelijke solidariteit. Hij heeft bijgevolg een pertinente en verantwoorde maatregel genomen door te voorzien in een ambtshalve aansluiting, bij het nieuwe door hem opgerichte fonds, van alle besturen die voordien, op onherroepelijke wijze, deel uitmaakten van een gesolidariseerd financieringssysteem.

Zonder dat het noodzakelijk is te onderzoeken of de verplichting tot deelname aan het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO voor de verzoekende partij een aantasting van haar eigendomsrecht vormt, volstaat het vast te stellen dat, indien dat het geval zou zijn, die aantasting redelijk zou zijn verantwoord door de doelstellingen van de bestreden maatregel.

B.24. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de middelen die betrekking hebben op de responsabiliseringsbijdrage B.25.1. Het tweede middel in de zaken nrs. 5391 en 5392 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De partijen verwijten de wetgever dat hij, wat de individuele responsabiliseringsbijdragen betreft, de overheidswerkgevers die, voor hun personeel, kunnen kiezen tussen de statutaire regeling en de contractuele regeling en die welke niet over die keuzemogelijkheid beschikken en in principe hun personeel binnen de statutaire regeling moeten benoemen, op identieke wijze heeft behandeld.

B.25.2. Zoals de Ministerraad onderstreept, kan de bestreden wet niet worden toegepast op een overheidswerkgever, zoals een intercommunale, die nooit is overgegaan tot de benoeming van leden van zijn personeel en die dus zijn personeel steeds uitsluitend op contractuele basis heeft tewerkgesteld. Het middel moet dus in die zin worden begrepen dat het Hof wordt verzocht de situatie van de lokale besturen die hun personeel moeten benoemen, en die van de lokale besturen die, ook al hebben zij vastbenoemd statutair personeel of hebben zij dat gehad, personeel ook kunnen tewerkstellen op contractuele basis, te vergelijken.

B.26.1. Artikel 19 van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « § 1. Het Beheerscomité van de RSZPPO stelt jaarlijks in de loop van het derde kwartaal van het jaar de responsabiliseringscoëfficiënt vast die voor het voorgaande jaar moet worden toegepast.

De responsabiliseringscoëfficiënt waarvan sprake in het eerste lid, is dezelfde voor alle provinciale en plaatselijke besturen en alle lokale politiezones die zijn aangesloten bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO. Deze coëfficiënt wordt zodanig vastgesteld dat de aanvullende werkgeversbijdragen inzake pensioenen die verschuldigd zijn voor de individuele responsabilisering in toepassing van artikel 20, het verschil voor het voorgaande kalenderjaar volledig dekken tussen : a) enerzijds de bijdragen geïnd door het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO op basis van de in toepassing van artikel 16 vastgestelde basispensioenbijdragevoet, en de in artikel 10 bedoelde andere financiële ontvangsten dan de bijdragen voor het beschouwde jaar;b) anderzijds de uitgaven die in toepassing van de artikelen 8 en 9 door het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO werden gedragen voor het beschouwde kalenderjaar. De bedragen van de in a) en b) bedoelde ontvangsten en uitgaven zijn deze die ingeschreven zijn in de rekeningen van het beschouwde jaar die definitief afgesloten en goedgekeurd zijn door het Beheerscomité van de RSZPPO en de minister bevoegd voor de Pensioenen van de openbare sector. § 2. Indien de basispensioenbijdragevoet vastgesteld in toepassing van de artikelen 16 en 18 tot gevolg heeft dat de responsabiliseringscoëfficiënt die eruit voortvloeit in toepassing van § 1 kleiner is dan 50 %, wordt de aanwending van de in artikel 13 bedoelde correctiefactoren beperkt zodat de coëfficiënt 50 % bedraagt.

Het niet-aangewende deel wordt bestemd voor het in artikel 4, § 3 bedoelde fonds voor de amortisatie van de verhoging van de pensioenbijdragevoeten. Bovendien kan de responsabiliseringscoëfficiënt niet verlagen ten opzichte van het voorgaande jaar en geeft dit indien nodig aanleiding tot een verlaging van de basisbijdragevoet om dit te bereiken ».

B.26.2. Artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « De pensioenbijdragen die een provinciaal of plaatselijk bestuur of een lokale politiezone verschuldigd is in toepassing van artikel 16, maken het voorwerp uit van een aanvulling van de werkgeversbijdrage inzake pensioenen wanneer de eigen pensioenbijdragevoet van deze werkgever groter is dan de basispensioenbijdragevoet vastgesteld in toepassing van artikel 16.

