gepubliceerd op 19 september 2008
Uittreksel uit arrest nr. 126/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4289 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 366, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 128 van de wet van 25 april 2007 « tot wijzigi Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 126/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4289 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 366, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 128 van de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie », ingesteld door Carl Debusschere.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 september 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 september 2007, heeft Carl Debusschere, wonende te 1050 Brussel, de Vergniesstraat 12, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 366, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 128 van de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 juni 2007).
Bij op 9 november 2007 ter post aangetekende brief, ter griffie ingekomen op 13 november 2007, heeft Carl Debusschere een aanvullend verzoekschrift ingediend. (...) II. In rechte (...) B.1.1. De verzoeker vordert de vernietiging van artikel 366, § 2, - of minstens artikel 366, § 2, 5° - van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 128 van de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie » (hierna : wet van 25 april 2007).
Artikel 366, § 2, dat betrekking heeft op de anciënniteitsverhogingen van het gerechtspersoneel, bepaalt : « Voor de berekening van de anciënniteit komen in aanmerking : 1° de periode gedurende dewelke vanaf de leeftijd van 21 jaar een ambt in een hof of een rechtbank is uitgeoefend;2° de tijd van inschrijving bij de balie, evenals de uitoefening van het ambt van notaris door een doctor, licentiaat of master in de rechten;3° de tijd besteed aan onderwijs van het recht aan een Belgische universiteit;4° de tijd van ambtsvervulling bij de Raad van State, als lid van de Raad van State, van het auditoraat of van het coördinatiebureau;5° onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 365, § 1 : - de duur van de diensten verricht vanaf de leeftijd van 21 jaar in een Rijksdienst en in een dienst van Afrika; - de duur van de werkelijke diensten met volledige prestaties vanaf de leeftijd van 21 jaar verricht in andere openbare diensten dan de diensten van de Staat en de diensten van Afrika of als titularis van een ambt bezoldigd door middel van een weddetoelage in een gesubsidieerde vrije onderwijsinrichting.
Ingeval sommige van die ambten gelijktijdig zijn uitgeoefend, is de samenvoeging daarvan voor de berekening van de weddeverhogingen niet geoorloofd.
De uitdrukking ' Rijksdienst ' bedoelt elke dienst die afhangt van de wetgevende, de uitvoerende of de rechterlijke macht en die niet de staat van rechtspersoon heeft.
De uitdrukking ' dienst van Afrika ' bedoelt elke dienst zonder rechtspersoonlijkheid die afhing van het gouvernement van Belgisch-Kongo of van het gouvernement van Ruanda-Urundi.
De uitdrukking ' andere openbare diensten dan de diensten van de Staat en de diensten van Afrika ' bedoelt : a) elke dienst met rechtspersoonlijkheid die ressorteert onder de uitvoerende macht;b) elke dienst met rechtspersoonlijkheid die ressorteerde onder het gouvernement van Belgisch-Kongo of onder het gouvernement van Ruanda-Urundi;c) elke gemeente- of provinciedienst;d) elke andere instelling naar Belgisch recht, die voldoet aan collectieve noodwendigheden van lokaal of algemeen belang, en aan welker oprichting of bijzondere leiding de openbare overheid klaarblijkelijk een overwegend aandeel heeft, alsook elke andere instelling van koloniaal recht die beantwoordde aan dezelfde voorwaarden.6° onverminderd de toepassing van de bepalingen van § 1, de duur van de diensten die volgens de bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de ambtenaren van niveau A en dit volgens dezelfde regels. Indien sommige van die ambten gelijktijdig werden uitgeoefend, is de samenvoeging daarvan voor de berekening van de weddenverhogingen niet geoorloofd.
Indien sommige van die ambten achtereenvolgens werden uitgeoefend, wordt de duur van die uitoefening samengeteld. De overblijvende diensten worden gevaloriseerd naar het belang dat eraan wordt toegekend in de categorie waartoe zij behoren ».
B.1.2. De bestreden bepaling treedt, volgens artikel 185 van de wet van 25 april 2007, in werking op de door de Koning te bepalen datum en uiterlijk 18 maanden na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad .
B.2.1. De verzoeker beroept zich op zijn hoedanigheid van referendaris bij het Hof van Beroep te Brussel. Hij wijst erop dat hij vóór zijn benoeming tot referendaris beroepservaring heeft opgedaan als juridisch adviseur in een privaatrechtelijke vereniging.
B.2.2. De verzoeker doet blijken van het rechtens vereiste belang bij het beroep tot vernietiging van de bestreden bepaling, in zoverre die bepaling betrekking heeft op de berekening van de anciënniteit van referendarissen.
