Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 mei 2013

Uittreksel uit arrest nr. 46/2013 van 28 maart 2013 Rolnummer : 5382 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent. Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013202394
pub.
24/05/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 46/2013 van 28 maart 2013 Rolnummer : 5382 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 januari 2012 in zake P.B. tegen J. V.B. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 april 2012, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre die bepaling het [P.B.] onmogelijk maakt om op te komen tegen zijn juridische afstamming met [K. en K. B.] en dit zonder dat enig concreet en daadwerkelijk belang een dergelijke inmenging kan verantwoorden nu het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet zou overeenstemmen met de socio-affectieve werkelijkheid ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte. De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is.

Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn. [...] ».

B.1.2. Het vermoeden van vaderschap vindt zijn grondslag in artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, de echtgenoot tot vader heeft.

B.2.1. De verwijzende rechter vraagt of artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van mens, doordat de door de wettige vader ingestelde vordering tot betwisting van vaderschap niet ontvankelijk is wanneer de vordering niet is ingesteld binnen de termijn van één jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de biologische vader van het kind is « nu het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet zou overeenstemmen met de socio-affectieve werkelijkheid ».

B.2.2. Uit de gegevens van de zaak en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op een vordering ingesteld door de ex-echtgenoot die het vermoeden van vaderschap betwist, dat het vermoeden van vaderschap van de ex-echtgenoot van de moeder niet overeenstemt met de socio-affectieve werkelijkheid en er derhalve geen bezit van staat is, en dat het juridisch vastgestelde vaderschap ingaat tegen de wensen van alle betrokkenen.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de hypothese zoals vermeld in artikel 318, § 2, eerste lid, eerste zinsnede van de tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek.

B.3. De wet van 31 maart 1987 heeft, zoals het opschrift ervan aangeeft, verscheidene wetsbepalingen betreffende de afstamming gewijzigd.

Volgens de memorie van toelichting bestond de bedoeling van die wet onder meer erin « de waarheid zoveel mogelijk te benaderen », dat wil zeggen de biologische afstamming (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305/1, p. 3). In verband met de vaststelling van de afstamming van vaderszijde is erop gewezen dat « de wil om de regeling van de vaststelling van de afstamming zo dicht mogelijk de waarheid te doen benaderen [...] het openstellen van de mogelijkheden tot betwisting tot gevolg [behoorde] te hebben » (ibid., p. 12). Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt echter dat de wetgever tevens de « rust der families » in overweging heeft willen nemen en heeft willen beschermen door, indien hiertoe nodig, het zoeken naar de biologische waarheid te temperen (ibid., p. 15). Hij heeft ervoor geopteerd niet af te stappen van het adagium « pater is est quem nuptiae demonstrant » (ibid. p. 11).

B.4.1. Bij gebrek aan een specifieke termijnregeling voor het instellen van de vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap, diende toepassing te worden gemaakt van artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalde : « Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315, kan worden betwist door de echtgenoot, door de moeder en door het kind. [...] De rechtsvordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte en die van de echtgenoot of van de vorige echtgenoot binnen een jaar na de geboorte of na de ontdekking ervan. [...] ».

Aangaande de termijnbepaling heeft de wetgever geoordeeld dat het belang van het kind prioritair is en dat het « onaanvaardbaar [is] dat een ontkenning van vaderschap nog zou kunnen plaatshebben na verloop van een zekere tijd, m.a.w. nadat redelijkerwijze mag aangenomen worden dat bezit van staat is tot stand gekomen » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904/2, p. 115).

Hoewel de wetgever aan de echtgenoot van de moeder de mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap niet volledig heeft willen verhinderen, heeft hij aldus de wil geuit de rechtszekerheid omtrent de familiale relaties en het belang van het kind als prioritair te beschouwen en heeft hij bijgevolg in artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek voorzien in een vaste vervaltermijn van één jaar voor het instellen van een vordering tot betwisting van het vaderschap.

B.4.2. Het afstammingsrecht is evenwel diepgaand hervormd door de aanneming van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan.

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever de teksten die ter zake door het Hof werden afgekeurd, heeft willen hervormen en rekening heeft willen houden met de sociologische evolutie door de afstammingen binnen en buiten het huwelijk dichter bij elkaar te brengen : « De wet van 1987 heeft nagenoeg alle verschillen uitgevlakt wat de uitwerking betreft, maar ze heeft een mechanisme van vermoeden van vaderschap in stand gehouden dat stuitende gevolgen heeft voor de vaststelling van de afstamming. [...] Dit wetsvoorstel beoogt dus tevens het vermoeden van vaderschap te behouden en er gevolgen aan te geven die nagenoeg dezelfde zijn als die van een erkenning » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 6). « Tot slot moet een rechtszaak worden ingeleid binnen een termijn van een jaar (vanaf het ontdekken van de geboorte of vanaf het jaar waarin dat feit ontdekt wordt door de echtgenoot of door degene die het kind erkent indien hij niet de vader van het kind is) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-0597/037, p. 5).