De eigen pensioenbijdragevoet bedoeld in het eerste lid, is de verhouding tussen enerzijds de uitgaven inzake pensioenen die het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO gedurende het beschouwde jaar heeft gedragen voor de gewezen personeelsleden van desbetreffende werkgever en hun rechthebbenden, en anderzijds de loonmassa die overeenstemt met het aan pensioenbijdragen onderworpen loon dat voor ditzelfde jaar door deze werkgever werd uitbetaald aan zijn vastbenoemd personeel dat bij het fonds is aangesloten.

De in het eerste lid bedoelde aanvullende werkgeversbijdragen, stemmen overeen met het bedrag dat wordt bekomen door de in toepassing van artikel 19 vastgestelde responsabiliseringscoëfficiënt toe te passen op het verschil tussen enerzijds de uitgaven inzake pensioenen bedoeld in het tweede lid, en anderzijds de persoonlijke en de werkgeversbijdragen inzake pensioenen die door de betrokken werkgever in toepassing van artikel 16 verschuldigd zijn voor het desbetreffende jaar. [...] ».

B.27. De aanvulling van de werkgeversbijdrage inzake pensioenen, verschuldigd als individuele responsabilisering en berekend met toepassing van de voormelde bepalingen, heeft tot doel een specifiek fenomeen te compenseren dat het probleem van de financiering verergert, of althans het bijdragepercentage verhoogt : « In het bijzonder gaat het om de vermindering van het aantal vastbenoemde ambtenaren en daardoor om de daling van de pensioenbijdragen. In combinatie met de stijgende pensioenlasten en rekening houdend met de manier waarop het bijdragepercentage vastgesteld wordt op basis van ' ontvangsten en uitgaven in evenwicht ', leidt dit tot een constante stijging van het bijdragepercentage dat nodig is om de uitgaven te dekken » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 6).

Om dat fenomeen in te dijken heeft de wetgever een gedeeltelijke responsabilisering van bepaalde werkgevers willen organiseren : « Niet al de werkgevers zullen deze supplementaire bijdragen moeten betalen, maar uitsluitend zij bij wie de solidariteit momenteel een tekort vertoont omwille van het feit dat zij uitgaven moet dragen die aanzienlijker zijn dan de bijdragen die ze ontvangt. [...] Een identieke ' responsabiliseringscoëfficiënt ' wordt toegepast op alle geresponsabiliseerde besturen. Hij is van toepassing op de elementen die eigen zijn aan de individuele situatie bij elk van de betrokken besturen, met name op het verschil tussen de pensioenlast gedragen door de solidariteit voor het beschouwde bestuur en de pensioenbijdragen die dit bestuur betaalt aan het basispercentage in het kader van de solidariteit. [...] [...] De bijkomende pensioenbijdragen zijn enkel patronaal, zonder aandeel van het personeelslid. Enerzijds, vloeien zij voort uit de houding van de werkgever en zijn niet ten laste van de personeelsleden » (ibid., pp. 18-19).

B.28. De basispensioenbijdrage die door elke overheidswerkgever wordt betaald, wordt berekend op basis van de loonmassa die overeenstemt met de lonen die hij elk jaar aan zijn vastbenoemd personeel uitbetaalt.

Het is bijgevolg niet onverantwoord dat de wetgever, vanuit de noodzaak de financiering van de pensioenen van de benoemde personeelsleden van de lokale besturen te waarborgen, de negatieve gevolgen, voor die financiering, van de vermindering, door bepaalde werkgevers, van hun aantal benoemde personeelsleden ten opzichte van het aantal voormalige statutaire personeelsleden en hun rechthebbenden die een pensioen ontvangen ten laste van het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO, tracht te corrigeren.

Een dergelijke handelwijze vanwege de overheidswerkgevers is weliswaar wettig en toelaatbaar, maar heeft gevolgen voor de financiering van de pensioenen die verschuldigd zijn aan hun voormalige benoemde personeelsleden. Het is niet onredelijk dat de wetgever de werkgevers die op die manier de moeilijkheden inzake financiering van de pensioenen van het vastbenoemd personeel van de lokale besturen mee verergeren, tracht te responsabiliseren door hun een gedeelte van de financiële gevolgen van hun keuzen inzake benoeming van hun personeel te laten dragen.

B.29. Ten opzichte van dat doel van responsabilisering is er geen reden om de lokale besturen die kunnen kiezen om personeel hoofdzakelijk of uitsluitend op contractuele basis tewerk te stellen en de lokale besturen die onderworpen zijn aan een regeling waarin benoeming de regel is, verschillend te behandelen. Het door de wetgever nagestreefde doel van responsabilisering kan immers slechts worden bereikt door het opleggen van een aanvullende bijdrage voor het systeem van solidariteit, afhankelijk van de last die voor dat laatste door de betrokken overheidswerkgever wordt gecreëerd, en de omstandigheid dat die last al dan niet het gevolg is van een vrije keuze van de werkgever, is in dat verband geenszins pertinent.