Het Hof beperkt zijn onderzoek van de bestreden bepaling tot die situatie.
B.3. Het enige middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling, op het vlak van de berekening van de anciënniteit, een niet-objectief en niet-redelijk te verantwoorden verschil in behandeling in het leven zou roepen tussen referendarissen bij de hoven van beroep, de arbeidshoven en de rechtbanken, naargelang zij beroepservaring hebben opgedaan in één van de in de bestreden bepaling opgesomde sectoren, dan wel in de zuiver private sector. Terwijl de beroepservaring van de eersten in aanmerking wordt genomen bij het berekenen van hun anciënniteit, is dat niet het geval bij de laatsten.
B.4. Artikel 366, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt welke ervaring in aanmerking komt voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van het gerechtspersoneel, waartoe de referendarissen bij de hoven van beroep, de arbeidshoven en de rechtbanken behoren.
Volgens die bepaling komen daarvoor, onder bepaalde voorwaarden, in aanmerking : de uitoefening van een ambt in een hof of een rechtbank (§ 2, 1°); de tijd van inschrijving bij de balie (§ 2, 2°); de uitoefening van het ambt van notaris (§ 2, 2°); de tijd besteed aan onderwijs van het recht aan een Belgische universiteit (§ 2, 3°); de tijd van ambtsvervulling bij de Raad van State, als lid van de Raad, van het auditoraat of van het coördinatiebureau (§ 2, 4°); de diensten verricht in een Rijksdienst, in een dienst van Afrika die afhing van het gouvernement van Belgisch-Congo of van het gouvernement van Ruanda-Urundi, en in andere openbare diensten dan de diensten van de Staat en de bedoelde diensten van Afrika (§ 2, 5°); de uitoefening van een ambt bezoldigd door middel van een weddetoelage in een gesubsidieerde vrije onderwijsinrichting (§ 2, 5°); en de duur van de diensten die volgens de bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de ambtenaren van niveau A en dit volgens dezelfde regels (§ 2, 6°).
B.5.1. In de parlementaire voorbereiding werd de bestreden bepaling toegelicht als volgt : « In het nieuwe artikel van hetzelfde Wetboek wordt deels de inhoud van het huidige artikel 371 (griffiers), 375 (secretarissen) en 365ter, § 5, van hetzelfde Wetboek overgebracht, met dien verstande dat voor al het gerechtspersoneel voortaan net zoals voor de magistraten, voor de berekening van de anciënniteit in aanmerking komen : a) de tijd van inschrijving bij de balie, evenals de uitoefening van het ambt van notaris door een doctor, licentiaat of master in de rechten.Voortaan, is er geen beperking meer tot de tijd van de inschrijving bij de balie die op het tijdstip van de benoeming vier jaar te boven gaat, evenals de uitoefening van het ambt van notaris door een doctor of licentiaat in de rechten, boven vier jaar. b) de duur van de diensten die volgens de bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de ambtenaren van niveau A en dit volgens dezelfde regels (zie artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel van de federale overheidsdiensten) » (Parl.St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2009/1, pp. 55-56).
B.5.2. Uit die toelichting blijkt dat de wetgever met de in het bestreden artikel 366, § 2, 6°, vermelde diensten heeft bedoeld de diensten die volgens artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 « houdende bezoldigingsregeling van het personeel van de federale overheidsdiensten » (hierna : koninklijk besluit van 29 juni 1973) in aanmerking komen voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de ambtenaren van niveau A van het rijkspersoneel. Met de in het bestreden artikel 366, § 2, 6°, gebruikte woorden « dezelfde regels » worden bijgevolg bedoeld de regels vervat in dat artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973.
B.6. Wanneer de normatieve draagwijdte van een wettelijke norm, door verwijzing, wordt bepaald door wat in een koninklijk besluit is geregeld, dient die wettelijke norm in die zin te worden geïnterpreteerd dat wordt verwezen naar het koninklijk besluit zoals het van toepassing was op de datum van de bekrachtiging en de afkondiging door de Koning van de door het Parlement aangenomen wettekst.
Dit brengt te dezen met zich mee dat artikel 366, § 2, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek dient te worden geïnterpreteerd in die zin dat de regels vervat in artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973, zoals van toepassing op het ogenblik van de bekrachtiging en de afkondiging door de Koning van de door het Parlement aangenomen tekst van het bestreden artikel 366 van het Gerechtelijk Wetboek (25 april 2007), van toepassing zijn voor de berekening van de anciënniteit van referendarissen bij de hoven van beroep, de arbeidshoven en de rechtbanken.