B.4.3. In vergelijking met het vorderingsrecht van artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoerd bij de wet van 31 maart 1987, dient te worden vastgesteld dat het vermoeden van vaderschap thans kan worden betwist door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en de persoon die het vaderschap van het kind opeist.

Voor wat de termijnregeling betreft is er, ten aanzien van de (ex-)echtgenoot van de moeder, weinig veranderd. Immers, artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vordering dient te worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader is van het kind. In vergelijking met de regeling van 1987, volgens welke de echtgenoot de vordering diende in te stellen binnen een jaar na de geboorte of na de ontdekking van de geboorte, is enkel het startpunt van de vervaltermijn gewijzigd.

B.5. Het Hof dient artikel 318, § 2, eerste lid, eerste zinsnede van de tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek te toetsen aan artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

B.6. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in de uitoefening van dat recht niet uit, maar beide artikelen vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t.

Nederland, § 31).

B.7. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming, raken het privéleven van de verzoeker, omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t.

Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t.

Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic; t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztissn Barnabsss Tóth t. Hongarije, § 28).

De in het geding zijnde regeling voor de betwisting van het vermoeden van vaderschap valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.8.1. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.

Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53).

Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen. Die belangenafweging zou in principe ertoe moeten leiden dat de biologische en sociale werkelijkheid primeert op een wettelijk vermoeden indien dat laatste frontaal zou ingaan tegen de vastgestelde feiten en de wensen van de betrokkenen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 40; 24 november 2005, Shofman t.

Rusland, § 44; 10 oktober 2006, Paulik t. Slowakije, § 46).

B.8.2. In het bijzonder voor wat de termijnen in het afstammingsrecht betreft, wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het invoeren van termijnen op zich niet strijdig geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; enkel de aard van een dergelijke termijn kan als strijdig worden beschouwd (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 45; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 50).

B.8.3. Bovendien wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaard dat de appreciatiemarge van de nationale wetgever groter is wanneer er bij de lidstaten van de Raad van Europa geen consensus bestaat omtrent het belang dat in het geding is, noch omtrent de manier waarop dat belang dient te worden beschermd (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 68). Daarnaast benadrukt het Europees Hof dat het niet zijn taak is om, in de plaats van de nationale overheden, beslissingen te nemen. (EHRM, 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 41).

B.9. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap te verhinderen, zodat de wetgever ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals « bezit van staat » en vervaltermijnen kon invoeren. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap.

B.10.1. De wetgever vermocht te oordelen dat hij die huwt in beginsel aanvaardt om beschouwd te worden als vader van ieder kind dat zijn vrouw zal baren. Rekening houdend met de bekommernissen van de wetgever en met de waarden die hij heeft willen verzoenen, komt het in beginsel niet onredelijk voor dat hij de echtgenoot slechts een korte termijn heeft willen toekennen om de vordering tot vaderschapsbetwisting in te stellen.

B.10.2. Daarnaast kan het vaststellen van een termijn voor het instellen van een vordering tot betwisting van het vaderschap eveneens worden verantwoord door de zorg om de rechtszekerheid en een definitief karakter van de familiale relaties te waarborgen.

B.10.3. Artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is. De interpretatie van het begrip « feit » behoort tot de bevoegdheid van de rechter ten gronde, waarbij hem een ruime appreciatiebevoegdheid wordt verleend. Immers, overeenkomstig artikel 331octies van het Burgerlijk Wetboek kunnen de rechtbanken, « zelfs ambtshalve, een bloedonderzoek of enig ander onderzoek volgens beproefde wetenschappelijke methodes gelasten », waarbij niets hen belet het tijdstip van de uitkomst van dat onderzoek als startpunt van de termijn van één jaar te beschouwen.

B.11. Rekening houdend met de belangrijke appreciatiemarge waarover de wetgever beschikt, zoals uiteengezet in B.8.1, om te zoeken naar een billijk evenwicht tussen alle in het geding zijnde rechten en belangen en met de in B.8.2 vermelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verband met termijnen die het in bepaalde gevallen toestaat, dient voorts erop gewezen dat de wetgever in artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek ook in de mogelijkheid, onder de in dat artikel vermelde voorwaarden, voorziet om een vordering tot ontkenning en onderzoek van vaderschap voor de kinderen in te stellen en om een vordering tot betwisting en vaststelling van vaderschap voor iemand die beweert de biologische vader te zijn, in te stellen.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 318, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt niet artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de echtgenoot de vordering tot betwisting van vaderschap moet instellen binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader is van het kind.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof op de openbare terechtzitting van 28 maart 2013.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt

^