B.30.1. De tussenkomende partij verwijt de bestreden bepalingen dat zij de lokale besturen die slechts één vastbenoemde ambtenaar tewerkstellen en die welke geen enkele vastbenoemde ambtenaar meer tewerkstellen hoewel zij dat in het verleden wel hebben gedaan, verschillend behandelen. Aangezien die grief niet door de verzoekende partijen wordt vermeld, gaat het om een nieuw middel, en dient zij niet te worden onderzocht.

B.30.2. De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft de middelen die betrekking hebben op de regularisatiebijdrage B.31. Het vierde middel in de zaken nrs. 5391 en 5392, het derde middel in de zaak nr. 5396 en het tweede middel in de zaak nr. 5397 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen verwijten de wetgever een regularisatiebijdrage te hebben ingevoerd ten laste van de lokale besturen die overgaan tot de benoeming van personeelsleden die voordien op contractuele basis waren tewerkgesteld door hetzelfde bestuur. Zij zijn van mening dat de wetgever zodoende een discriminerend verschil in behandeling heeft gecreëerd, enerzijds, tussen de werkgevers van de overheidssector en de werkgevers van de privésector en, anderzijds, tussen de werkgevers van de overheidssector op wie de bestreden bepalingen van toepassing zijn en de andere werkgevers van de overheidssector.

B.32.1. Artikel 10, 4), van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « De ontvangsten van het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO zijn de volgende : [...] 4) de overdrachten van bijdragen waarvoor de aanvraag tot overheveling naar het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO vanaf 1 januari 2012 wordt ingediend in toepassing van artikel 1 van voormelde wet van 5 augustus 1968 [tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privésector]; [...] ».

B.32.2. Artikel 26, §§ 1 en 6, van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « § 1. Indien een provinciaal of lokaal bestuur of een lokale politiezone een contractueel personeelslid dat meer dan vijf jaar daadwerkelijk onder arbeidsovereenkomst gepresteerde diensten bij deze werkgever telt, in vast verband benoemt, dan is hij een regularisatiebijdrage verschuldigd, volgens de modaliteiten voorzien in de §§ 2 tot 6.

Deze bijdrage is verschuldigd voor alle daadwerkelijk bij de in het eerste lid bedoelde werkgever gepresteerde diensten die meer dan vijf jaar na de datum liggen waarop de betrekking als contractueel personeelslid is aangevangen. [...] § 6. De regularisatiebijdrage voorzien in paragraaf 1 is verschuldigd voor de personeelsleden die in vast verband benoemd worden vanaf 1 januari 2012. De termijn van vijf jaar voorzien in paragraaf 1 vangt aan vanaf deze datum ».

B.33.1. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting van de bestreden wet, leidde, wanneer een contractueel personeelslid vast benoemd werd, de inaanmerkingneming, voor de berekening van het overheidspensioen, van de als contractueel personeelslid gepresteerde jaren, in het vroegere systeem tot financieringsproblemen in het openbaar pensioenstelsel (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 41). Krachtens artikel 160 van de Nieuwe Gemeentewet geniet immers een personeelslid dat op contractuele basis heeft gewerkt voor een lokale overheidswerkgever en dat vervolgens door diezelfde werkgever vast wordt benoemd, een overheidspensioen voor alle bij die werkgever gepresteerde diensten. In zulk een geval ontvangt het openbare pensioenstelsel dat de contractuele diensten in aanmerking neemt alleen de bijdragen die werden betaald in het stelsel voor werknemers en die worden overgedragen met toepassing van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privésector. Die bijdragen werden echter berekend op basis van de voor de contractuele diensten ontvangen wedde, en worden zonder interesten overgedragen, zodat die overdracht onvoldoende is om de uitgave te dekken die voor het openbaar pensioenfonds voortvloeit uit de inaanmerkingneming van de contractuele diensten. In zulk een systeem geldt dat, hoe later gedurende zijn loopbaan het personeelslid wordt benoemd, des te groter het financieringstekort dat moet worden gedragen door het openbaar pensioenstelsel zal zijn.