B.7. Artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973, in de versie ervan zoals van toepassing op 25 april 2007, bepaalt, voor de federale ambtenaren, de voorwaarden waaronder diensten die in de privésector of als zelfstandige zijn verricht, voor de toekenning van de verhogingen in weddeschaal in aanmerking worden genomen.
B.8.1. Volgens het eerste lid van die bepaling kunnen de diensten die in de privésector of als zelfstandige zijn verricht, voor de toekenning van de verhogingen in weddeschaal in aanmerking worden genomen, voor zover het bericht tot aankondiging van de selectieprocedure uitdrukkelijk het bezit van een nuttige vroegere ervaring vereist en de kandidaten de nuttige vroegere ervaring met elk rechtsmiddel kunnen bewijzen. De duur van die diensten wordt vastgesteld door de minister onder wie de ambtenaar ressorteert (tweede lid). Wanneer de diensten bedoeld in het eerste lid deeltijds werden gepresteerd, worden die voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen in aanmerking genomen naar verhouding tot de werkelijk geleverde prestaties (derde lid).
B.8.2.1. Volgens het vierde lid van artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973, kunnen, in afwijking van het eerste lid, voor de ambtenaren in het kader van een eerste werving in de eerste klasse van de betrokken vakrichting, in klasse A2 in de gevallen bedoeld in artikel 20, derde lid (lees : artikel 20, § 2, tweede lid), van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel (hierna : koninklijk besluit van 2 oktober 1937) of in klasse A3 of A4, de diensten die in de privésector of als zelfstandige zijn verricht, eveneens voor de toekenning van de verhogingen in weddeschaal in aanmerking worden genomen, wanneer die diensten, met de instemming van de minister tot wiens bevoegdheid de ambtenarenzaken behoren, een nuttige ervaring vormen voor de uitoefening van de functie in kwestie.
B.8.2.2. Het artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, waarnaar het vierde lid van artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 verwijst, bepaalt : « De vergelijkende selecties worden georganiseerd voor de benoeming : 1° in de eerste klasse van een vakrichting;2° in de vakklasse A3 of A4;3° in graden van de niveaus B, C en D. In afwijking van het eerste lid, kunnen vergelijkende selecties georganiseerd worden voor de klasse A2 van de vakrichtingen waarvan de klasse A1 de eerste is wanneer een diploma van informaticus, van burgerlijk ingenieur, van landbouwkundig ingenieur, van ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën, van arts, van dierenarts, van apotheker of van actuaris wordt geëist ».
B.8.2.3. In het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 4 augustus 2004 betreffende de loopbaan van niveau A van het Rijkspersoneel (hierna : koninklijk besluit van 4 augustus 2004), dat het aangehaalde vierde lid heeft ingevoegd in artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973, staat te lezen : « Via artikel 181 wordt in het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel van de federale overheidsdiensten voor de nieuwe ambtenaren die vanaf 1 december 2004 in dienst treden, voorzien in de mogelijkheid om, bij het vaststellen van hun geldelijke anciënniteit, de diensten in rekening te brengen die ze verricht hebben in de privé-sector, voor zover de verworven ervaring relevant is voor de functie die ze willen bekleden in het Federaal administratief openbaar ambt. De erkenning van deze expertise zal gebeuren door de minister die bevoegd is voor ambtenarenzaken » (Belgisch Staatsblad , 16 augustus 2004, p. 61806).
B.8.2.4. Het vierde lid van artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdt dus in dat bij de vaststelling van de geldelijke anciënniteit van ambtenaren die na de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 4 augustus 2004 - zijnde 1 december 2004 - voor het eerst worden aangeworven in de eerste klasse van een vakrichting, in klasse A3 of A4, rekening wordt gehouden met de diensten die zij hebben verricht in de privésector, voor zover de verworven ervaring relevant is voor het uit te oefenen ambt, waarover de voor ambtenarenzaken bevoegde minister dient te beslissen.
Voor de klasse A2 van de vakrichtingen waarvan de klasse A1 de eerste is, geldt dit enkel wanneer vergelijkende selecties worden georganiseerd en wanneer een diploma van informaticus, van burgerlijk ingenieur, van landbouwkundig ingenieur, van ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën, van arts, van dierenarts, van apotheker of van actuaris wordt geëist. Voor referendarissen worden evenwel geen vergelijkende selecties georganiseerd voor de klasse A2, wat dient te worden begrepen in het licht van het feit dat die klasse is opgevat als een « bevorderingsklasse » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2009/1, p. 17).