B.33.2. Om de financiële gevolgen van niet tijdige benoemingen voor het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO te verlichten, heeft de wetgever een regularisatiebijdrage ingevoerd die betrekking heeft op de loopbaan als contractueel personeelslid bij de werkgever die dat personeelslid benoemt. De bijdrage is slechts verschuldigd indien de benoeming plaatsvindt na een termijn van vijf jaar vanaf het begin van de contractuele indienstneming van de betrokkene, en slaat enkel op de periode volgend op de eerste vijf dienstjaren. Zoals wordt onderstreept in de memorie van toelichting : « Deze bijdrage vormt geen sanctie of oordeel met betrekking tot het human resourcesbeleid dat door de werkgever wordt gevoerd. Zij is gebaseerd op een objectief criterium, te weten minstens een periode van vijf jaar tewerkstelling. [...] Deze deelname is erop gericht het openbaar pensioenstelsel dat de contractuele diensten in aanmerking zal nemen een deel van de bijdragen te verschaffen dat het zou hebben ontvangen als de ambtenaar vast was benoemd bij aanvang van zijn indienstneming als contractueel personeelslid » (ibid., p. 42).

B.34.1. De bestreden bepalingen streven een rechtmatig doel na. De wetgever kan immers, vanuit de noodzaak om de financiering van de pensioenen van het vastbenoemd personeel van de lokale besturen te waarborgen, de nodige maatregelen nemen om de overheidswerkgevers aan te sporen handelwijzen, zoals niet tijdige benoemingen, die het tekort van het pensioenstelsel van de sector van de lokale besturen vergroten, te vermijden. Door een specifieke bijdrage ten laste te leggen van de lokale overheidswerkgevers die niet tijdig overgaan tot de benoeming van hun contractuele personeelsleden, heeft de wetgever een pertinente maatregel genomen om dat doel te bereiken, waarbij hij waarborgt dat het financieringstekort voor het pensioen van niet tijdig benoemde personeelsleden gedeeltelijk ten laste wordt genomen door de werkgever die dat tekort heeft veroorzaakt.

B.34.2. De bestreden bepalingen hebben geen onevenredige gevolgen voor de overheidswerkgevers op wie zij worden toegepast. De regularisatiebijdrage wordt immers alleen toegepast indien het contractuele personeelslid meer dan vijf jaar na zijn indiensttreding wordt benoemd. Zulk een termijn moet de werkgever in staat stellen een beslissing te nemen over een eventuele benoeming van het personeelslid. De regularisatie slaat overigens enkel op de periode na de eerste vijf dienstjaren die door het betrokken personeelslid zijn gepresteerd. De regularisatiebijdrage geldt ten slotte enkel voor de benoemingen die plaatsvinden vanaf 1 januari 2012, en de termijn van vijf jaar vangt slechts vanaf die datum aan, zodat de betrokken overheidswerkgevers over die termijn beschikken om de nodige beslissingen te nemen.

B.34.3. In zoverre zij de overheidswerkgever die een contractuele ambtenaar niet tijdig benoemt, een regularisatiebijdrage opleggen, creëren de bestreden bepalingen geen onverantwoord verschil in behandeling tussen die werkgever en de overheidswerkgevers die dezelfde bijdrage niet zijn verschuldigd omdat zij geen contractuele personeelsleden hebben benoemd meer dan vijf jaar na hun indiensttreding.

B.35. Voor het overige creëren de bestreden bepalingen evenmin een onverantwoord verschil in behandeling tussen de werkgevers van de overheidssector die pensioenbijdragen verschuldigd zijn in het pensioenstelsel van het vastbenoemde personeel van de lokale besturen en de werkgevers van de privésector die niet zulke bijdragen moeten betalen. De pensioenstelsels in de overheidssector en in de privésector zijn dermate uiteenlopend dat de werkgevers verschillend kunnen worden behandeld naargelang zij tot het ene of het andere stelsel bijdragen.

B.36. De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft de middelen die betrekking hebben op de overdracht van de reserves die zijn opgebouwd in het kader van de aanvullende pensioenstelsels B.37.1. Het vijfde middel in de zaken nrs. 5391 en 5392 en het vierde middel in de zaken nrs. 5396 en 5397 zijn afgeleid uit de schending, door artikel 26, §§ 3 tot 5, van de wet van 24 oktober 2011, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 16 van de Grondwet, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het beginsel van rechtszekerheid.

B.37.2. De verzoekende partijen bekritiseren de bestreden bepaling in die zin dat zij een nieuwe reglementering invoert die de betrokken pensioengerechtigden niet konden verwachten, dat zij een discriminatie invoert tussen de statutaire en de contractuele personeelsleden doordat de eerstgenoemden niet eenzelfde aanvullend pensioenplan kunnen genieten en, ten slotte, dat zij alle lokale besturen die, bij de vaste benoeming van een contractueel personeelslid, een regularisatie moeten betalen die op dezelfde manier wordt berekend, zonder dat er rekening wordt gehouden met de reserves die zullen worden bestemd voor het wettelijk pensioenstelsel wat sommigen van hen betreft, op identieke wijze behandelt.

B.38. Artikel 26, §§ 3 tot 5, van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « § 3. In geval van een vaste benoeming vervallen de rechten van de aangeslotene op de verworven reserves en prestaties evenals de rechten op de bedragen gewaarborgd in toepassing van artikel 24, § 2, van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, die betrekking hebben op de contractuele diensten in rekening genomen in het pensioen van de overheidssector. § 4. De vanaf de inwerkingtreding van deze wet door de werkgever opgebouwde reserves die betrekking hebben op diensten onder arbeidsovereenkomst die aanleiding geven tot de betaling van een regularisatiebijdrage, worden overgedragen aan de instelling die de bijdragen int die bestemd zijn voor de financiering van het wettelijk rustpensioenstelsel dat, ten gevolge van zijn benoeming, van toepassing wordt op de vast benoemde ambtenaar.

De overgedragen reserves worden bij voorrang bestemd voor deze regularisatie. Het eventuele surplus wordt in reserve gehouden en aangewend voor de betaling van de pensioenbijdragen verschuldigd aan het Gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO voor de periode volgend op de benoeming in vast verband. § 5. Het in paragraaf 2 bedoelde bedrag en de reserves bedoeld in paragraaf 4 moeten bij de RSZPPO toekomen uiterlijk op de laatste dag van de derde maand volgend op de datum van de beslissing tot vaste benoeming ».

B.39. In de memorie van toelichting van de bestreden wet wordt aangegeven dat de wetgever tot doel had, met de voormelde bepaling, het probleem van het « dubbel voordeel » op te lossen dat zich voordeed wanneer een contractueel personeelslid vast werd benoemd en dat voortkwam « uit het feit dat als er aanvullende voordelen [waren] opgebouwd tijdens de periode van de contractuele diensten, [het benoemde personeelslid] recht [zou] hebben wanneer hij met pensioen gaat op : enerzijds het pensioen van de openbare sector voor de gehele loopbaan, met inbegrip van de contractuele diensten; anderzijds, krachtens de [wet op de aanvullende pensioenen], de verworven aanvullende prestatie opgebouwd tijdens de periode van de contractuele diensten » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 43).

Enkel de reserves die betrekking hebben op diensten onder arbeidsovereenkomst die aanleiding geven tot het betalen van een regularisatiebijdrage, worden overgedragen. Het betrokken gedeelte van de reserves is bijgevolg het gedeelte dat betrekking heeft op de contractuele diensten volgend op de eerste vijf jaren die als contractueel daadwerkelijk zijn gepresteerd. In de memorie van toelichting wordt verder nog gepreciseerd : « Wanneer een regularisatiebijdrage verschuldigd is, worden de overgedragen reserves bij voorrang bestemd voor deze regularisatie verschuldigd door de werkgever. Het eventuele surplus wordt in reserve gehouden bij de RSZPPO op een virtuele rekening op naam van de betrokken administratie en vervolgens aangewend voor de betaling van de pensioenbijdragen verschuldigd aan het Gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO voor de periode volgend op de benoeming in vast verband. Het zal in mindering worden gebracht op de pensioenbijdragenfactuur voor deze [lokale overheidsadministratie].

Dit laat toe te vermijden dat de werkgever het gevoelen heeft een zuivere verliespost te financieren en bovenal een zeker ' individueel ' karakter van de reserves te behouden ten gunste van de persoon voor wie ze zijn opgebouwd » (ibid.).

B.40.1. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partijen zich niet kunnen beroepen op welk eigendomsrecht dan ook met betrekking tot de reserves waarop de bestreden bepaling betrekking heeft, en dat zij bijgevolg geen belang hebben bij het middel.

B.40.2. Aangezien de verzoekende partijen belang hebben bij hun beroepen, dienen zij niet daarenboven te doen blijken van het belang bij het middel.

B.41. De wetgever streeft een legitiem doel na door een anomalie te corrigeren van het vorige systeem, waarin de personeelsleden voor wie tijdens de periode van contractuele diensten een aanvullend pensioen was opgebouwd en die vervolgens werden benoemd, in fine zowel een pensioen genoten alsof zij gedurende die periode onder de statutaire regeling vielen, als een aanvullend pensioen dat werd opgebouwd omdat zij gedurende diezelfde periode contractueel waren. Door te bepalen dat de door de werkgever opgebouwde reserves vervallen in geval van benoeming van het betrokken contractueel personeelslid, stellen de bestreden bepalingen een pertinente maatregel vast om dat doel te bereiken.