B.9.1. Terwijl de in het eerste lid van artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 vervatte regel van toepassing is op alle ambtenaren, ongeacht hun niveau, geldt de in het vierde lid van die bepaling vervatte regel enkel voor de ambtenaren van niveau A. Vermits de referendarissen steeds worden benoemd in niveau A (artikel 162 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de wet van 25 april 2007), houdt de bestreden bepaling in beginsel in dat de beide in het voormelde artikel 14, § 3, vervatte regels op hen van toepassing zouden kunnen zijn.
B.9.2. Volgens artikel 261 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de wet van 25 april 2007, moet een kandidaat, om te worden benoemd in een vakklasse van niveau A, met als titel referendaris : (1) doctor, licentiaat of master in de rechten zijn; en (2) geslaagd zijn voor een vergelijkende selectie voor het desbetreffende ambt.Vermits die bepaling niet voorziet in de mogelijkheid om bij de aankondiging van een selectieprocedure uitdrukkelijk het bezit van een nuttige ervaring te vereisen, kan de in het eerste lid van artikel 14, § 3, vervatte regel de facto echter geen toepassing vinden op de referendarissen. Ook vóór de wijziging van het Gerechtelijk Wetboek bij de wet van 25 april 2007 voorzag dat Wetboek niet in de mogelijkheid om het bezit van nuttige ervaring te vereisen.
Op dat principe voorziet het Gerechtelijk Wetboek in één specifieke uitzondering in artikel 274, § 2, derde lid, zoals ingevoegd bij artikel 69 van de wet van 25 april 2007, dat bepaalt : « Wanneer de betrekking [lees : vacante betrekking] niet kan worden toegekend bij mobiliteit, wordt ze toegekend overeenkomstig de regels bepaald inzake aanwerving. Evenwel, wordt van de kandidaten een nuttige ervaring voor de functie van zes jaar voor de klasse A3 en van negen jaar voor de klasse A4 geëist ».
De in artikel 14, § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 vervatte regel zou bijgevolg voor de referendarissen slechts toepassing kunnen vinden wanneer het gaat om referendarissen die, na de inwerkingtreding van artikel 69 van de wet van 25 april 2007 (dat artikel 274 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt), worden aangeworven op grond van de specifieke procedure waarin artikel 274, § 2, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet.
B.9.3. De in artikel 14, § 3, vierde lid, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 vervatte regel houdt, getransponeerd naar het statuut van de referendarissen, in dat bij de vaststelling van hun geldelijke anciënniteit rekening wordt gehouden met de diensten die zij hebben verricht in de privésector of als zelfstandige, voor zover de verworven ervaring relevant is voor het uit te oefenen ambt, waarover de bevoegde minister dient te beslissen, en voor zover het gaat om een aanwerving in de eerste klasse van een vakrichting, in klasse A3 of A4, die dateert van na de inwerkingtreding van de wet van 25 april 2007.
B.10. Uit de in B.8.1 tot B.9.3 vervatte analyse van artikel 14, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 volgt dat artikel 366, § 2, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de bestreden bepaling, samengevat inhoudt dat de diensten die in de privésector of als zelfstandige zijn verricht, bij de vaststelling van de geldelijke anciënniteit van referendarissen in aanmerking worden genomen, voor zover het ofwel gaat om een aanwerving, na de inwerkingtreding van de wet van 25 april 2007, in klasse A1, A3 of A4, op voorwaarde dat het een door de bevoegde minister vastgestelde nuttige vroegere ervaring betreft, ofwel om een werving, na de inwerkingtreding van artikel 69 van de wet van 25 april 2007, in de klassen A3 en A4 waarbij een nuttige ervaring wordt vereist, zoals bedoeld in artikel 274, § 2, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Daaruit blijkt dat de wetgever bij het aannemen van de bestreden bepaling van oordeel is geweest dat met betrekking tot de vaststelling van de geldelijke anciënniteit van referendarissen, de diensten die in de privésector of als zelfstandige zijn verricht, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking moeten worden genomen.
B.11. Ofschoon de bestreden bepaling een voorheen bestaand verschil in behandeling vermindert, handhaaft die bepaling een verschil in behandeling tussen referendarissen, naargelang zij beroepservaring hebben opgedaan, enerzijds, in een hof, een rechtbank of de Raad van State, in een Rijksdienst, een dienst van Afrika of een andere openbare dienst dan de diensten van de Staat en de diensten van Afrika, aan de balie, als notaris of als titularis van een ambt bezoldigd door middel van een weddetoelage in een gesubsidieerde vrije onderwijsinrichting, dan wel, anderzijds, in de privésector of als zelfstandige, doordat voor de eerste categorie de opgebouwde beroepservaring in aanmerking komt voor de berekening van de anciënniteit, zonder dat daaraan specifieke voorwaarden zijn verbonden, terwijl dit voor de tweede categorie slechts het geval is indien aan de voorwaarden vermeld in B.10 is voldaan.