B.42.1. De in het geding zijnde bepalingen hebben, noch voor de betrokken personeelsleden, noch voor hun werkgevers, onevenredige gevolgen.

B.42.2. Wat de benoemde contractuele personeelsleden betreft, heeft de wetgever ervoor gezorgd hun verworven rechten te vrijwaren omdat, enerzijds, de wet niet raakt aan de reserves die vóór 1 januari 2012 zijn opgebouwd en, anderzijds, de overdracht enkel betrekking heeft op de reserves die door de werkgever worden gefinancierd, en niet op die welke voortvloeien uit de bijdrage van het personeelslid zelf. Het gedeelte van het aanvullend pensioen dat vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet werd opgebouwd voor een contractueel personeelslid dat vast werd benoemd, blijft bijgevolg verworven voor dat personeelslid. Bovendien is de bestreden bepaling enkel van toepassing op de vaste benoemingen van contractuele personeelsleden die aanleiding geven tot de betaling van een regularisatiebijdrage, dus op de benoemingen die meer dan vijf jaar na de indiensttreding van het betrokken personeelslid plaatsvinden.

De bestreden bepaling heeft derhalve geen onevenredige gevolgen en doet geen afbreuk, om dezelfde redenen, aan het recht op rechtszekerheid van de betrokken personeelsleden, noch aan hun eigendomsrecht.

B.42.3. De lokale overheidsbesturen die overgaan tot vaste benoemingen van contractuele personeelsleden die aanleiding geven tot de betaling van een regularisatiebijdrage, halen op hun beurt een voordeel uit de overdracht van de reserves die zij hadden opgebouwd voor het aanvullend pensioen van die personeelsleden omdat die reserves bij voorrang worden bestemd voor de regularisatie, en omdat het eventuele surplus wordt aangewend voor de betaling van de door die besturen verschuldigde pensioenbijdragen. Daaruit blijkt dat, in zoverre het een discriminatie onder lokale overheidsbesturen aanklaagt omdat geen rekening zou zijn gehouden met de overdracht van reserves bij de berekening van de regularisatiebijdrage, het middel uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden bepaling.

B.43. Ten slotte creëert de bestreden bepaling geen onverantwoord verschil in behandeling tussen de contractuele personeelsleden die, wanneer zij nooit worden benoemd, een aanvullend pensioen kunnen genieten, en de benoemde personeelsleden die dat niet kunnen genieten.

De situatie, wat de financiering van hun pensioen betreft, van de contractuele personeelsleden en van de personeelsleden die binnen de statutaire regeling zijn benoemd is immers zo uiteenlopend dat het verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording is.

B.44. De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft het middel dat betrekking heeft op de specifieke situatie van de politiezones B.45. Het derde middel in de zaak nr. 5397 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de algemene beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. De verzoekende partij verwijt de wetgever dat hij, zonder redelijke verantwoording, wat betreft de financiering van de pensioenen van hun personeelsleden en hun rechthebbenden, de lokale politiezones waaraan een tegemoetkoming vanwege de federale Staat in de pensioenkosten was gegarandeerd, en de andere lokale besturen identiek behandelt.

B.46. Door de ambtshalve aansluiting van de lokale politiezones bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO wilde de wetgever « sommige negatieve effecten van de politiehervorming op de pensioenstelsels [bijsturen] », als gevolg van een « vertekening tussen de pensioenlasten en de pensioenbijdragen van de actieve personeelsleden [die] het systeem uit evenwicht [heeft] gebracht » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 10).

B.47. Met de verwijzing naar « een gegarandeerde tegemoetkoming van de federale Staat in de pensioenkosten » beoogt de verzoekende partij waarschijnlijk de toelage ten laste van de Staatskas, die krachtens artikel 13bis van de wet van 6 mei 2002 « tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid » wordt toegekend « aan de gemeenten of aan de meergemeentepolitiezones ter compensatie, wat de naar de politiezones overgehevelde rijkswachters en militairen betreft, van de last die voortvloeit uit de [...] werkgeversbijdrage » voor het Fonds voor de pensioenen van de politie.

Met toepassing van artikel 190, § 1, van de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt de toelage bedoeld in artikel 13bis van de voormelde wet van 6 mei 2002 uitgekeerd aan de RSZPPO, voor rekening van de politiezones. De RSZPPO brengt die toelage in mindering op het totaal aan socialezekerheidsbijdragen verschuldigd door elke politiezone.

B.48. Zoals de Ministerraad erop wijst, zijn artikel 13bis van de voormelde wet van 6 mei 2002 en artikel 190, § 1, van de programmawet (I) van 24 december 2002 niet opgeheven, zodat de in het geding zijnde toelage nog steeds wordt gestort ten bate van de betrokken politiezones, zoals dat gebeurde vóór de inwerkingtreding van de wet van 24 oktober 2011.

Daaruit volgt dat, in zoverre het middel de wetgever verwijt een einde te hebben gemaakt aan de tegemoetkoming die de lokale politiezones was « gegarandeerd », het uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden wet.

B.49. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de middelen die betrekking hebben op de specifieke situatie van de ziekenhuizen B.50. Het eerste middel in de zaak nr. 5393 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De verzoekende partijen bekritiseren de bestreden wet in die zin dat zij afbreuk doet aan hun recht op het ongestoord genot van hun eigendom door hun een buitensporige last op te leggen die niet evenredig is met het inkomensniveau van de betrokken werknemers. Zij zijn van mening dat die aantasting discriminerend is, enerzijds, in zoverre zij enkel de openbare ziekenhuizen betreft, en niet de privéziekenhuizen die zich nochtans in een vergelijkbare situatie zouden bevinden en, anderzijds, in zoverre zij de openbare ziekenhuizen op dezelfde wijze behandelt als de andere lokale besturen, terwijl zij zich in een wezenlijk verschillende situatie zouden bevinden.

Het tweede middel in dezelfde zaak is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen verwijten in dat middel de wetgever eveneens de openbare ziekenhuizen en de andere lokale besturen op gelijke wijze te hebben behandeld, terwijl zij zich in een wezenlijk verschillende situatie zouden bevinden.

B.51. Artikel 172 van de Grondwet is een bijzondere toepassing van het beginsel van gelijkheid in fiscale zaken. Die bepaling is niet van toepassing op de socialezekerheidsbijdragen.

B.52. De memorie van toelichting van de bestreden wet preciseert, wat betreft de deelname van de ziekenhuizen aan het nieuwe financieringssysteem en hun ambtshalve en onherroepelijke aansluiting bij het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO : « Noch de grootte, noch de juridische vorm (gemeente, intercommunale, politiezone...), noch de sector waarin ze actief zijn laat toe sommige categorieën van werkgevers uit te sluiten uit het nieuwe financieringsmodel.

Wat in het bijzonder de sector van de ziekenhuizen betreft, vinden de financiële moeilijkheden van de ziekenhuizen hun oorsprong niet in de pensioenen.

De ziekenhuizen worden daarom benaderd zoals de andere provinciale en lokale besturen in het kader van de hervorming van de pensioenfinanciering van de vastbenoemde personeelsleden. Men heeft het meer gepast gevonden een oplossing te gaan zoeken in andere domeinen dan de pensioenen (begroting van de financiële middelen van de ziekenhuizen) » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 22).

Tijdens de besprekingen in de Commissie is de minister van Pensioenen overigens teruggekomen op de kwestie van de openbare ziekenhuizen, « waarvan de financiering niets te maken heeft met de hervorming van de RSZPPO » : « De Ministerraad van 29 september 2011 heeft herinnerd aan zijn beslissing van 20 juli 2011, en stelde dat ' daarenboven (...) een werkgroep samengebracht [zal] worden om de meeste geschikte maatregelen te onderzoeken om de impact van de verhoging van de percentages ziekenhuisinstellingen te neutraliseren '. Op de recentste Ministerraad is bovendien de afspraak gemaakt dat het resultaat van de werkzaamheden van die werkgroep zal worden onderzocht bij de begrotingsopmaak voor 2012, waarbij het beginsel dat de weerslag van de percentageverhogingen op de betrokken ziekenhuisinstellingen wordt geneutraliseerd niet wordt betwist; zulks zal eventueel gebeuren via een interne compensatie binnen de begrotingsdoelstelling voor de gezondheidszorg » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/002, p. 17).

B.53.1. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt dat het recht op eigendom « op geen enkele wijze het recht [zal] aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

Bij die bepaling wordt dus uitdrukkelijk aan de nationale overheden de bevoegdheid toegekend om bijdragen te heffen. Er zou pas sprake zijn van schending van het recht op het ongestoord genot van zijn eigendom indien, met de door de overheid gevorderde bijdragen, geen wettig doel zou worden nagestreefd of indien zij onevenredig zouden zijn met dat doel.