B.12. Ofschoon het aldus gecreëerde verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk de aard van de verworven beroepservaring, dient te worden onderzocht of het redelijk verantwoord is in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
B.13.1. Met de wet van 25 april 2007 beoogde de wetgever in hoofdzaak te komen tot een « modernisering van het personeelsstatuut van de doelgroep in kwestie, zijnde het gerechtspersoneel van het niveau 1, de griffiers en de secretarissen » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2009/1, p. 3).
B.13.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever zich daarbij heeft laten inspireren door de « recente hervormingen voor het personeel van de federale overheid (de Copernicushervormingen) », daarbij evenwel rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de doelgroep : « De regering is zich maar al te zeer bewust van het feit dat de rijksambtenaren en het gerechtspersoneel werken voor aanzienlijk verschillende instanties; zij maken deel uit van onderscheiden machten, met eigen doelstellingen, hiërarchie, functies en cultuur.
Dit belet evenwel niet dat daar waar mogelijk dezelfde basisbeginselen, methodieken en indelingswijzen worden gebruikt » (ibid., p. 2).
Uit de wijze waarop de bestreden bepaling is geformuleerd en uit het in B.5.1 aangehaalde uittreksel uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het geldelijk statuut van de referendarissen, op het vlak van de valorisatie van de prestaties die werden verricht in de privésector en in de hoedanigheid van zelfstandige, heeft willen gelijkschakelen met het geldelijk statuut van de federale ambtenaren.
B.13.3. De wetgever moet aldus worden geacht zich de door de Koning, bij het bepalen van de voor de federale ambtenaren geldende regels op het vlak van de valorisatie van de prestaties in de privésector en in de hoedanigheid van zelfstandige, nagestreefde doelstellingen eigen te hebben gemaakt.
Uit de desbetreffende door de Koning aangenomen bepalingen kan worden afgeleid dat bij de valorisatie van vroeger gepresteerde diensten niet langer enkel rekening kan worden gehouden met de in de publieke sector gepresteerde diensten. Uit de aanhef bij het koninklijk besluit van 27 maart 2001 houdende wijziging van diverse geldelijke bepalingen blijkt dat een wijziging noodzakelijk was « door de evolutie van de beroepsloopbaan van de ambtenaren » en dat de als zelfstandige of in de privésector opgebouwde ervaring « alleen maar rendabel kan zijn voor de overheidsdiensten » (Belgisch Staatsblad , 14 april 2001, p. 12462).
B.14. Wanneer de wetgever een maatregel neemt die een bestaand verschil in behandeling vermindert, vermag hij de eruit voortvloeiende budgettaire weerslag te beperken, in zoverre de maatregel niet is gebaseerd op een kennelijk onredelijke beoordeling.
B.15. Doordat de wetgever de prestaties die in de privésector of in de hoedanigheid van zelfstandige worden verricht slechts in aanmerking neemt indien wordt aangetoond dat het gaat om een nuttige ervaring of indien hij die ervaring als benoemingsvereiste heeft voorgeschreven, heeft hij een maatregel genomen die, rekening houdend met het feit dat dergelijke prestaties heel uiteenlopend van aard kunnen zijn, niet kan worden beschouwd als zijnde kennelijk onredelijk.
B.16. In zoverre het bestreden artikel bepaalt dat de prestaties die in de privésector of in de hoedanigheid van zelfstandige werden verricht, slechts worden gevaloriseerd wanneer het gaat om referendarissen die na de datum van de inwerkingtreding van dat artikel worden aangeworven, en voor zover ofwel bij de werving een nuttige ervaring werd vereist, ofwel de prestaties kunnen worden gekwalificeerd als nuttige ervaring, is die bepaling niet kennelijk onredelijk.
Rekening houdend met het feit dat de door de wetgever nagestreefde doelstelling met betrekking tot het valoriseren van de in de privésector of als zelfstandige opgebouwde beroepservaring een niet-onaanzienlijk budgettaire impact zou hebben indien die valorisatie onmiddellijk en voor alle leden van het gerechtspersoneel zou worden gerealiseerd, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat het bestaande verschil in behandeling slechts voor de toekomst kan worden afgebouwd.
B.17. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 1 september 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.