B.53.2. Te dezen beantwoordt de ambtshalve aansluiting van de openbare ziekenhuizen die reeds onherroepelijk waren aangesloten bij een systeem van solidaire financiering van de pensioenen van hun voormalige vastbenoemde personeelsleden en van de rechthebbenden van die laatsten, aan de legitieme doelstelling die erin bestaat een duurzame financiering van die pensioenen te waarborgen door de grootst mogelijke solidariteitsbasis te creëren.

Overigens heeft de maatregel geen onevenredige gevolgen voor de situatie van die ziekenhuizen omdat de financiële moeilijkheden van die laatste geen verband houden met de pensioenlast die zij op zich nemen, en omdat de federale overheden zich ertoe hebben verbonden die moeilijkheden met andere budgettaire middelen te helpen verlichten.

B.54.1. Het Hof moet nog nagaan of de wetgever geen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdig verschil in behandeling heeft gecreëerd door de ziekenhuizen die worden beheerd door lokale overheidsbesturen, op te nemen in het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO. B.54.2. Wat de eerste door de verzoekende partijen aangevoerde vergelijking betreft, tussen de ziekenhuizen van de overheidssector en de ziekenhuizen van de privésector, dient erop te worden gewezen dat die twee categorieën van werkgevers essentiële verschillen vertonen op het gebied van de financiering van de pensioenen die hun voormalige personeelsleden en de rechthebbenden van die laatste genieten, zodat het verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording is.

B.54.3. Wat de tweede door de verzoekende partijen aangevoerde vergelijking betreft, tussen de ziekenhuizen van de overheidssector en de andere lokale overheidsbesturen die zijn onderworpen aan hetzelfde stelsel van financiering van de pensioenen van hun vastbenoemde personeelsleden, bevinden die werkgevers zich niet, in het licht van het doel dat erin bestaat de financiering van de pensioenen te waarborgen, in situaties die dermate verschillen dat zij de wetgever zouden verplichten om ze op verschillende wijze te behandelen wat de toepassing van de bestreden wet betreft. Zowel de ene als de andere categorie namen immers reeds vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet deel aan dezelfde financieringsstelsels binnen de voormalige pools. Aangezien, zoals in B.52 wordt onderstreept, de financiële moeilijkheden van de ziekenhuizen van de overheidssector door de overheden in aanmerking moeten worden genomen via andere reglementeringen, vormen die moeilijkheden overigens, in de veronderstelling dat alleen de openbare ziekenhuizen en niet ook andere lokale overheidswerkgevers ze zouden ondervinden, geen kenmerk dat de wetgever zou verplichten die werkgevers anders te behandelen dan de andere lokale overheidsbesturen, wat de financiering van de pensioenen betreft.

B.55. De middelen zijn niet gegrond.

B.56.1. Het derde middel in de zaak nr. 5393 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid, redelijkheid, zorgvuldigheid en motivering. De verzoekende partijen zijn van mening dat die beginselen worden geschonden in zoverre de lokale overheidswerkgevers niet konden voorzien, op het ogenblik dat zij personeel hebben tewerkgesteld hetzij op contractuele basis, hetzij op statutaire basis, dat die keuze aanzienlijke gevolgen zou hebben voor de pensioenbijdragen die zij met toepassing van de bestreden wet verschuldigd zijn, en in zoverre de wetgever niet de buitensporige financiële gevolgen die deze wet zou hebben voor de situatie van bepaalde lokale overheidswerkgevers heeft onderzocht.

B.56.2. Om de in B.51 aangegeven reden onderzoekt het Hof het middel niet in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 172 van de Grondwet.

B.57. Vanuit de noodzaak om de financiering te waarborgen van de pensioenen van de benoemde personeelsleden van de lokale besturen, heeft de wetgever maatregelen moeten nemen die onvermijdelijk gevolgen zouden hebben voor de financiën van de betrokken overheidswerkgevers.

Hij heeft niettemin erop toegezien te vermijden dat de nieuwe reglementering een al te plots en onverwacht effect heeft. Zo heeft hij, in artikel 18 van de bestreden wet, voorzien in een geleidelijke stijging van de basispensioenbijdragepercentages. Op dezelfde wijze is de reglementering betreffende de regularisatiebijdrage enkel van toepassing op de benoemingen die plaatsvinden vanaf 1 januari 2012, en begint de termijn van vijf jaar waarin artikel 26, § 1, voorziet, pas te lopen op diezelfde datum. De betrokken werkgevers beschikken aldus over een redelijke termijn om, in voorkomend geval, hun handelwijze aan te passen.

B.58. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 22 mei 2013.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, R. Henneuse

^